De Vlaamsche Kunstbode. Jaargang 16
(1886)– [tijdschrift] Vlaamsche Kunstbode, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 461]
| |
Michiel Verswyvel
| |
[pagina 462]
| |
Was er minder verlichting, er was ook minder oppervlakkigheid, doch meer degelijkheid en eerlijkheid, die de grondslag niet altijd zijn van onzen tijd waar klatergoud en naäperij te dikwijls vergood worden. De wereld verslecht is eene zegswijze die door iedere eeuw moet versleten worden en lag ze ook al eens in den mond van moeder Verswyvel, zij ging toch met haren tijd meê, doch slechts langs ééne baan: de baan der plicht. Die plicht vervullen, dat was de baak waarop zij gansch haar leven richtte, gansch haar leven tot hare kinderen haar de oogen sloten. Zij heeft die, als een voorbeeld, betracht en gekweten, als dochter, als vrouw, als echtgenoote, als moeder, in iederen oogenblik, in elke omstandigheid van haar wel vervuld bestaan. Men droeg haar den engen maar genoeglijken huiskring uit voor de eeuwige rustplaats: honderden hoofden ontdekten zich bewogen en eerbiedig en honderden harten klopten haren lof: gelukkig wie zulke moeder had en mochten al onze vrouwen moeders worden als zij was. Eerbied voor eigene tale, trouw aan vlaamsche zeden, gehechtheid aan voorvaderlijken aard, zouden onbewimpeld aan iederen haard ongestoord zich nedervleien, en zou ieder burgerhart, rechtzinnig en zonder dweeperij, de gouden leuze dragen die moeder Verswyvel zoo diep in het hart harer kinderen wist te griffen: Geen rijker kroon dan eigen schoon. Zóó werden ze, eenvoudig doch kloek tot den strijd des levens door haar uitgerust, en zijn ze die moeder weerdig gebleven en de lessen die zij hun gaf. Zij waren dus trotsch op haar en te recht, zoo als ook die andere moeder, iederen Antwerpenaar heilig, trotsch was op haar, omdat ze aan hare kroon, de kroon der Vlaamsche kunst, eene schitterende parel gehecht had. | |
II.Op de St-Jacobsmarkt te Antwerpen, was een eenvoudig winkeltje opgezet, stil zooals het toen gewoonte was, maar krakend van reinheid en waaraan de talrijke klanten niet ontbraken. Voor velen zijn er aan dien winkel met zijne blinkende steenen potten, nog zoete herinneringen uit de eerste speeljaren of uit den lustigen schooltijd verbonden, want de | |
[pagina 463]
| |
wierookpotten of de knikkers bij moeder Verswyvel gekocht, tooveren hen terug in den rozenbloei des levens die geene doornen kent. Den 7 September 1819, heerschte er buitengewone beweging en drukte in het huisje waarvan Petrus VerswyvelGa naar voetnoot(1) en Maria Bauwens, het gelukkig echtpaar, tot dan toe met een eenig kind de bewoners geweest waren. Het was er thans al vreugde wat de klok sloeg, want de zegen des Heeren was andermaal op het zalig gezin neêrgedaald: hun was een frissche zoon geschonken! Geene pracht, geene weelde, geen overvloed lag over zijn schommelend wiegje gespreid. Nederig en eenvoudig was het, als het hart der ouders, die zoo lang en vol hoop zijne blijde inkomst in de wijde wereld verbeid hadden en haar thans, tusschen eenen kus en eene bede, zoo vreugdevol toejuichten. Maar in het groote boek der toekomst, was eene bladzijde te meer geopend: de schutsgeest der kunst was bij het geringe wiegje neergedaald en had in de ziel van het slapende wicht de kieme gelegd waaruit grootheid, roem, bewondering gedijen. Zoo stort in de pas ontlokene lelie, de morgendauw zijne eerste parel waarin een zonnestraal al de pracht van haren schitterglans toovert. In dat boek der ondoordringbare toekomst, stond een naam te meer geschreven. Een kunstenaar in den heiligsten zin van het woord was in Michiel Karel Antoon Verswyvel geboren. | |
III.De bloedige oproervlag waaide ook over Antwerpen, de roode haan kraaide er zijn heldersten zang. Daar stonden ze redeloos, de broeder tegen den broeder, smachtend naar een leven dat velen zoo dierbaar was, onbezonnen als verwoed, en zoo werd het heilig verbond der éénheid, zoolang, eeuwen lang gedroomd en betracht en op de heerlijke zegevelden van Waterloo eindelijk bezegeld, door de omwenteling van 1830 verbrokkeld. Het waren droeve tijden, die dagen van verstoorde rust, toen handel en nering stil lagen en de dag van morgen met zooveel angst verbeid werd. Ook aan den heerd, zat moeder | |
