| |
| |
| |
Vlaamsche muziekschool
De tweede Sinksendag van het jaar 1886, de 14e Juni, is voor de Vlaamsche Muziekschool van Antwerpen een heugelijke dag geweest. Het talrijke leeraarskorps dezer eenige Vlaamsche inrichting heeft alsdan den stichter der School, Peter Benoit, zijn marmeren borstbeeld aangeboden, als blijk van hoogachting en diepe genegenheid.
Een kleine, maar uitgezochte kring van vereerders had zich dien dag rond den leider der Vlaamsche muzikale Beweging geschaard, om hem die welverdiende hulde te bewijzen. Benevens de professors der School, waren daar tegenwoordig de Burgemeester en enkele raadsleden der stad, de vader van den gevierde, Emanuel Hiel, P. Genard, Oscar Commettant van Parijs, alsook vertegenwoordigers van het Handelsblad, de Kleine Gazet en de Vlaamsche Kunstbode.
Het muzikaal gedeelte was toevertrouwd aan leeraars der Muziekschool en bestond uitsluitelijk uit werken van den Bestuurder.
Als openingsstuk diende een Kwartet voor 2 violen, alto en violoncelle, in 1859 te Munchen geschreven. De vertolkers A. Bacot, J. Van den Broeck, J. Ceurveld en J. Bessems oogstten door hun zuiver en gevoelvol spel welverdiende toejuichingen in.
Daarna trad de Heer F. Jos. Van den Branden op, en hield eene toespraak bij het aanbieden van het borstbeeld. Onnoodig hier te vermelden, dat het herhaaldelijk handgeklap der aanwezigen deze prachtige redevoering nog meer kracht en klem bijzetten.
Wij laten hier deze toespraak volgen.
| |
Waarde Bestuurder,
Uwe talrijke professors, in wier naam ik de eer heb te mogen spreken, zochten sinds lang de gelegenheid, om u een blijk te geven hunner hoogschatting voor de gewichtige taak, welke Gij op het gebied der kunst volbracht.
Nu het geëerd en kunstlievend bestuur der stad Antwerpen
| |
| |
onze school in een zoo ruim en geschikt lokaal deed overbrengen, bood zich die gelegenheid aan, en heden zijn wij in feestvergadering vereenigd, om U onze hulde te betuigen.
Wij, Heer Bestuurder, die, als de soldaten der lijfwacht, in elk uwer voorname kunststrijden, aan uwe zijde mochten kampen, die bij zoovele overwinningen voor U de triomfklaroen opstaken en U de toegeworpen kronen mochten overhandigen, wij, beter dan wie ook, kunnen getuigen wat Gij gedaan hebt ter verheffing van het kunstvak, waarvan Gij de erkende Oppermeester zijt gebleven.
Twintig jaren geleden bracht Gij, in Belgie's hoofdstad, de kunstwereld in opschudding, door de uitvoering van uw prachtig Oratorio Lucifer.
Daar, waar men sinds lange tijden bijna niets dan uitheemsche kunst liefkoosde en trachtte na te volgen, daar klonk nu de aangrijpende, frissche, levensvolle nationale muziek van eenen jongen kloeken Vlaamschen Meester.
Deze ophefmakende kunstplechtigheid verspreidde plotseling uwe faam door Europa en verzekerde U de schitterendste toekomst. De schoonste eereplaats stond U te wachten, doch Gij verkoost als perk voor uwe kunststrijden het nog zoo eigenaardig Antwerpen, waar men de moedertaal het meest in eere houdt, en waar groot en klein bezield is met liefde voor de kunst.
Onze vreugdekreet begroette uwe komst binnen de Rubensstad, waar Gij weldra door velen, niet enkel om uw uitstekend talent werdt bewonderd, maar ook om uw grootmoedig karakter werdt bemind.
Hoe trouw het Antwerpsche volk U steeds terzijde stond, bewezen de verschillige uitvoeringen uwer grootsche gewrochten. Die geestdriftige medewerking ten dank hebt Gij uwe stadgenooten ruimschoots laten genieten van den rijken schat uwer kunstkennissen.
Van uwe komst te Antwerpen dagteekent daar de herleving, de hervorming, de verheffing van de toonkunst.
De uitvoering uwer heerlijke Schelde, met hare orkestmassa en hare machtige mannen- en vrouwenkoren, gaf hier den beslissenden stoot tot de kunstomwenteling. Van danaf hervormden en versterkten zich onze zang- en muziekmaatschappijen, terwijl zij op uwen machtigen wenk naar hooger streefden.
