| |
| |
| |
Onthulling van het Praalgraf van Hendrik Conscience.
Nooit is er in Antwerpen een prachtiger Vlaamsch feest gevierd dan dat van Zondag, toen de Vlamingen van Antwerpen, bij welke zich, natuurlijk, deputatiën van Vlaamsche centrums uit gansch het land gevoegd hadden, het praalgraf onthulden dat de Nederlanders aan den beroemden schrijver, aan Hendrik Conscience, hebben opgericht.
Duizenden en duizenden burgers waren opgekomen om zich bij die schitterende hulde aan te sluiten. De breede leien van Antwerpen, als het ware ‘gemaakt’ voor dergelijke reusachtige optochten, waren langs twee kanten bezet, zoo ver het oog reikte, door duizenden en duizenden menschen.
Die twee rijen sloten den stoet van het overige der leien af en vormden, beter dan batailjons soldaten, de haag. Achter die dichtgepakte rijen bewoog zich een mierennest van menschen, die met den stoet opwaarts gingen, om het kerkhof van 't Kiel te bereiken.
Tusschen deze zich bewegende massa, reden open rijtuigen, allen de richting naar het Kiel volgende. Al de vensters en balkons, op gansch den overtocht, waren door dames en heeren bezet en deze betuigden alzoo hunne deelneming in de groote beweging.
Nooit heeft Antwerpen meer en duidelijker gezegd met Ledeganck, dat ‘hier, in onze stad, nog steeds de macht en de grootheid van ons volk leeft!’
Feestelijk was de optocht: het kanon bulderde in de verte, de klokken luidden, de beiaard speelde, de stadsgebouwen waren gevlagd, de fontein aan de Bank wierp hare waterstralen uit - met een woord, Antwerpen had voor den 19 september zich vorstelijk getooid.
De kanonschoten waren eene schoone hulde, die de firma van Maanen-Van den Broeck aan den vlaamschen schrijver bracht. Hun stoomer Hendrik Conscience was opzetelijk naar onze haven gekomen en op de hoogte van het Kiel geplaatst.
Feestelijk was de boot gevlagd voor de gelegenheid. Zij ook riep met hare 101 schoten, uit de verte, den Vlamingen haren
| |
| |
groet toe. Dank, uit naam onzer vreinden, aan MM. Willem Van Maanen en Van den Broeck!
Doch laat ons met orde den Feestdag bespreken. Reeds voor twaalf ure bevond zich onze onvermoeide archivarius M. Genard, in de groote zaal van het Atheneum, waar hij aan de personen, die in de overgaaf van het gedenkteeken aan de stad, rechtstreeks betrokken waren, het Gulden Boek liet teekenen.
Daar vereenigden zich de stedelijke overheid, de feestcommissie, de leden van den jury, de beeldhouwer en de gieter des monuments, de leden van de bestendige Deputatie en den provincieraad, de genoodigden, kortom een aantal voorname personen. Daar ook werden de kroonen, eene wagenvracht, aangebracht: van het nederige dorp in onze Vlaamsche gewesten tot de groote stad; de kroon der Nederlanders gelijk die van de Kaap-kolonie, den Transvaal.
Reeds kwaart na twaalf ure, was de lange stoet, die zich uitstekte van de Gemeenteplaats, langshenen de Osy- en Van-Maerlandstraten, over de St. Jansplaats tot nabij de statie der dokken, in gereedheid.
De stoet was onbeschrijfelijk schoon. Eene heldere septemberzon straalde vroolijk op het goud, zilver en de kleuren der standaarden en vlaggen, en scheen als het ware te wedieveren om den stoet nog luisterrijker te maken. Zoo ver het oog kon reiken was het als ééne zee van menschen, en men scheen geneigd weêr de woorden van een Franschen koning toe te passen: Maar regent het dan Vlamingen!
* * *
Ziehier wat wij te midden van 't gedrang konden opteekenen!
De stoet was verdeeld in vier afdeelingen, die elk door een opschrift op twee stokken gedragen, werden voorafgegaan.