[pagina 464]
| |
Verswyvel met hare vijf kleinen achterdochtig de toekomst in te staren. Niet alleen daarbuiten werden de banden tusschen Noord en Zuid vaneengescheurd, zij vreesde dat de banden vóor het altaar Gods tusschen haar en den echtgenoot gevlochten, ook weldra zouden verbroken worden. Want lang reeds was hij lijdend aan eene borstontsteking, gedurende al die moeilijke dagen in zijnen dienst opgedaan. Zóó ging tusschen hopen en vreezen, langzaam de tijd heen. Op eenen avond van het jaar 1831, terwijl vader Verswyvel de luiken sloot van zijnen winkel om, na volbrachte plichte, zooveel mogelijk welverdiende rust te genieten, floot snorrend een kogel hem langs het hoofd; hij trof niet maar schokte zoo zeer zijn ziekelijk gestel dat er van toen af geen vertrouwen op redding meer bestond. Ook was het een droeve dag voor het huisgezin, de 14 Juli 1831; de luiken bleven gesloten en binnen viel zoo menige traan, binnen klom zoo menige bede voor den dierbaren echtgenoot en den goeden vader die voor eeuwig dien heiligen huiskring verlaten had die hem zoo innig lief was. De weduwe stond alleen voor de weezen, de moeder was hunne opleiding, hunne toekomst toevertrouwd. Met mannenmoed werd de moeilijke last opgetild, onder Gods hulp, met bewonderensweerdige standvastigheid voltooid. Werd de geest door de milde bronnen van het onderwijs verkwikt en veredeld, ook aan den huiselijken heerd, waar alles nog van voorvaderlijke deugden tintelde, klopte een moederhart dat in de ziel harer kinderen dat zaad strooide, dat eens ontkiemd en gerijpt, voor de wereld menschen kweekt, voor de maatschappij burgers, die namen weerdig, die beide vereeren en tot voorbeeld aan anderen mogen gesteld worden. Zóó was de moeder, zóó werden de kinderen. Reeds vroeg veropenbaarde zich bij Michiel het kunstgevoel dat in zijne ziel opgesloten lag. Het was aan het wakend oog der moeder niet ontsnapt en zij was te verstandig om dit gevoel niet te koesteren, waarin zoo heerlijk eene toekomst sluimerde. Op zijn twaalfde jaar werd er de grondsteen van gelegd wanneer hij op onze Academie van schoone kunsten den leergang van teekenkunde kwam volgen. De geesel der vreemde overheersching had onze oude kunst- | |
[pagina 465]
| |
school als het ware weggevaagd. Waren ons de heerlijkste meesterstukken der Vlaamsche school ontstolen, zij het heiligdom van een roemrijk verleden en het voorbeeld voor de toekomst, de onbegrensde heerschzucht van het keizerrijk, dat tien lange jaren van bloed en tranen leefde, had geen enkel hoekje overgelaten waar de kunst, onder eene milde straal van vrede, tieren kon. Ook begreep het Nederlandsch Staatsbestuur wat het al aan de bakermat van Rubens en Rembrandt verschuldigd was en onder den weldadigen invloed van twee Vlaamsche meesters, Herreyns en Van Bree,Ga naar voetnoot(1) ging onze oude Kunstschool zich haar verleden weerdig maken. Het was aan de vaderlijke hand van haren uitmuntenden bestuurder, Matheus Van Bree, dat de jonge Michiel zijne intrede deed in de wijde wereld der kunst die hij eens opluisteren zou. Doch, laten wij die eerste jaren van zalig droomen en hopen voorbijvlieden in onbegrensde liefde voor de zijnen en voor de kunst. Stippen we enkel aan tot bewijs van zijnen natuurlijken aanleg en van zijnen leergierigheid dat hij van 1831 tot 1842 al de eerste prijzen wegdroeg in de verschillende leergangen van teeken- en graveerkunst, en dat hij van beide beroemde bestuurders onzer Vlaamsche kunstschool getuigschriften van bekwaamheid ontving die maar zelden verleend werden. Intusschen is zijne opleiding aan eene meesterhand toevertrouwd: Erin Corr, den uitstekenden graveerder, die zijnen eigen roem vergat om zich des te gewetensvoller