Toen uwe reusachtige schepping de Oorlog werd aangehe- | |
| |
ven, bezielde de vaderlandsche kunstgeest uwe ervarene muziekanten, uwe geoefende zangers en zangeressen. Zij dwongen de bewondering af der strengste beoordeelaars, die uit alle beschaafde gewesten waren opgekomen. Geen wonder ook. Het leger van kunstenaars zag in den geest het schoone doelwit, dat hun aanvoerder beoogde door zijne overwinning. Zijn arendsblik begeesterde allen. Zij gehoorzaamden aan den wenk van den kloeksten en behendigsten arm, welke ooit den maatstaf zwaaide.
En dan, met hoeveel voorliefde vertolkte die kunstenaarsmassa de prachtige muziek, de betooverende zangen van den eigenaardigen toondichter. Immers Meester Peter Benoit putte aan de milde bronnen van onze rijke Vlaamsche natuur. Hij gaf ons eigen schoon te waardeeren; hij schiep op Nederlandsche woorden nationale muziek; hij wilde door zijn schitterend voorbeeld eene schaar van oorspronkelijke toondichters doen ontstaan, om op den gezamentlijk verworven roem eene Vlaamche Muziekschool te vestigen.
Dit grootsch, dit lofwaardig streven werd geestdriftig toegejuicht, maar tevens luidruchtig bespot. Sommigen, die door eene betreurenswaardige onvaderlandslievende opleiding te erg waren ontaard om den genialen apostel der nationale muziekkunst te begrijpen, hielden zijne plannen voor uitzinnig, de reuzentaak welke hij zich stelde voor dwaas. - Het Vlaamsche volk, dat zich van ouds in bijna alle kunsten en wetenschappen onderscheidde; dat door zijne schilders eene eeuwenoude wereldbefaamdheid had verworven, dat volk kon in de toonkunst geene zelfuiting, geen eigen scheppingsvermogen, geen nationaal kunstkarakter bezitten! -
Maar onze wakkere Bestuurder verdedigde zijn streven niet enkel door het uitvoeren zijner puikgewrochten. Hij streed ook met woord en pen. - Als wij in vormen en kleuren ons zelven konden zijn, hoe zouden wij dan ook in tonen en klanken, in melodieën en rythmus op geene oorspronkelijkheid kunnen roemen? -
Zich steunende op zijne grondige studiën, zijne geschiedkundige navorschingen, bewees onze geleerde Bestuurder, dat van in de middeleeuwen de Vlaamsche menestreelen zoowel als onze schilders gezocht en geroemd waren aan alle vorstelijke Hoven van Europa; dat er van onze oude toondichters nog gewrochten bestaan, welke zoovele schitterende paarlen zijn aan de kroon der Maagd van Vlaanderen.
| |
| |
Die vaderlandsche kunstschatten leerde Meester Benoit ons met zijn erkend en onbetwistbaar talent doorgronden en vertolken in al hunnen eigenaardigen eenvoud en rijke schakeering. De scharen van toehoorders, welke die frissche en bezielde zangen onzer voorvaderen mochten genieten, waren verrukt bij het bewonderen van zooveel eigen schoon, dat tot hun hart en hunnen geest sprak.
Zoo, Waarde Bestuurder, hebt Gij den kunstsmaak van uw volk gelouterd, terwijl gij uwe tegenstrevers tot aanhangers bekeerdet. Tevens hebt gij bewezen door uwe Oratorio's, uwe Cantaten en Liederen, welke tot in de hoofdsteden van het buitenland werden aangeheven, dat onze toondichters, om oprecht schoone en tot in den vreemde gehuldigde werken te scheppen, nooit hun nationaal kunstkarakter mogen verloochenen.
Dit grondbeginsel staat thans geprent in het brein onzer jonge talentvolle meesters, die, van vaderlandschen kunstijver blakend, uw glansrijk spoor volgen. Door het leveren van echt nationale gewrochten, welke alom met luidruchtigen bijval worden begroet, toonen zij zich reeds erkentelijk jegens hunnen gevierden voorganger.
Wij, Waarde Bestuurder, betuigen U onzen dank voor den verkregen uitslag, door het aanbieden van dit uw borstbeeld, in marmer gehouwen door den talentvollen Frans Joris.
Als wij, vereere het nageslacht in dit kunststuk den grooten nationalen toondichter, den stoutmoedigen baanbreker in de kunst, den herstichter der Vlaamsche Muziekschool.
Nadat de uitbundige toejuichingen der aanwezigen een einde hadden genomen, sprak Peter Benoit, als antwoord de volgende redevoering uit, welke om meer dan eene reden de aandacht van eenieder overwaardig is.