Eene afdeeling politie opende den optocht, gevolgd door de groep tamboers, de twee muziekkorpsen der burgerwacht en eene groep weesjongens, wapperende vlaggen van verschillende landen dragende.
Het eerste opschrift, ter breedte van den stoet, en door mannen gedragen luidt: Het Vlaamsche land aan Hendrik Conscience. Achter het muziekkorps der jagers volgde de prachtige ijzeren kroon, die de kommissie op het graf leggen zou. Deze werd door vier weeskinderen gedragen. De kom- | |
| |
missie zelve, hebbende aan haar hoofd MM. Jan De Laet, volksvertegenwoordiger, Jan Van Beers, voorzitters, J. De Geyter, Lamb. Van Ryswyck, Em. Rosseels en G. Schoïers, ondervoorzitters, bestond uit MM. Coremans, Vander Ouderaa, Vanden Bosch, De Beucker, Willems, Aug. Snieders, L. Mathot, Jan De Cleer, Marckelbach, Van den Brande, Campers, Claes, Benoit, Florus, Jul. Van Herendael, G.J. Kroes, Edw. Van Bergen, Adriaenssen, Cornette, Dujardin, Demont en Max Rooses.
Op deze volgde de gemeenteraad met den burgemeester, M. de Wael, aan het hoofd; het muziekkorps der weezen, de Provincieraad en de uitgenoodigden, de Akademie van Schoone Kunsten, met hare stafdragers in kostuum.
De drie andere deelen werden geopend door de volgende opschriften:
Gij zult uw vaderland beminnen, zijne taal en zijnen roem.
Hij leerde zijn volk lezen.
Hij stelde paal en perk aan de verbastering.
De optocht vormde een eindeloozen stoet van maatschappijen en kringen van alle kleur of gezindheid, allen vereerders van denzelfden vader: CONSCIENCE.
* * *
Ten half twee ure landde de stoet op het Kiel aan.
Op 't kerkhof bevond zich de geachte familie van Conscience, namelijk Mijnheer en Mevrouw Antheunis-Conscience en hun oudste zoon Hendrik, benevens andere familieleden, die wij niet bij name kennen.
Toen de officieele personen en de genoodigden, die aan het hoofd van den stoet gingen, hadden plaats genomen, nevens en vóór het monument, nam de heer Max Rooses, Secretaris, het woord om verslag te doen over de werkzaamheden van het Hoofdcomiteit en tevens om het Praalgraf aan het stedelijk bestuur over te geven.
De Heer Rooses drukte zich als volgt uit:
Mijne Heeren.
Onmiddellijk na het afsterven van Hendrik Conscience, op 10 September 1883, en na de indrukwekkende begrafenis, welke weinige dagen later te Antwerpen plaats had, onstond bij zijne vereerders het voornemen op zijne laatste rustplaats een gedenkteeken te doen verrijzen, waardig van den dierbaren ontslapene.
| |
| |
Reeds den 26n October daaropvolgende werd eene overeenkomst gesloten tusschen de heeren Jan van Beers en Geeraard Schoïers, waarbij een Comiteit werd gevormd tot verwezenlijking van dit plan.
Een artikel dezer overeenkomst stelde vast, dat de Commissie zou bestaan uit een gelijk getal aanklevers der Vlaamsche Beweging tot de beide in Antwerpen bestaande politieke kringen behoorende.
De geest, welke deze bepaling ingaf, heeft het Comiteit in al zijne werkzaamheden bezield. Vlamingen van elke gezindheid hebben ijverig en eendrachtig samen gewerkt om den man te vereeren, waarop geheel Vlaamsch België fier is en wien gansch onze stam zooveel te danken heeft.
Weldra werden inschrijvingslijsten ter inteekening aangeboden. In Antwerpen werd dit werk gedeeltelijk verricht door de leden zelven van het Hoofdcomiteit, die zich bij de voornaamste ingezetenen aanmelden, gedeeltelijk door negen wijkcomiteiten binnen de stad en een tiende te Borgerhout, welker leden van deur tot deur gingen om den penning van den minderen burger in te zamelen.