geheel aan zijne leerlingen te kunnen opofferen, komt de eer toe er zoo schitterend als Michiel Verswyvel een gekweekt te hebben. Ook bood zich weldra voor hem de gelegenheid aan om te bewijzen dat hij zulken grooten meester ten volle weerdig was. Het was in 1840, dat jaar zoo rijk aan kunstleven, wanneer Antwerpen zijn eerste standbeeld zag oprijzen, den grootsten zijner zonen, Rubens, gewijd. Onze aloude kunstschool werd in deze dankbare feestviering niet vergeten; hare jaarlijksche inkomsten werden door stad en staat straks verdriedubbeld, wat haar toeliet al de vakken der kunst in haar onderwijs te omvatten. | |
[pagina 466]
| |
Ook werd er aan den grooten prijskamp van Rome, in 1817 door het Nederlandsch Staatsbestuur ingesteld, meerder uitbreiding gegeven. Niet alleen zouden schilders en beeldhouwers er naar den palm kunnen dingen, voortaan zouden ook graveer- en bouwkunst er aan deelnemen. Het staatsbestuur had in 1840 den eersten prijskamp voor de graveerkunst uitgeschreven. Michiel Verswyvel bevindt zich tusschen de mededingers. Wat een strijd van hopen en vreezen moet er in het hart van den een en twintigjarigen kunstenaar geleverd worden thans dat hij zijne eerste krachten waagt aan dien gewichtigen vredekamp waarvan de uitslag misschien over zijne toekomst beslissen zal. Eindelijk hebben de kunstrechters gesproken: de groote prijs wordt niet toegekend maar het werk van Verswyvel wordt, met een warm woord van lof en aanbeveling bij het staatsbestuur, met algemeene stemmen de eerste plaats toegewezen. Hij was dus met een beduidende zegepraal begonnen en ofschoon Verswyvel er al de vruchten niet van oogstte die hij gedroomd had, hij was jong, voor ontmoediging niet vatbaar en meer dan ooit besloten zijne toekomst te veroveren. Thans was hij van zijne krachten bewust; door zelfoefening, die de moeder is der kunst, ontwikkelde hij zich meer en meer, gesterkt door de zorgvolle leiding van zijnen beroemden meester, die hem als zijn eigen zoon lief had. In 1842, bekwam hij in de driejaarlijksche tentoonstelling van Brussel eenen verguld zilveren eerepenning, waarna hij zich, eenigen tijd later kloek genoeg gevoelde de leibanden te ontzwachtelen om op eigen vlerken gedragen te worden. Aan het hoofd onzer Antwerpsche school stond destijds een kunstenaar van karakter, die eerbied koesterde voor de Vlaamsche begrippen waarop ze vroeger haren roem gebouwd had en die bevroedde dat ook daarop voor haar alleen eene duurzame toekomst kon gevestigd worden: die man was Gustaaf Wappers, den 31 Januari 1840 tot bestierder onzer koninklijke Academie benoemd. Begaafd met veel omvattende kennissen, werden zijne uitstekende verdiensten nog verhoogd door een edel hart, dat de milde toeverlaat was van menig kunstenaar. Kon het anders of zoo'n hart moest kloppen van liefde en bewondering voor een der voortreffelijkste zijner leerlingen? Ook Verswyvel koesterde een grenslooze achting voor den Vlaamschen bestuurder; het was volle erkentelijkheid die zijne hand geleid heeft, wanneer hij het voortreffelijk portret | |
[pagina 467]
| |
van den meester voltooide (1846) en het was verder eene zijner beste schilderijen - de engel van het goede en de engel van het kwade - die hij tot zijn eerste groot werk verkoos. Wappers had zijn werkhuis - dat de vergaderplaats was van al wie Vlaamsche kunst liefhad - als een heerd voor hem geopend en het was daar dat hij, vereenzelvigd als het ware met den talentvollen schilder, zijne stoute onderneming volbracht, waaronder vele anderen zouden bezweken hebben. Het meesterlijk welgelukken van dit moeilijk gewrocht, waarvan de koning de opdracht aanvaardde, verwekte verbazing en geestdrift en schonk in eens en met recht Michiel Verswyvel eene eerste plaats tusschen de uitstekendste plaatsnijders van zijnen tijd (1848). Van toen af steeg de heerlijke zon van zijnen roem hooger en hooger. De tentoonstelling van Parijs in 1847, waar heel de kunstwereld in het strijdperk trad, was voor hem op nieuw