| |
| |
| |
Een slachtoffer der vaderlandsliefde
Verhaal uit de omwenteling van 1830.
‘Hij viel niet onder 't moordend staal,
Of door des vijands lood;
Maar wel, bij de eerste morgenstraal,
Bij 't aanzien van den dood.’
‘Weg met Holland! weg met de Orangisten! en het geweer opgevat en dat janhagel eens doen gevoelen, dat Kees (K)lomp ook nog vaderlandsliefde bezit!’
Zoo tierde Kees, maar Kees was een dronkaard en een bijster ruwe kerel, wanneer hij beschonken te huis kwam aangewaggeld; ja zelfs zoo ruw dat de straatbengels het niet eens waagden - zoo als het meer gebeurd met dergelijke Bachusvrienden - hem uit te jouwen, met steenen, koolkrobben of wat hen dan ook al het eerst onder de handen komt, te smijten of met den kiel of de broek te trekken des beschonkenen, het voorwerp hunner vreugde.
Om deze reden zegden de buren dan ook dikwerf ‘Kees heeft de schrik in het kleine volkje!’ en nochtans was hij een bloodaard, een echte ‘lummel’ wanneer hij niet gedronken had en - om de gewone spreekwijze te bezigen van vrouw Kaat, bij wie hij zijne kosten kocht - ‘een teunes die geen drie kon tellen,’ want dan ook kwam er zelden een woord over zijne lippen.
Maar Kees was weêr beschonken en bijster brutaal, en zou nu eens toonen, dat hij niet koud was voor vaderlandsliefde, dat hij ook nog bloed in de aderen had, hetwelk hij bereid was te vergieten voor de welvaart van zijn vaderland, tot den laatsten druppel toe!
| |
| |
Ja tot den laatsten druppel!... en Kees schouderde het geweer, trok mede te velde en als bewijs van deelneming in zijne vaderlandslievende daad, klonk het bij zijn aftocht uit den mond van een gebocheld en schalksch buurman:
‘Malbroek, die ging ten oorlog
En hij kwam nooit weêrom!’
* * *
Bij het vrijwilligersleger ingelijfd, bevond Kees weldra dat zijne vrijheid - vrijheid, welke voor hem bestond in kroeg en kwakhuis, - zeer beperkt was en daar hij, zooals wij even zegden, zeer schuw en bloô van aard was wanneer hij niet gedronken had, en dan ook ‘liever bloode dan doode Piet’ in zijn almanak te lezen stond, gevoelde hij weldra berouw over zijne daad en had zich nu wel honderdmaal liever onder het heuveltje bevonden, dat zijn buurman zoo ongaarne op den rug draagt, dan onder ‘dien verwenschten soldatenkiel!’
Maar de zaken stonden nu eens zóó, en Kees moest er zich maar naar schikken.
Veel, zeer veel had hij te lijden van zijne makkers, die, maar al te wel zijne zwakke zijde kennende, hem ook gestadig allerlei poetsen en parten speelden, wel is waar, niet met het oogmerk om den dranklustigen ‘lummel’ eenig ongelijk te veroorzaken; toch haalden zij hem menig uurtje van tucht op den hals; want had Kees eens zijn lievelingsteugje geproefd, zoo konden zijne makkers hem tot alles doen besluiten, dat hij dan ook zonder de minste overweging ten uitvoer bracht.
Ook dan vond Kees weinig onderscheid tusschen een gestreepte en zijns gelijken, hetgeen hem des anderdaags dan ook zeer diep speet - want in een hok naast het Raadshuis van het eene of andere dorp, was het toch zoo pik donker en zeer onaangenaam. Geen wonder dat hij dan ook telkens vast besloot, het niet meer te doen ‘en die verwenschte genever’ voor immer vaarwel te zeggen.
Maar die goede voornemens waren ras vergeten en hadden voor Kees' kwaklust weinig of geene waarde; zelfs de strenge berispingen en de schrikaanjagende wezenstrekken
| |
| |
van zijn zwaar geknevelden kapitein waren niet in staat zijne geneverzucht uit te dooven.
‘Voor 't laatst, rekel! voor 't laatst! 'k zal u behandelen als een hond! u wachten stokslagen!’