In de voornaamste steden van Vlaamsch België en te Amsterdam ontstonden plaatselijke Comiteiten, welke ieder in zijnen werkkring eene behulpzame band leenden.
Op vele plaatsen hebben wij warme toewijding, overal hebben wij goeden wil aangetroffen en werd onze taak vergemakkelijkt door de medewerking van verkleefde Vlaamschgezinden.
Verscheidene gemeentebesturen, waaronder dat van Antwerpen zich bijzonder onderscheidde, kwamen ons met milde inschrijvingen te gemoet.
Het Middencomiteit, dat het Conscience-feest van 1881 geleid had, stortte in onze kas het overschot harer gelden, ten bedrage van 630 frs.
Alhoewel eerst twee jaar vroeger dit laatste feest was gevierd, en dat slechts weinige maanden te voren Conscience's standbeeld te Antwerpen onder eenen ontzaglijken toeloop plechtig werd onthuld en in dezelfde stad zijne begrafenis op Koninklijke wijze was gevierd, vonden wij t'allen kante de meeste bereidwilligheid om deze nieuwe hulde aan den onvergetelijken zanger van ons heden en ons verleden te brengen.
Een enkele maar gewichtige vertraging in de uitvoering onzer zending sproot voort uit de fel bewogen staatkundige omstandigheden, onder welke wij ze te volbrengen hadden. Die moeielijkheid kwamen wij echter gelukkig te boven.
Den 1en December 1883 was onze eerste omzendbrief uitgevaardigd, den 1sten Juni 1885 waren de inschrijvingslijsten, met duizenden en duizenden handteekens voorzien en hadden wij eene som van ongeveer 24000 fr. bijeengebracht. Een wedstrijd werd alsdan uitgeschreven, de overwinnaar zou, ten prijze van 20000 fr., het praalgraf oprichten.
Drie en dertig ontwerpen, waaronder naar ieders gevoelen er vele verdienstelijk te vinden waren, werden tegen den 1n October ingezonden. Een jury, samengesteld uit kunstenaars en leden van ons Hoofdcomiteit, bekroonde het werk van den heer Frans Joris van Antwerpen.
Op minder dan een jaar werd onder toezicht van drie leden der jury het ontzagwekkend gedenkteeken opgericht, dat wij gaan onthullen.
Vooraleer den doek te laten vallen, die het nog aan onze oogen onttrekt, blijft mij de aangename taak te vervullen den hartelijken dank van het Hoofdcomiteit te betuigen aan al onze medewerkers en inschrijvers, aan de leden der wijkcomiteiten en der plaatselijke comiteiten, aan de leden der jury, aan de gemeentebesturen, aan de maatschappijen en bijzonderen, die hun tijd of geld ten offer
| |
| |
brachten en ons behulpzaam waren bij het inzamelen der inschrijvingen en bij het vormen van den prachtigen stoet, die ons tot hier vergezelde; aan den dichter en den toonzetter van den Feestzang, die hier straks zal weerklinken, aan den vervaardiger der medaille, die deze plechtigheid zal vereeuwigen.
Voor hen allen hadden wij slechts den naam van Conscience uit te spreken om, als bij tooverslag, hunne mildheid en dienstvaardigheid op te wekken.
Er blijft ons nog den talentvollen Vlaamschen kunstenaar van harte geluk te wenschen over het grootsch gedenkteeken door hem aan den roemrijksten der Vlaamsche schrijvers opgericht. Zijne machtige schepping zal er toe bijdragen om den taalgenoot van onzen en van lateren tijd in beevaart naar deze plek te lokken, om den man, die hier rust, eerbiedvol en dankbaar te komen herdenken. (De doek valt.)