eene zegepraal: zij bracht hem den gouden eerepenning, de eenigste onderscheiding aan België voor teeken- en graveerkunst toegewezen. Een jaar later, op de tentoonstelling te Brussel van 1848, droeg hij dezelfde hooge onderscheiding weg en zoo omstraalde overal een lichtkrans van verdienste den gevierden naam van een eenvoudigen burgers-jongen die een meester in de kunst was. Antwerpen, trotsch op zijnen eeuwenouden en nog onverdoofden kunstroem, kon niet onverschillig blijven aan de schitterende zegepralen die den glans van zijn kroon zooveel luister kwamen bijzetten. Zijn ingeboren kunstgevoel welde geestdriftig op en onmiddellijk vormde zich een comiteit van vrienden, kunstgenooten en vereerders om den uitstekenden overwinnaar met eenen blijk van bewondering en vereering te huldigen en hem eene dankbare herinnering te schenken aan den dubbelen triomf dien hij behaalde, ook op kunstenaars wier naam langer reeds gevestigd was. Met een ongemeenen bijval werd die welverdiende betooging algemeen bijgetreden, moge er ook al hier of daar een hart verborgen van afgunst geklopt hebben bij dit bewijs van hoogachting aan de ware verdiensten van een Vlaamschen kunstenaar gebracht. Doch, werpen we een floers over de geringe uitzondering om namen te noemen van uitstekende kunstenaars en vrienden die met geestdrift hunne vereerende genegenheid betuigden: tusschen hen treffen we op den voorrang aan Erin Corr, de Block, Leys, Kremer, Dyckmans, Verheyden, Ruyten, de Braeckeleer en tal van anderen, ver- | |
[pagina 468]
| |
kleefd aan Vlaamschen roem en grootheid, die onze aloude kunstschool in hare vlaamsche eigenaardigheid wilden zien groeien en bloeien en die er des te krachtdadiger op waakten daar van toen af reeds anderen, onder de verleiding bezweken, het gift der verbastering haar in het harte smeten en dus haren val als zelfstandige inrichting bewerkten. De feestdag van vriendschap, erkentelijkheid en bewondering was eindelijk aangebroken. Den 22 October 1848, stond eene buitengewoon talrijke jubelende menigte in de Noordstraat vóór de woning van den terecht gevierden volksjongen. Buiten huppelden de vroolijke tonen der muziek door de lucht, die weêrgalmde van toejuichingen en duizendmaal herhaalde kreten: Leve Michiel Verswyvel! Binnen vloeiden de tranen van geluk eener moeder wier zoon men huldigde, - vrienden, dien naam weerdig, boden er den uitstekenden kunstvriend een prachtigen gouden gedenkpenning aanGa naar voetnoot(1) namens zijne medeburgers, hartelijke hulde aan zijn schitterend talent, troostvolle vergelding voor zooveel ontbering, moeite en volharding, treffend bewijs van innige vriendschap welke zich dien avond in zoovele warme gelukwenschen en edele woorden van aanmoediging uitstortte; - hij, met zijne gevoelvolle ziel, tot in haar binnenste aangedaan en geroerd, hij bevroedde dat hij, ondanks al de eer en al de onderscheidingen hem reeds te beurt gevallen, dat hij thans, in triomf op de schouders van zijne vrienden en van het volk gedragen, den schoonsten dag beleefde, dien een kunstenaar op zijne loopbaan droomen kan. Dien dag had hij uit een vriendenmond gehoord dat een ware kunstenaar de behaalde onderscheidingen slechts beschouwt als eene verplichting er nieuwe in te oogsten. En dat deed hij; hij rustte niet op de veroverde lauweren maar verwezentlijkte gansch de hoop die op zijne buitengewone hoedanigheden gebouwd was. Nog geen jaar was verloopen en daar zaten zijne talrijke vrienden opgetogen aan den feestdisch om Michiel Verswyvel eene nieuwe hulde te brengen (11 Augusti 1849). De koning der Nederlanden, Willem II, had hem gelast zijn portret te snijden en met zooveel glans had hij zich van deze | |
[pagina 469]
| |