't Was pas drie dagen geleden dat die woorden in Kees' ooren hadden gedonderd, toen hij als een communiekant met de oogen naar den grond geslagen, voor den kapitein stond, en weder was de kwelduivel zijne dorstige maag binnengedrongen, had hem verleid en.... hem doen vallen.
* * *
Reeds vroeg in den morgen hadden de vrijwilligers het stadje P....verlaten en waren korts na den middag in 't dorpje W.... aangekomen. In verdeeling bij de boeren ingekwartierd, zouden zij in schuren, stallen en hooizolders vernachten, om des anderdaags hunnen tocht voort te zetten naar het krijgsveld, alwaar zij den eersten aanval zouden wagen.
Niet zonder harrewar waren allen uiteengestroomd om tot hunne bestemming te geraken, waar hen de rookende aardappels met magere azijnsaus en een stuk spek te wachten stonden. Daar menige voet door de moeielijke reis tot bloedens toe gekneusd, en ook menig vrijwilliger tot vallens toe verlamd was, zou iedereen na het eten een weinig uit rusten, om op klokslag zes ure en op het sein der trom, weêr frisch en gezond op het appel te verschijnen.
Evenwel ‘rust wijkt voor lust’ kon op Kees hier best worden toegepast; want met de aardappels nog in de keel, voelde hij zich reeds getrokken om ‘maar één enkel slokje, eentje, meer niet’ binnen te zwelgen en zijne brandende maag wat te verkoelen, hetgeen hem terstond besluiten deed eenen weg te zoeken om onopgemerkt den ‘Haaszak’ eens even binnen te sluipen. De hospes dezer herberg was hem niet vreemd; eenige jaren geleden had hij bij diens neef als knecht gediend, hij mocht dus deze uit ouderkennis wel eens even een bezoek afleggen.... en wie weet!... want Baas Kimpen uit den ‘Haaszak’ was altijd ‘'ne sjovialen vent geweest’ - en teerhartig! - o! zoo teerhartig! - er kon soms wel eens een dubbeltje afvallen.
Door deze laatste gedachte nog sterker aangevuurd, aarzelde hij dan ook niet langer en had hij weldra met de grootste omzichtigheid zijne makkers verlaten.
| |
| |
Bloode, dat was hij, wanneer hij niet gedronken had, - dat wist hij zelf ook wel, maar kleine en groote middeltjes om aan zijn lievelingsteugje te geraken, die bezat hij ook en - dat wist hij zelf ook wel en zou ze nu eens ter deeg in praktijk stellen, want hij kende Baas Kimpen!
Deze had een zeker zwak - hoovaardij - en eens die gevoelige snaar getroffen, dan zag hij er wel niet nauw op, alhoewel hij toch niet vrijgevig was, want dan had hij nooit den Haaszak als zijn eigen steen kunnen beschouwen: maar als het er op aankwam eens te toonen dat hij er tegenwoordig nog al vet in zat en niet moest ter zijde treden voor den beste van 't dorp, en in die meening door eene vleiende tong ondersteund werd, dan ja, dan glipte er soms wel eens een dubbeltje van tusschen zijne ruwe verstramde vingers.
En daarin was Kees gelukt.
Langs het achterhuis binnengedrongen om het waakzaam oog zijner oversten, die in de gelagkamer zaten, te ontgaan, had hij weldra Baas Kimpen in de keuken ontmoet en deze met vele gebaren de hand gedrukt, hem om zijnen welstand geroemd en ook even snel hem de dagen doen gedenken van zijn knechtschap bij diens neef, die ‘hij wist het maar al te wel’ vroeger nog al met minachting op Baas Kimpen neerzag, maar thans als een glimworm moest wijken voor de glans van Baas Kimpens gouden schijven.
Dat was de ezel toch wel bij de ooren genomen, dat was toch wel raak geweest, meende Kees, toen hij aan de witgeschuurde keukentafel zijn ‘derde’ onder zijne bibberende bovenlip deed verdwijnen en het zilverstukje nog eens eenige malen tusschen de vingers omdraaide, welk de hoovaardige maar tevens teerhartige boer hem in de handen gestopt had.