Heeren Burgemeester en Schepenen der stad Antwerpen, namens het Hoofdcomiteit voor het Praalgraf van Conscience, aan wie de gelden werden toevertrouwd, waaruit dit praalgraf is bekostigd, heb ik de eer U dit gedenkteeken aan te bieden. Het is door het Vlaamsche volk uit liefde en vereering opgericht aan den man, die meer dan iemand dit volk beminde en meer dan wie ook tot de opwekking van den sluimerenden Vlaamschen geest bijdroeg. Wij verzoeken U het te aanvaarden en zijn overtuigd, dat de grootste der Vlaamsche steden zal waken over dit graf, met evenveel zorg als eene moeder waakt over de laatste rustplaats van den meest geliefden harer zonen.
* * *
De heer Burgemeester zegde gelukkig te zijn dit kostbaar gedenkteeken, opgericht aan de nagedachtenis van Vlaanderens grootsten schrijver, in naam der stad Antwerpen te mogen aanvaarden.
Het hoofd onzer Gemeente bracht tevens eene warme hulde aan den beeldhouwer Joris, en dankte ten slotte het Hoofdcomiteit en allen die bijgedragen hadden tot de oprichting van dit grootsch gewrocht.
De heer Jan De Laet, die met den heer Jan van Beers het voorzitterschap bij het Hoofdcomiteit bekleedde, sprak vervolgens de volgende Feestrede uit:
Mijne Heeren,
Niemand voorzeker verwacht zich er aan, dat ik op dit plechtig oogenblik, omstandelijk spreken zal over de loopbaan van den grooten man, wien gij heden, in name van gansch het Vlaamsche Volk, dit praalgraf opricht.
Waartoe zou het van dienst zijn?
Wie onder U kon daarbij iets te leeren hebben?
Vlaanderen kent zijnen Conscience van de wieg tot in het graf, met 's mans doen en laten, leven en streven, lijden en strijden; het heeft zijne zonnige dagen geteld en zijne benevelde uren.
En dit alles toch werd herdacht toen wij hem, nu drie jaar geleden, in diepen rouw en met koninklijke pracht hier ten grave gebracht hebben.
Heden houden wij geen rouwplecht, Mijne heeren; wij vieren het feest der
| |
| |
onsterfelijkheid. Ja, al berust het lijk van Vlaanderen's Verwekker in dit praalgraf, zijn geest ligt er niet in besloten; die leeft jong en krachtvol voort in zijne schriften, jonger nog en krachtvoller in U, - zijn schoonst, zijn machtigst werk.
Toen - en 't is nu ruim eene halve eeuw geleden, - Conscience optrad met zijn eerste boek: Het Wonderjaar, wist hij niet dat dit nederig werkje de tooversleutel was die voor Vlaanderen de deur moest ontsluiten van een echt tijdperk van wonder.
Het Vlaamsche Volk, zoo groot eens in het verleden; dat op elk gebied der menschelijke werkzaamheid de gezegende voorlichter was in Europa; dat vroeger dan wie ook de vrijheid zijner burgers deed huldigen in zijne vrije gemeenten; dat eene volmaakte, krachtige en zangerige taal sprak en schreef toen andere, nu gezuiverde talen nog woest waren en nauwlijks in wording; bij wie andere volkeren om les kwamen voor landbouw, scheepvaart, handel en nijverheid; wiens schilderschool met de Van Eyck's aan het spits, den hoogsten trap van volmaaktheid had bereikt, toen Itaalje nog gansch eene eeuw op zijnen Raphaël moest wachten; wiens toonzetters, ook voor dat land, de baanbrekers waren op het veld der muziek; dat volk was ingesluimerd en zijn eens zoo stralend verleden lag verdoofd en verroest onder den grauwen en killen mist der vergetelheid. De taal van den vreemdeling was hier tot heerscheresse geworden en met de taal de begrippen van den vreemdeling en zijne zeden. Nog luttel jaren en de sluimering zou tot eenen doodslaap zijn geworden.
Conscience zag het gevaar in en zou het te keer gaan. Hij zou, - was de taak mogelijk - hij de redder zijn. Ja,! was de taak mogelijk? Velen hadden daaraan getwijfeld en van het werk mismoedig afgezien. Aan moed ontbrak het den jongen Wekker niet noch aan taai geduld; en moed en geduld werden in ruime mate op de proef gesteld.