vereerende taak gekweten, dat de vorst hem het kruis van de Eiken Kroon schonk als blijk van zijne hooge voldoening. Het was het eerste eereteeken dat op zijne edele borst prijkte en daarom waren ze vereenigd, de vrienden die hem zoo zeer in het hart droegen, om het hem eens te meer te getuigen en hem hunnen rechtzinnigen lof te brengen. Zijne loopbaan in de wijde wereld der kunst, hoe moeilijk ook begonnen, en met hoeveel hinderpalen ook bezaaid, geleek thans op een waren zegetocht. Tot in het verre Rusland toe, was de luister van zijn talent bewonderd en de keizer schonk hem, als bewijs zijner hoogachting, een kostbaren ring met briljanten bezet, voor het afbeeldsel van Willem II, den koning van Nederland, dat als uitvoering aan de spits staat zijner werken (1851). Ook zijn eigen land droeg roem op zijne uitstekende verdiensten; de koninklijke Academie van België vereerde hem den titel van briefwisselend lid (22 september 1852), terwijl de Academie van wetenschappen, letteren en schoone kunsten van Londen, weinigen tijd daarna, hem dezelfde onderscheiding verleende (22 meert 1853). Reeds sedert 1847 was hij briefwisselend lid van de maatschappij voor Geschiedenis en Schoone kunsten van Fransch Vlaanderen, in 1857 ontving hij den titel van bijgevoegd lid bij het leeraarskorps onzer koninklijke kunstschool en in 1862, dien van werkelijk lid bij de oudheidkundige Academie van België. Bij den grooten prijskamp van graveerkunst in 1855 maakte hij deel van den raad der kunstrechters, een eereambt dat hem ook in 1861 ten deele viel. In 1856, vierden de Belgen de vijf en twintigste verjaring van de onafhankelijkheid des lands en de troonbeklimming van koning Leopold I. Antwerpen nam een schitterend deel aan deze feestelijkheden die tusschen zijne muren het standbeeld van Antoon Van Dyck, een der groote vorsten onzer Vlaamsche schilderschool, zagen oprichten. Ter gelegenheid van de nationale feesten van België, werden verscheidene verdienstlijke mannen op het gebied van kunst, wetenschap en letteren in de Leopoldsorde benoemd. Tusschen de vereerde ridderkruisen, waren er twee die heel het land door, maar vooral in Antwerpen, met vreugde en geestdrift bijzonder toegejuicht werden. Trouwens ieder wist dat ze door niemand meer verdiend noch beter gedragen konden worden: de mannen op wier borst ze prijken zouden hadden met woord en daad de Vlaamsche kunst heropge- | |
[pagina 470]
| |
beurd, aan hare grootheid weer doen gelooven en de vaste overtuiging gesticht dat haar eene toekomst wachtte haar heerlijk verleden waardig. Een van deze twee was Hendrik Conscience, die het vlaamsche vaderland ontwaakte en bezielde en zijn volk leerde lezen, - de andere was Michiel Verswyvel, wien de eer toekomt de graveerkunst opgewekt en een der eersten, sedert eene eeuw misschien, in dit vak ernstig kunstwerk voortgebracht te hebben (19 juli 1856). Zoo heuglijk eene gebeurtenis kon natuurlijk in eene kunststad als Antwerpen niet onverschillig voorbijgaan. Ook sloegen allen, vrienden en kunstgenooten, eensgezind de handen ineen en een prachtig feest werd ter eere van de helden ingericht, waar het noch aan hartelijke wenschen, noch aan heildichten, noch aan redevoeringen ontbrak zoomin als aan het gulle Vlaamsche lied, alles uit een hart gevloeid dat voelde wat rechtzinnigheid is en ware vriendschap en erkentenis (2 Augusti 1856). 't Vaderland dankt Conscience! Zoo luidde een jaarschrift en ieder wist dat het plicht was, want de weerde van een volk hangt af van den eerbied en de liefde die het zijne groote vernuften toedraagt. Dat Michel toch lang leve! Zoo sprak een tweede als eene bede voor hem wiens leven de kunst zoo heilig en noodzakelijk was, die zoo innig verkleefd was aan het vlaamsche volk en aan de heerlijke overleveringen die eens zijne grootheid en zijne bewondering hadden uitgemaakt. Twintig jaren waren er reeds verloopen dat Conscience zijn eerste boekdeel de wereld ingezonden had. De verbrokkeling van Noord en Zuid had den vreemden geest hier diep doen wortel schieten en zijne verblinde aanklevers, krachtig gerugsteund door al wat macht is, hadden het dwaze droombeeld opgevat heel het volk afkeerig te maken van zijne taal, de levensbron eener natie, van zijnen eigen aard, van zijne zeden, van alles wat een zelfstandig volk kenmerkt, om het, zedelijk vernietigd, voor den opperstaf der verfransching te doen knielen. Maar zijne dichters hadden de glorierijke dagen van voorheen weer opgetooverd en het volk luisterde en herleefde. Zijne kunstenaars, waartusschen zich Michiel Verswyvel bevond, bij de wedergeboorte van het volk, geloofden met recht in het krachtig voortbestaan eener eigene Vlaamche kunst. Gansch zijn leven tintelt dan ook van die verhevene gevoe- | |