Dat was toch wel raak geweest, grinnikte Kees, toen hij, na nog eenige zijner kleine lievelingen smaakvol door de keel te hebben gejaagd, de achterdeur waggelend uittrad om in de eerste herberg de beste zijn ‘zevenentwintigcentstukje’ te laten omzetten, en dan verder zijne ronde te doen in het dorp - want nu was hij weêr krijgsman!
Dat.... was.... toch.... wel.... raak.... geweest, mompelde hij nogmaals toen hij smoordronken was neergetuimeld op eenen mesthoop, waar zijne makkers in 't voorbijgaan hem opgemerkt hadden, toen reeds de trom geroffeld had en zij naar het appel zich spoedden.
Maar raak was het ook, toen vier krachtige handen hem
| |
| |
van den mesthoop tot voor het front des legers sleepten, raak toen hij plat ter aarde werd neergesmeten en als een levenlooze liggen bleef, tot eindelijk de woedende kapitein het alom schrikverwekkend bevel gaf. ‘Hij slape van nacht in 't doodenhuisje op het kerkhof! en vooruit er meê!’
Vooruit er meê! - en Kees werd door twee zijner gezellen vastgegrepen, die ondanks al hunne macht er toch niet in gelukken mochten Kees op de beenen te krijgen, want ‘smoordronken was de rekel!’
Vooruit er meê! en zijne langezwakke beenen sleepten hem na, het hart sliep hem in den boezem, zoodat hij niet het minste gevoel had van de nuttelooze krachtinspanning zijner makkers en hij bijgevolg ook onbewust bleef van de plaats, waarheen men besloten had hem te voeren om zijnen roes uit te slapen.
Om het bevel van den zwaargeknevelden kapitein met wat meerder spoed na te komen, - want deze kon het woord ‘tammelen’ maar geenzins lezen, - besloot de korporaal zijne manschappen te verdubbelen; en op een oogwenk was den blauwgekielden vrijwilliger op vier struische schouders getild en werd hij onder een oorverdoovend gelach en hoera! als het ware zegevierend naar zijne akelige gevangenis gevoerd.
Tien minuten later stond de stoet op het dorpskerkhof - de sleutel rinkinkelde, kraste in het slot der zware doch kleine deur van het doodenhuisje, die op hare verroeste hengsels opendraaide, om weldra weder hare vroegere houding te hernemen en, wanneer Kees zou ontwaken, hem haar vervaarlijk, nijdig, bespijkerd gezicht te toonen.
* * *
Waarlijk, eene akelige gevangenis werd Kees geschonken om zijne dronkenschap te bestraffen - al te akelige gevangenis, die ieder de huid in kippenvel zou hebben doen veranderen bij den eersten oogslag in dit nare verblijf.
Ook, hadde de zwaargeknevelde kapitein, ondanks zijne strenge tuchtzucht, geweten hoe onvriendelijk het op dit oogenblik in het doodenhuisje uitzag, voorzeker had hij het niet tot nachtverblijf aan den van vaderlandsliefde beschonken ‘lummel’ gegeven; deels uit eerbied voor den ontzielden dorpeling die er zich bevond, en in een hoek overeind geplaatst was in zijne planken woning, welke we weten
| |
| |
niet waarom - door den graver was opengelaten; deels, om de slechte gevolgen te vermijden, die zulk naar tooneel na zich slepen kon.
Ook de al te ijverige korporaal had van dit alles geen notitie willen, of beter gezegd, kunnen nemen; daarvoor ontbrak hem de tijd, want de groote kaars pinkte nog enkel, zoodat reeds een donker floers over het aardrijk verspreid lag.
* * *
Wat is het eenzaam op het kerkhof - erg eenzaam, om niet te zeggen vervaarlijk, al wordt zijne oppervlakte helder verlicht door de immer lachende maan aan den met flikkerende sterren bezaaiden hemel.
Erg eenzaam!
Een tamelijk zachte wind ritselt door de dichtbewassen seringastruiken, die den weg naar het doodenhuisje bezoomen, en tusschen de takken der hoog in de lucht rijzende populieren.