En toch werd de eerste poging met eenen beteren uitslag beloond dan men verwachten mocht.
Over Het Wonderjaar werd er gesproken en weldra ook over de gedichten van Theodoor van Ryswyck, die in zijne zangen den echten volkstoon aanslaande, spoedig den prozadichter in zijne edele taak ter zijde trad.
Na eenigen tijd was de ergste vijand, de onverschilligheid der menigte overwonnen.
Maar met den geest der vervreemding zou de strijd heviger zijn en langer van duur. Die was in bezit van de machtigste stellingen, hij was de gebieder in staat, in provintie, in gemeente, bij school en bij rechtbank - en elk wapen was hem goed.
Een enkel steunpunt bleef er aan Conscience en aan het nog klein, ja, maar strijdveerdig leger jonge schrijvers, dat zich met hem beraden onder den Vlaamschen standaart had geschaard.
Edoch dat steunpunt was vast en werd van dag tot dag breeder en steviger: de diepe overtuiging, de Vaderlandsliefde van het Vlaamsche Volk.
Tegen eenen zoo machtigen en wel uitgerusten vijand als de geest der vervreemding is, moest de strijd hevig zijn en, zooals wij daareven zegden, gevoerd worden met moed en geduld. Maar waar alles te veroveren viel, werd de geringste zegepraal tot eene aanmoediging, de minste herwinning van het miskende recht tot eene aansporing. Telken dage groeide dan ook het kleine leger aan in getal en gewon het meer vertrouwen op de toekomst.
En nu, Mijne Heeren, bij dit heugelijk feest waarop gansch Vlaanderen zijne
| |
| |
verrijzenis viert, waarop uit alle gouwen, alle dorpen, alle steden, alle gehuchten zelfs, mannen en strijders bij duizenden zijn toegestroomd, kan ieder bestadigen, hoe een nederig boeksken, Het Wonderjaar, Conscience's eersteling, tot den sleutel is geworden van een tijdperk van Wonder.
Op wat het Vlaamsche Volk was in 1836 dient hier niet verder aangedrongen. Het sliep den zwaren, den dooven slaap der Vergetelheid en was den doodslaap nabij.
Toen is de Vorwekker opgetreden.
Het Volk hoorde naar zijne stem, ontwaakte, sprak weer zijne oude, duidelijke, mannelijke taal, de taal der echte vrijheid en beschaving; keerde terug tot zijne voorvaderlijke overleveringen en zeden; wierp eenen stevigen dam op tegen vreemde overheersching en geestesjuk, en herwon, met zijne zelfstandigheid, de heerlijkheid der dagen van voorheen.
Ook wie vraagt er wat het Vlaamsche Volk is in 1886?
Is er niet overal opgewektheid en leven? Ziet ieder niet met fieren blik terug op de afgelegde baan, en met volle betrouwen de nog af te werken taak te gemoet?
Op wat een gebied der menschelijke dadigheid heeft het nu reeds niet eenen vasten voet gezet en snelt het niet met reuzenstappen vooruit? Heeft het niet zijne eigene letterkunde, heel de wereld door gekend en gehuldigd, verspreid en vertaald? Is onze Conscience - om hier van niemand anders te gewagen - geen wereldburger in het rijk der letteren? Is er ten onzent onder den scheppenden adem van den vlaamschen geest geene muziekschool ontstaan, welker roem niet is af te loochenen, niet eens te betwisten? Houden onze schilders en beeldhouwers niet manmoedig de voorvaderlijke overleveringen in stand tegen den aanval van vreemde kunstverbastering? Hebben wij niet in staat, in provintie, in gemeente, bij school en bij rechtbank, schier al het vreemde onkruid weggewied, dat onzen vruchtbaren volksakker had overwoekerd? Is onze landsmunt ook niet bestempeld met de taal van ons volk?