[pagina 471]
| |
lens die den kunstenaar zich zelve doen blijven. Hoe eenvoudig maar treffend schetst hij zelf den waren kunstenaar en zijne zending, in eenige woorden hem uit het hart gevloeid op het plechtig oogenblik dat hij gehuldigd wordt. ‘Geene verheffing, geene vorstelijke onderscheiding, zegt hij, is in staat mij te onttrekken aan het zoo gezellige burgerleven, of mij te verwijderen van de volksklas waaruit ik ben gesproten. Neen, altijd zal ik fier zijn mij een burger te mogen noemen. Al de roem, dien een kind des volks op het veld der vaderlandsche kunsten kan inoogsten, moet met den kunstenaar zelve tot het volk blijven behooren; dit maakt zijne vreugd, zijnen glans, al zijnen hoogmoed uit. De lauweren behooren mij niet alleen, zij behooren ons allen - het volk!’ Verswyvel was doordrongen van de waarheid dat volk en kunst één moeten zijn, daarom bleef hij een Vlaamsch kunstenaar voor wie de overleveringen onzer roemrijke Vlaamsche school een heiligdom, - die te bewaren eene plicht waren. Zijne overtuiging en zijne grondige kennissen was hij immer gelukkig ten dienste van anderen te stellen, en, zooals Wappers eens voor hem deed, was hij immer bekommerd met de jongere kunstenaars, die hij met zijne denkbeelden bezielde, die zich laafden aan zijne rijke ondervinding, die hij met raad en daad liefderijk bijstond en voor wie hij ten zijnent kostelooze leergangen opende die den grondslag hunner loopbaan legden. Wat waren ze niet allen zoo als hij, maar helaas! ook op de kunst viel ze neer, de voortwoekerende verbastering als de stortvlaag op de pas ontlokene bloem. En de stoute blik en de kloeke hand met de ijzeren overtuiging van Van Bree en Wappers, de twee Vlaamsche meesters, waren niet meer daar om haar af te teekenen: tot hier en niet verder. Longenvol ademde men haren verderfelijken geest in: deze vergat het nederig dorpken met zijnen louter Vlaamschen aard, de levensbehoeften van onze nationale kunst, genen volgden plichtvergeten het bijstere spoor, geen die zien wilde dat ze zoodoende haar op het voorhoofd het zwarte kruis van ontaarding en verval drukten. De naam zelf onzer school, gekend en beroemd zoo ver als de beschaving heerscht, werd uitgewischt om door eene belgische school vervangen te worden. Moeilijk, straks wanhopend, maar eervol was dus de strijd van hen die het welmeenden met de eigenaardigheid van ons Vlaamsche volk! Doch werpen we er eenen sluier over: het gevoel van eigen- | |
[pagina 472]
| |
weerde is vandaag meer dan ooit levendig en de toekomst dus verzekerd. Van alle kanten werd Michiel Verswyvel van heeler hart geluk gewenscht. Ook de Antwerpsche Rederijkkamer ‘De Olijftak’ bleef niet ten achter en stuurde hem den 7 Augusti 1856 een vleienden brief om zijne benoeming toe te juichen ‘het welverdiende loon voor de diensten door zijn talent aan de kunst bewezen.’ Hij was lid van dien kring waarvan de kenspreuk zoowel al het streven des kunstenaars vertolkte: Labore et Constantia! Deze was hem daarenboven diepen dank verschuldigd daar hij zich welwillend gelast had met de etsing van het portret van den volksdichter Th. Van Ryswyck, dat in de eerste uitgave prijkt van zijne volledige werken door ‘de Olijftak’ bezorgd. Zoo treffend van gelijkenis als merkweerdig van uitvoering mag het tusschen zijne beste gewrochten gerangschikt worden, alhoewel hij het geheel en al uit het geheugen vervaardigen moest (1853). Innig verkleefd aan alles wat de kunst aanbelangt, vol eerbiedige bewondering voor allen die op