De treurwilg, de eenigste die hier te zien is en zijne draadvormige twijgen over een plat ter aarde liggenden grafzerk spreidt, neigt onophoudelijk zijne zwaar gebladerde kruin voorover, welker schaduw bij iedere neiging van achter het krekelhuisje uitkijkt en den nachtelijken bezoeker - zoo het iemand luste op dit oogenblik de rustplaats der dooden door zijne tegenwoordigheid te ontheiligen - het hart van schrik zou hebben doen bonzen bij den aanblik dier zwarte schaduw, gestadig van achter het doodenhuisje te voorschijn komende en best een menschelijk wezen gelijkende, dat zich daar achter schuil houdt en verraderlijk uitkijkt.
Erg eenzaam!
Maar eenzamer en akeliger is het nog veel meer in Kees' gevangenis; daar speelt de schaduw des treurwilgs eene veel meer schrikaanjagende rol.
- Een zwart iets, iets dat noch door vorm noch door eenig teeken te onderscheiden is, beweegt zich over den vloer, - snel als de weerlicht wipt het zich van den eenen hoek naar den anderen, buitelt over den doode heen, wipt op het boveneinde der kist, beklimt het traliewerk des kleinen vensters, klautert naar het gewelf op, daalt even gezwind neder tot op het zoogezegde altaar, doorsnuffelt er hoek en kant, zweeft weder evensnel langs den killen vloer, bezoekt den
| |
| |
ronkenden vrijwilliger en - is verdwenen zonder eenig spoor van zijn bezoek na te laten, maar om fluks weêr te keeren en zoo gestadig zijn bezoek te hernieuwen.
Erg eenzaam!
En nog immer ligt Kees in dit akelige verblijf; niets ontwaart hij van dit alles, maar ronkt en ademt zwaar; zijne knieën steken in de lucht, zijn rug is gekromd tegen den ziltigen wand waarlangs zwarte insekten behendig opklauteren... zijn hoofd hangt slap op zijnen linker schouder en zijn aangezicht.... God! wat ziet het er vervaarlijk uit! Zijne wezenstrekken zijn verwrongen, zijne oogleden zijn diep in het hoofd gedrongen, zijn mond gaapt, en op dit oogenblik laat hij een hol geronk hooren, dat schrik en angst te kennen geeft.
De nachtmerrie!?
Het bloed heeft zich naar het hart gedrongen door de verheven houding zijner beenen en de vooroverhellende houding van zijn lichaam.
Hij droomt! - vervaarlijk droomt de gevangen patriot - van 't slagveld dat met dooden bezaaid is, met de lijken zijner makkers. Hij droomt van 't sissend lood dat de strijdenden het hart doorboort, hoe zij neêrtuimelen, hem medesleepen in hunnen val en uitgestrekt op zijn lichaam neêrliggen; hij voelt hoe zij zijne kleederen in hunne laatste stuiptrekkingen stuk rijten, hoe hunne koude handen de zijne klemmen, hoe hunne dooden aangezichten zijne wangen aanraken.... Hij wil zich van onder hunne verstijfde lichamen losrukken.... vergeefs! - vergeefs! - en nu, - afgrijselijk! hunne wezenstrekken hebben reeds den vorm van doodsbeenderen, hunne ledematen zijn ontvleeschd.... hij worstelt tegen de geraamten zijner makkers! IJselijk! ijselijk!
Zooveel smart voor een oogenblik plichtverzuim!
Zal die marteling dan geen einde nemen? - zal... Ja, zij zal eindigen om hem aan nieuwe folteringen prijs te geven in werkelijkheid.
Dronkenschap! dronkenschap!
* * *
Er flikkeren nog altijd sterren aan den hemel, maar met minder helder schijnsel als pas een half uurtje geleden.
Zij zullen maar zonder morren het veld ruimen, die kleine flikkerende nachtlichtjes, want tegen zoo'n gloed als die
| |
| |
welke zich langzaam aan den horizon vertoont, zijn zij waarlijk niet opgewassen.
Zoo moeten die duizenden hemellichten er over peinzen, want eenige pinken nog maar enkele malen en... zijn weldra voor het oog des menschen onzichtbaar geworden.
Ook breekt de nachtstilte af, want het licht der eerste zonnestralen is tot in het nest van den leeuwerik binnen gedrongen en dezes schelle stem klinkt over de wijde velden heen; het gezang der vogelen vangt aan en - zelfs hier op den doodenakker - getuigt het van levenslust en vreugde in de toppen der boomen en tusschen de dicht bewassen seringastruiken.