En wat meer is, Mijne Heeren, wat ons eene vaste waarborg blijft voor de toekomst, is de volle eensgezindheid welke er heerscht tusschen de Vlaamsche strijders waar het belangen geldt van Taal en Volk. Hoe diep zij op eenen anderen grond ook mogen verdeeld zijn, slaan zij op dit terrein vast hunne handen ineen en strijden, zonder bijbedoeling of achterdocht, in gedrongen gelederen.
Van dit feit is het praalgraf dat wij inhuldigen de jongste, maar niet de minst luidsprekende getuige. Het werd met eendracht ontworpen, bewerkt en tot stand gebracht; het wordt met eendracht overgeleverd aan de stad Antwerpen, die het voor het eendrachtig Vlaamsche Volk zal bewaken en bewaren.
Het zij mij toegelaten hier te bestadigen, dat de eensgezindheid tijdens de lange en soms moeielijke werkzaamheden van uw Comiteit, geen enkelen oogenblik zelfs met een woord of een wenk is gestoord geworden. Het had tot waren Voorzitter den geest van Conscience, den Wekker, den Vredestichter.
En die geest, Mijne Heeren, laat het ons herhalen, ligt niet in dit praalgraf besloten. Hij leeft in zijne schriften, hij leeft in zijne gevleugelde en gepantserde woorden, hij leeft in U - zijn schoonst, zijn machtigst, zijn edelst werk - in U zijn wedergeboren Volk, in U, het moedig en voortaan onverwinnelijk vlaamsche leger, met zijn aanvoerders, zijne mannelijke strijders en, vooral, zijne talrijke, dappere, met kennis en wetenschap tot den strijd uitgeruste jongelingschap!
| |
| |
Ja, Conscience leeft, de Wekker is niet ingeslapen, en met onze duizenden monden roept hij zoo als in 1836:
LEVE HET VLAAMSCHE VOLK!
Tot slot der plechtigheid werd door eene uitgezochte schare van zangers, lieve meisjes en knapen, een Feestzang aangeheven, gedicht door Victor Dela montagne en getoonzet door onzen Vlaamschen meester Peter Benoit.
Na de puike uitvoering der cantate defileerde de ontzaglijke stoet van Vlaamsche maatschappijen en duizenden Vlaamsche mannen en vrouwen voorbij het praalgraf en werden ontelbare keurige kronen en bloemtuilen, als zoovele bewijzen van hulde en dankbaarheid en liefde, aan den voet van het monument neergelegd.
Voorzeker, de dag van heden zal met gulden letteren in de geschiedenis van het Vlaamsche volk aangeteekend worden.
* * *
- Conscience's Cantate door Peter Benoit. - Daaromtrent lezen wij in de Kleine Gazet van Antwerpen:
De dankbaarheid van het nageslacht heeft op Conscience's graf een gedenkteeken opgericht; en weer stroomt het volk bijeen om, in feestelijken luister, dit monument te onthullen. Thans wordt er gejuicht bij dit graf; de onsterfelijkheid van het genie zweeft over de laatste rustplaats des geliefden en geëerden dooden. Doch steeds is er weemoed in het hart der duizendtallen die zijne vrienden waren; nog wordt er getreurd, omdat hij ons ontviel. Nog heeft de tijd de droefenis niet geheel kunnen verdrijven, en een klaagtoon stijgt te midden van de jubelkreten, waarmede de Vlamingen het beeld van hunnen dichter begroeten.
Deze gevoelens vormen wel in zekeren zin eene tegenstelling, doch geene tegenstrijdigheid; zij smelten samen in één enkel gevoel van innige vereering, van hartelijke liefde, van eeuwige dankbaarheid. Wat geheel Vlaanderen ontroerde, dat heeft thans de dichter in eenige krachtige verzen weergegeven; en de toondichter, op zijne beurt, kwam aan de uitdrukking daarvan, die toovermiddelen schenken, die zijne kunst boven elke andere bezit om de diepste gewaarwordingen des harten in de treffendste taal te vertolken.
| |
| |
Wij geven hieronder den tekst van het gedicht van V.A. De la Montagne, zooals het door Benoit bewerkt werd
Er ging door den lande een' droeve maar,
rouw verspreidend te allen zijden:
de zanger onzer glorietijden
de zanger van ons lief en lijden
- de vader ligt op de doodenbaar!