haar gebied uitblonken, bedeeld met eenen scherpen geest van opmerking, werd hem op 23 October 1855 door het gemeentebestuur van Antwerpen, de vereerende zending opgedragen een bezoek te brengen in de begraafplaats van Rubens, welke dien dag 's middags geopend werd.Ga naar voetnoot(1) Hij had met des te meer bereidwilligheid deze taak aanvaard, daar de stoffelijke overblijfsels van den grooten meester rusten in dien St. Jacobstempel die ook zijne parochiekerk was, zoo vol heilige herinneringen aan de onbezorgde dagen zijner eerste jeugd. Wat moet zijn kunstenaarshart getrild hebben van aandoening, daar bij de asch van den onsterflijken doode die voor zijne wonderscheppingen de wereld knielen deed en het laatste nageslacht nog verbazen zal! Verswyvel schreef over dit bezoek een verslag dat als het volledigste mag beschouwd worden.Ga naar voetnoot(2) In 1864, zond hij van zijne werken naar Madrid en zij maakten er zulken grooten opgang dat de koningin om hare | |
[pagina 473]
| |
hooge voldoening uit te drukken, hem met het orde van Karel den derde vereerde. Het zou, helaas, de laatste maal zijn dat zijne vrienden voor hem den beker in de hand namen om op zijne gezondheid te drinken die van toen reeds aangestoken was. Wel mocht de vriendenstem hem eene dichterlijke hulde bieden en zingen: Groot waren vroegere geslachten;
Zij gingen ons in 't kunstpad voor,
Maar ook de mannen onzer dagen
Zijn waardig van dien naam te dragen
En volgen roemvol 't oude spoor!
Ja, trots ben ik op onze mannen
Als ik mijn vriend Verswyvel zie,
De borst versierd met nieuw bewijzen
Dat koningen zijn werken prijzen
En eer doen aan zijn kunstgenie!
De kunstenaar had veel gezien, geleerd en ondervonden. - Schoten hem uiterlijke eerbewijzen ook niet te kort, zag hij zich in 1864 benoemd tot graveur van Leopold I en in 1866 door Leopold II gemachtigd denzelfden eeretitel te dragen, werd in 1867 zijn talent nog gehuldigd door het ridderkruis van den Witten Valk van Saksen-Weimar, daarbinnen in het hart was hem eene wonde geslagen, die niet te heelen was. In al de oprechtheid van zijn karakter, had hij geloofd dat slechts de rechte weg tot het doel leidt en dien had hij eerlijk bewandeld. Thans had hij de kronkelwegen gezien, druk begaan, hier waar afgunst nestelt, daar eerzucht en hoogmoed, ginds eigenbelang. Hij had menschen leeren kennen en uit die kennis was hem ontgoocheling geboren. Hij, hij kon niets zijn dan een ware, de verhevene kunstenaar en de oprechte, eenvoudige volksjongen. Den eeredienst der vlaamsche kunst had hij trouw geoefend, uit ingeboren zucht en uit louter, reine liefde: krank van hart en lichaam, ontviel hem ontmoedigd die bezielde stift die wonderwerken schiep en die zijnen naam zal doen hoogachten zoolang er eene vlaamsche kunst bestaat. Twee zijner groote werken bleven onvoltooid, ofschoon ze reeds ver gevorderd waren: De Heilige Elisabeth van Hongarie, naar de schilderij van Mr De Keizer, hem opgedragen door het staatsbestuur en de Graflegging van Christus, naar | |
[pagina 474]
| |
Van Dyck, die als premie moest dienen, bij de tentoonstelling van 1864, voor de inschrijvers van de koninklijke maatchappij ter aanmoediging van schoone kunsten te Antwerpen, waarvan hij reeds sedert 1851 werkelijk lid was, en die door de Blinde, van den graveerder Michiels, naar de schilderij van Dyckmans, vervangen werd. | |
IV.In een der vertrekken van het huis Kipdorp 39, waar we moeder Verswyvel, bijna honderd jaren oud, zagen uitdragen, is eene verzameling van kunstvoorwerpen ingericht. Als een heiligdom, worden ze door hare beide overlevende kinderen bewaard als een zoete herinnering aan Michiel Verswyvel, den betreurden en beroemden broeder. De laatste jaren van zijn leven, werden ze door hem bijeengebracht, toen men hem alleen en treurend naar de koopdagen zag trekken, de oude winkels doorsnuffelen of bij de oudheidkenners aankloppen. Daar liggen de eerbiedweerdige boeken in hun perkamenten kleed te rusten, aan den muur hangen