| |
| |
| |
Poëzie
I.
De adelaar
Hoog boven de eeuwge bergenketen,
Voor doodsgevaar alom geducht,
Heeft de adelaar zijn vlucht gemeten,
Als vorst van 't rijk der lucht.
Zie hoe hij, fier gelijk een koning,
Daar stil hangt met zijn trotschen blik,
Hoe, kalm in zijn verheven woning,
Hij haar vervult met schrik!
Den gouden schijn der heldre zonne
Weêrkaatst hij in 't stoutmoedig oog,
Alsof hij naar die levensbronne
Lijk naar een prooie vloog.
Zaagt gij dien slag van zijne pennen,
Die krimping van zijn ijzren klauw,
Als zocht hij in 't verwilderd rennen
Zijn vlucht uit 't hemelsblauw?
En middlerwijl, wat spannen kolken
Zich onder hem, waarin de stoet
Der boven de aard' verhevene wolken
De bliksems blikkren doet!
Hij wiegt nochtans zoo stil ten hoogen,
Wen hem geen drift ter slachting leidt:
Dan is zijn vaart met macht omtogen,
Zijn zicht, vol majesteit.
Dan schijnt de zon hem te bewonderen,
Dan schijnt de orkaan, van uit het diep,
Zijn lof den aadlaar toe te dondren,
Die 't zwerk tot troon zich schiep.
Leuven, 1886.
| |
| |
| |
II.
Weemoed
Geen straal der hoop komt mij beschijnen;
Geen vreugde meer die mij bekoort;
Weemoedig dwaal ik immer voort....
Geen straal der hoop komt mij beschijnen;
Ik zie mijn levenslust verdwijnen:
Het wee heeft mij het hart doorboord.
Geen straal der hoop komt mij beschijnen;
Geen vreugde meer die mij bekoort.
Wanneer ik iemand soms zie weenen,
Dan wordt mijn hart van wee verscheurd.
Al weet ik niet wat is gebeurd....
Wanneer ik iemand soms zie weenen,
Dan ga ik ook vol tranen henen,
En 'k wensch dan niet te zijn bespeurd.
Wanneer ik iemand soms zie weenen,
Dan wordt mijn hart van wee verscheurd.
Wanneer ik iemand soms hoor zingen,
Vraag ik waarom ik treurnis vond;
En toch mijn hart blijft steeds gewond.
Wanneer ik iemand soms hoor zingen,
Voel ik een traan mijn oog ontspringen;
Mijn hoofd neigt moedeloos ten grond.
Wanneer ik iemand soms hoor zingen
Vraag ik waarom ik treurnis vond.
Wanneer 'k een jongling zie beminnen,
Dan voel ik deernis in mijn hart;
Mij is de toekomst altijd zwart.
Wanneer 'k een jongling zie beminnen,
Die zoekt een meisjeshart te winnen:
Dan wensch ik hem niet mijne smart.
Wanneer 'k een jongling zie beminnen,
Dan voel ik deernis in mijn hart.
| |
| |
Wanneer 'k iemand naar 't graf zie dragen,
Denk ik: zoo gaan wij allen heen....
En laten vrienden hier alleen....
Wanneer 'k iemand naar 't graf zie dragen;
Bedenk ik mijne sombere dagen...
En zoek dan troost in mijn geween.
Wanneer 'k iemand naar 't graf zie dragen,
Denk ik: zoo gaan wij allen heen!
Beirvelde, 1886,
| |
III.
Hopeloos!
Woest is soms de levensstroom
Die de mensch hier door moet varen;
'k Had zoo menig zoeten droom,
Die ik lachend aan mocht staren.
Maar mijn vreugd was vlug gedaan,
Want mijn zoete hoop ging henen;
Heil en hoop 't moest al vergaan....
'k Doe thans niets dan bitter weenen.
't Geen mij gistren vreugde gaf,
Daarvoor moet thans 't harte lijden.
't Heil zonk in een gapend graf....
Moest ik daarom hopen, - strijden?
't Leven, zegt men, is zoo zoet....
Maar wie kent 't geheim van 't leven?
Als het menschenharte bloedt,
Kan men dan nog moedig streven?
Beirvelde, September 1886.
| |
| |
| |
IV.
In Rosalinda's album.
Rank van stengel, frisch van blaân,
Die in Flora's hoede staan
Klokjes, blanker dan de sneeuw,
Kelkjes, rijk aan kleuren,
Schittrend' met het diamant,
Uit Aurora's halskarkant,
Ook mijn lievelingsbloempje prijkt
Dat zijn zustren al te zaâm
(Liefste en het draagt uw naam!)
Om zijn schoonheid roemen.
Mocht ik 't lieve bloemekijn
Van zijn stengel plukken,
Om het aan uw boezem lief
Vast te hechten zonder grief,
't Zou mijn ziel verrukken!
|
|