En waar die mare binnendrong,
in hut en paleis, in dorp en steê,
Van Limburg's heiden tot de oevers der zee,
Overal bracht ze jammer en wee!
En de bronzen zielen in Belforts en Hallen
zijn grootste zoon was Oud-Vlaanderen ontvallen.
Dan heeft met koninklijke pracht
heel 't volk zijn held ter ruste gebracht,
Ter ruste aan den boord van den Scheldestroom,
die ruischend zal wiegen zijn vromen droom
Zoo slaapt hij nu, begraven onder rozen,
de grijze bard, omringd van weeldrig loover
en zonneschijn, in groene hagen zingen
de vooglen hem het lied der eeuwge vrede....
op 't dichtergraf bloeit de onverwelkbre lauwer....
en rust geniet die nooit de ruste kende.
En heden, o zanger, o ziener, o vader,
weer komt, ter vrome bedevaart
Uw volk, tot duizenden vergaard,
en treedt uw rustplaats juichend nader.
En zie! uw woord heeft wondren volbracht:
Uw geest is in ons! uw vruchtbaar gedacht
Leeft voort, al zijt ge ons ontvallen,
Leeft voort van geslacht tot geslacht.
Het is uw triomf, dien wij huldigen thans.
Voor immer omstraald met onsterflijkheids glans,
Zal rusten des zangers heilig gebeente,
In 't heerlijk gesteente,
Ten dank hem gewijd, door zijn Vlaanderen gansch.
En thans wenden wij ons tot de muziek, gecomponeerd
| |
| |
door den heer Peter Benoit, den beroemden bestuurder der Antwerpsche muziekschool. Benoit was de aangewezen man om hier op te treden. Wat Conscience is geweest voor de herleving der Vlaamsche letteren, dat was en is Benoit nog voor de stichting der Vlaamsche nationale toonkunde. Het betaamde, dat de éene reus door den andere werd verheerlijkt: de schepper van den Lucifer, van de Schelde, van den Oorlog, brengt hulde van zijn genie aan den schepper van den Leeuw van Vlaanderen, van Jacob van Artevelde, van de Kerels van Vlaanderen.
Intusschen, de tijd is ons scherp afgemeten, en de ruimte zeer beperkt. Wij kunnen slechts eene vluchtige, oppervlakkige ontleding geven van de merkwaardige partituur, die tusschen de cantaten van den heer Benoit eene eigenaardige plaats zal innemen.
Geschreven voor vierstemmig koor en fanfaren, is deze cantate een echt beeldhouwwerk, waar de kracht en de diepte der gevoelsuitdrukking, hoewel met beperkte technische middelen, den hoogsten graad bereikt en den treffendsten indruk maakt.
Geen symphonisch kleurenspel, maar edele, met vaste hand geteekende lijnen, waarvan de ideale vorm te vergelijken is met de fraaiste plastiek der Ouden.
In lange akkoorden, hoort men de treurmare van het afsterven des dichters, zich door het land verspreiden. 't Is als een zucht van droefenis, die op den adem des winds drijft. Geschetter van trompetten begroet den ‘zanger onzer glorietijden’; 't is de fanfare van de heldhaftige Muze der geschiedenis. ‘Lief en lijden’ van het voorgeslacht worden door het dichterlijke getoet der horens aangeduid. Eene uitroeping van eerbiedvolle teederheid en wee beweent den verloren ‘vader’, op de lijkbaar uitgestrekt, en de zin eindigt met een onbestemd akkoord...
Doch thans komt er meer beweging: snijdende akkoorden verbeelden den ‘jammer’, die zich verspreidt.
‘Van Limburgs heiden tot de oevers der zee.’
Tenor- en basstemmen, in kunstvolle progressie, afwisselend en samenwerkend, vormen eene klimming, die ons voorbereidt op het geroffel der trommen en het nare geklang der gong.