zijne oude schilderijen en gravuren van vroegere vlaamsche kunstenaars, nevens zijne werken, waarin hij met vaste en zuivere hand, door menig meesterstuk hen evenaarde. Zoo sleet hij stil en afgezonderd den te vroeg ingevallen winter van zijn leven, waarin hij zoo trouw als schitterend den edelen strijd gestreden had voor al wat goed is en schoon en waar. De 29 mei 1868 was een dag van diepen rouw voor Antwerpen en de kunst. Omringd van zijne oude moeder, van zijnen broeder en zijne zuster, te midden zijner têergeliefden, die wegsmolten in heete tranen, gaf Michiel Verswyvel gelaten en gerust aan God den geest terug die in het heilig der vlaamsche kunst zoo rein en helder uitgeblonken had en die zijnen naam in de eeuwige onsterflijkheid zou doen voortleven. Eene ontelbare en ingetogene menigte verdrong zich op 3 Juni in de Noordstraat en in de aangrenzende straten. De naam van Michiel Verswyvel lag op de lippen van al dat volk, dat vol liefde en eerbied in zijn te vroeg gebroken leven terug zag, zijne schitterende hoedanigheden roemde en oprecht zijnen lof verkondde. Dat was het lied van erkentenis uit het hart gerezen van een volk, wiens eigen aard, wiens kunst Verswyvel gansch | |
[pagina 475]
| |
zijn leven zoo onverdeeld en onwankelbaar bemind had en verdedigd, in voor- en tegenspoed, tot hij aan het uiterste viel van de kunstbaan die hij zoo rechtschapen en glansrijk voleindde als hij haar eervol begon. Zoo was de stemme des volks, zoo steeg tot zijn lof het oordeel van ieder die oprecht was - en zoo'n oordeel zal niet over allen gestreken worden. Als een vorst werd hij ter laatste rustplaats gedragen - en dat, dat was hij, een vorst, op het gebied der vrede, in het rijk der kunst, die weldeed en niet omzag en dus met de hand op het geweten, met rechtmatigen trots en zonder vrees, op zijnen oorsprong kon wijzen, op zijn streven en zijn einde. Slechts eene stem, eene enkele, de oprechte stem des harten, sprak, als tolk zijner talrijke en bedrukte vrienden, een laatst en innig vaarwel bij zijn al te vroeg gesloten graf.Ga naar voetnoot(1) Andere monden zwegen van den overleden kunstgenoot die in de nageslachten leven zal; op de geheiligde rustplaats, behoefde zijne nagedachtenis en zijn verheven werk geene lofspraak die niet rechtzinnig was. Beide staan diep en dankbaar in het harte gegrift van wie hem kende en dus liefhad en met hem eigene kunst beminde. Niet door het groot getal schitteren zijne gewrochten,Ga naar voetnoot(2) doch de weinige die hij voltooide, ademen zooveel warm kunstgevoel, verraden zulke vaste en zuivere hand en zijn met zulke uiterste nauwkeurigheid afgewerkt, dat een minder getal nog voldoende zijn zou om hem mede aan de spits te stellen van eene groote school, die eens door een Bolswert, een Vosterman, een Edelinck en die onuitputbare schaar van andere groote meesters uitblonk, wier overleveringen, in al hunne stoutheid en zachtheid, hij bewaarde, die niet alleen de volgeling van die beroemde kunstenaars maar hunne evenknie | |
[pagina 476]
| |
was, en daarom met hen, in onuitwischbaren luister leven zal zoolang ware kunst geheiligd wordt. Geen bronzen gedenkteeken is hem opgericht, geen nederige steen zelfs wijst de plaats aan waar de groote kunstenaar rust: maar zijne onsterflijke werken en de getuigenis van volbrachte plicht vormen zijn gedenkzuil. Zijne volmaakte stift zelf heeft het, ten eeuwige dage, den eenvoudigen doch doorluchtigen volksjongen opgericht, edel van doel, uitmuntend in kunde, onwankelbaar van grondbeginsel, die, naast God, zich zelven zijnen roem te danken heeft. Door de eeuwen heen zullen zijne zeldzame en schitterende hoedanigheden bevestigd worden en zijne waarde en zijn naam leven, zoolang de heerlijke Schelde aan Antwerpen 's voet het glorielied zingt van het prachtig verleden, zoolang aan zijn Godgezegend strand een degelijk en groothartig volk zich beweegt, dat zijn Vaderland bemint en zijne taal en zijnen roem.
Jul. Van Herendael. Antwerpen. |
|