Maar ook in het nare verblijf des droomenden patriots zijn de zonnestralen binnen gedrongen. Zullen zij hier ook nieuw leven aanbrengen? - Zal hij, die hier thans eenen afmattenden slaap geniet, bij zijn ontwaken ze even vreugdevol toeblikken als daarbuiten het redelooze dier? - Zal hij ze niet met een dankbaar ha! begroeten? - want de nachtmerrie moet den dronken krijgsman wel afgemat hebben. - Zal hij niet ruimer ademen bij de overtuiging dat zijne makkers, God lof! van het vijandelijke lood gespaard bleven, - zal hij niet uitroepen met eenen verkwikkenden zucht - God dank! 't was maar een droom!...
Maar stil! - daar beweegt hij zich, - hij trekt zijne verstijfde beenen plat over den vloer uit, een zware zucht... een gemor... nog een zucht... hij wrijft zich de oogen... opent ze... en ‘ha!!’...
Wat heeft dan toch zijn blik ontwaard? - Wat doet hem zoo gezwind overeind springen, hem wankelen? - Is 't eene schimbegoocheling, - is 't waarheid!.. Daar, daar, in dien hoek, daar staat een lijk! een lijk! - en een onheilvoorspellend geluid ontsnapt zijnen jagenden boezem en galmt akelig door het doodenhuisje over den doodenakker heen. Zijne oogen wentelen in hunne kassen, als stoomstralen wasemt zijn adem langs de opgespannen neusgaten uit; nog een oogenblik blijft hij beweegloos als tegen den muur genageld staan... en nu, nu wil, nu zal hij voort! voort! en als een bezetene werpt hij zich op de stevige deur; onmeedoogend bonst hij zich de vuisten ten bloede tegen het bespijkerd hout; de lucht weergalmt van zijn akelig gehuil; met gansch zijn lichaam wil hij de deur uit hare hengsels losrukken... maar zij moet hem wel schijnen toe te roepen ‘Niet verder!’
| |
| |
want als een razend dier, met de blikken naar den ontzielde gericht, vliegt hij op 't kleine venstergat toe... doch zijne krachten schieten hem te kort om de ijzeren staven uit hunne arduinen standplaats los te rukken, hoe ruw, hoe krachtig, hoe dolzinnig hij ook wringe en schokke. Eindelijk zakt hij verlamd neêr, sleept zich in een hoek van zijn akelig verblijf voort, van waar hij zijne oogen waarin zinsverbijstering te lezen staat, onafgebroken naar den doode houdt gericht.
En nu weder is het doodstil in het doodenhuisje.
De zonnestralen spelen er luchtig op den killen wand, waarop de ziltige uitwaseming als diamant schittert. - De ijverige spin voor het traliewerk weeft haar fijne draden zorgvuldig dooreen om de schade te herstellen, daareven aan haar webbe toegebracht - het vliegje fladdert ronkend in de koesterende zonnewarmte om, - tot het eindelijk zat van weelde, zich in het fijne weefsel harer aardsvijandinne verliest, om na eenige oogenblikken spartelens tot behoud van 't lieve leven, het slachtoffer te worden harer achtpootige overweldigster.
Nare stilte!
Reeds een uur is er verloopen sedert het gehuil van den ongelukkigen zinnelooze de lucht vervulde en nog altijd zit hij in de zelfde houding in zijn hoek als in een steenen graf gepletterd. Zijne uit het hoofd puilende oogen zijn nog altijd even verward en schroomvol naar den ontzielde gericht - tot hij, God dank! eindelijk door zijne van verbazing verslagene en tot in de ziel door medelijden ontroerde makkers uit zijnen smarthoek wordt weggedragen. Eenige uren later blies hij, in bijzijn van den kapitein en van hem, tegen wiens geraamte hij geworsteld had, den laatsten adem uit. Vóór dat het eerste sein van den vijandelijken aanval zou vernomen worden, werd hij in de kille groeve neergelaten, boven wier terp op een eenvoudig kruisje nog immer te lezen staat:
Hij viel niet onder 't moordend staal
Of door des vijands lood,
Maar wel bij de eerste morgendstraal
Bij 't aanzien van den dood!
|
|