‘En de bronzen ziele in Belforts en Hallen trilde...’
| |
| |
Men hoort het gebrom der klokken, waarvan het plechtig en indrukwekkend geluid de ziel met rouw vervult.... Maar toch, reeds hier verschijnt het thema, hetwelk, zich later ontwikkelend en vervormend, aan het slot der cantate, het triomflied zal worden. Doch dit thema treedt thans niet op het voorplan; het maakt plaats voor eene uitbarsting van droefheid.
Het koor weent:
‘Zijn grootste zoon was oud-Vlaanderen ontvallen.’
Deze satz vormt eene verhalende melopee, zonder begeleiding. De stemmen stijgen als uit de diepte, doch gaan langzaam over tot eene helderder tonaliteit.
De verzen
‘Dan heeft met Koninklijke pracht
Heel 't volk zijn bard ter ruste gebracht,’
worden door de basstemmen in breeden verhalenden trant voorgedragen, voorts door de tenoren herhaald, terwijl de trompetten een neventhema doen hooren, waarin rouw en vaderlandsche fierheid gezamenlijk worden uitgedrukt. De samenwerking van hoofd- en neventhema vormt eene praal-treurmarsch met statigen rythmus, van een grootsch en indrukwekkend karakter.
Het ruischen en wiegen van den ‘Scheldestroom’, aan wiens boord Vlaanderens zanger is te rusten gelegd, worden nagebootst in den volgenden zin, die insgelijks zonder andere begeleiding gezongen dan eenige galmen der horens en bazuinen, een contrast vormt met den voorgaanden. Het episch verhaal is vervangen door het dichterlijke, hetwelk, op zijne beurt eindigt met het driemaal herhaalde:
in melopeeïsch koor, geheimvol, als uit het graf stijgend.
Hier eindigt, in muzikaal opzicht, de eerste groote verdeeling van het werk.
Eene schoone transitie doet ons overgaan van den rouw tot de verheerlijking. Het zijn de kinderstemmen welke met deze rol zijn belast. In het voorgaand koor, slechts benuttigd tot versterking der stemmenmassa en vollediging der harmonie, treden hier voor het eerst de kinderstemmen als zoodanig, als
| |
| |
zelfstandig element, te voorschijn. Zij schilderen den slaap des dichters
........ midden weeldrig loover
De eerste maal zijn het de alten, die dit voordragen; hetzelfde wordt herhaald in de hoogte, en het geheele koor versterkt telkens de slotwoorden dezer strofe.
Het rouwthema is thans verdwenen; de eerst bewolkte hemel is opgeklaard; wij naderen tot de apotheose.
Thebaansche trompetten weergalmen:
‘Op 't dichtergraf bloeit de onverwelkbre lauwer.
De triomfzang barst los, eerst in koraalvorm; deze vorm verkrijgt allengs meer losheid en zwier en gaat eindelijk over in een bruisend en geestdriftig zegelied,
Intusschen worden alle schakeeringen van gevoel op de fijnste en nauwkeurigste wijze weergegeven. Nog komt een weemoedigen toon door het jubellied heengedrongen, waar het volk zingt:
‘Gij zijt ons ontvallen....
Doch steeds is er klimming, voortschrijding, verhooging, tot eindelijk het praalgesteente, waarin de dichter is te rusten gelegd, voor onze bewonderende oogen oprijst. De koraalvorm is nu geheel verdwenen; het slotlied weergalmt, en bruist in machtige golvingen, terwijl men in het orkest den beiaart hoort klinken en de klokken zwierend luiden. 't Is de geweldige stem van heel Vlaanderen, die zijn vaderlandschen zanger verheerlijkt in het breedste en krachtigste lied.
Ziedaar eene beknopte en dorre schets van dit schoone gewrocht, even stout van opvatting als nieuw van bewerking, tevens zangerig en grootsch, welluidend en krachtig, - waardig, in éen woord, van Conscience, dien het bezingt, waardig van Benoit, die het schiep, een diamant te meer aan Vlaanderens kunstkroon.
|
|