‘Moderant’, zooeven ondervindende dat het niet al ‘zoet en honig’ is dat men in 't romantische liefdeleven te genieten krijgt, verhaastte zich het ‘hazenpad’ te kiezen.
Hij verdween ‘illico’, alzoo ‘Zwychart’, alleen als ‘Heere ende Meestere’, over het lot der schoone maagd latende beschikken.
Zwychart zette zijnen weg voort, maar kwam, ongelukkiglijk voor hem, het slot van ‘Rijssele’ voorbij, waar hem de Forestier Liederick toevallig te gemoet kwam. Deze bemerkende hoe bitterlijk de edele ‘Joncfrou’ weende, vroeg haar naar de oorzaak van haar verdriet.
Idonea, door schrik bevangen, kon hem niet antwoorden, niettegenstaande de groote begeerte welke zij had hem terstond hare lotgevallen te verklaren. Zij gevoelde zich op eene onweerstaanbare wijze tot den Vlaamschen Forestier geneigd, en zoude hem toch zoo innig alles hebben gezegd, maar ‘Zwychart’ die nogmaals ongelukkiglijk voor hem, niet van al te ‘zwijgenden aard’ was, veroorloofde zich, als prins, zoo dacht hij, van Franschen bloede, eenige beleedigende woorden tegen ‘Liederick’ uit te spreken. De straf deed zich niet lange wachten, en ‘Zwychart’ viel, in tweegevecht, onder het staal van den verontwaardigden Forestier neêr!
* * *
‘Idonea’ en ‘Liederick’, bevonden zich alleen.
‘Hoe heet gij? Wie zijt gij?’ vraagde haar de Forestier met beklemde stem; want hij ook gevoelde zich als door eene onweerstaanbare kracht tot het edele Joncfrouwezen, dat daar voor hem stond, getrokken!
‘Wie ik ben? Hoe ik heet?’ stotterde de nog half van schrik, en nu reeds van een voor haar nog onbegrijpelijk liefdegevoel, ontstelde maagd... ‘Spreek mij daar niet verder over, Edele Heer, laat mij hier op uw slot de gastvrijheid genieten... ik wil u dienen... u eeuwig dankbaar zijn... maar ik moet alles, (na het voorgevallen) wat mij als familie betreft, vergeten: nooit durf ik terug naar mijn heimat, noch onder 't oog mijns “machtigen” vaders verschijnen.’