Ik gevoel mij getroffen door de hulde, welke gij heden zoo hartelijk, in mijnen persoon, toebrengt aan het grondbeginsel, waarop onze Vlaamsche Muziekschool en de toekomst onzer Vlaamsche Toonkunst berusten.
Indien ik echter aan een persoonlijk en zeer begrijpelijk gevoel van voldoening toegeef, is het, omdat gij allen, die voortdurend, met mij, tot het verzamelen der bouwmaterialen onzer toonkunst werkzaam zijt, heden het bewijs hebt gegeven, dat het Vlaamsche muzikale land, hetwelk mij vereerend, als zijnen leider aanziet, en de geëerde Antwerpsche overhe- | |
| |
den, welke zich op mij hebben vertrouwd, in hunne verwachting tegenover mijne persoonlijke werking niet te leur zijn gesteld geweest.
De uitslag, dien wij door ons streven hebben bekomen, heeft voor een ruim deel van uw aller trouwe medewerking afgegehangen. Dus, niet alleen mijn naam dient op het draagstuk van dit borstbeeld te worden geplaatst, maar uw aller namen, leeraars van gisteren, ons eilaas te vroegtijdig door den dood ontrukt, en leeraars van heden.
Het stond echter geschreven dat Antwerpen, de vruchtbare bakermat aller moderne Vlaamsche kunstuitdrukkingen, insgelijks de bakermat wezen zou, der ‘eerste’, in het Vlaamsche land gestichte Vlaamsche Muziekschool.
Maar dit feit, hoogbeduidend in de geschiedenis onzer toonkunst, zal dan alleen zijne echte waarde verkrijgen, als wij er toe zullen gekomen zijn, deszelfs voortbestaan te verzekeren, en te zelfder tijd voor onze jonge toonkunst een ruim veld tot bestendige uitvoering der gewrochten, welke zij voortbrengt, zullen hebben gewonnen.
Hoe zal dit voortbestaan, hoe zal dit uitvoeringsgebied mogelijk worden gemaakt? Hoe zal het Vlaamsche land zijne algemeene ‘eigene’ muzikale ‘physionomie’ verkrijgen?
Het zou mij, vooralsnu, te veel tijd vergen, U hierover mijne denkwijze mede te deelen en te verklaren. In een kort opstel, welk ik binnen eenige dagen zal afgewerkt hebben, wijs ik de practische middelen aan waarvan de toepassing, mijns inziens, onze school en onze toonkunst nog verder moeten helpen ontwikkelen en zooveel mogelijk tegen verbastering of verval beschutten. Zoo zal daarin worden aangestipt, hetgeen bij ons ziel- en letterkundig muzikaal onderwijs nog ontbreekt, niettegenstaande de belangrijke vorderingen, welke in dit opzicht reeds werden gedaan. Verder, wat er zou dienen werkstellig gemaakt te worden om den invloed onzer school en toonkunst, in de stad en de provincie Antwerpen en voorts in het Vlaamsche land nog meer te versterken, om onze gewenschte en onontbeerlijke ‘éénheid’ tusschen al de ‘Nederlandsche’ elementen, op onderwijzend en uitvoerend gebied, tot stand te brengen.
Ja, geachte leeraars en vrienden, wij hebben nog eene laatste taak te vervullen; want het is slechts nu, nu dat wij in 't bezit zijn van bijna al onze bouwmaterialen, dat het kunstgebouw in zijn geheel moet worden opgetimmerd. En dit zult
| |
| |
gij voorzeker hebben gedaan tegen den tijd dat wij den 25n verjaardag onzer Vlaamsche school (1867-1892) zullen mogen vieren.
Dien tijd wensch ik ons allen, van ganscher harte, te mogen beleven; want dan alleen zal waarlijk kunnen nagegaan en bestatigd worden wat eigenlijk onze school is, wat zij heeft voortgebracht en welke bijzondere vruchten door haar zijn afgeworpen.
Onze school is vooralsnu, gelijk aan eene bron, waarvan het water dan alleen weldoende werkt, als het, rondom uitgespreid op akker en weide, tot de algemeene natuurbevruchting medewerkt, maar die op hare beurt, door den telenden grond aangevoed wordt, en alzoo zich verder en verder uitspreiden kan om meer velden en akkers te besproeien en te verlevendigen.
Alzoo is het gelegen met het ontstaan en voortzetten van ons school- en toonkundig wezen, dat, na vooreerst op ons volk eenen voordeeligen invloed uitgeoefend te hebben, nu, op zijne beurt, het voorwerp moet zijn eener versterkende terugwerking vanwege het Vlaamsche land.
Het element, dat in het leven werd geroepen, moet nu het in 't leven roepende begin in zijne uitvloeisels ondersteunen: het bewerkte moet op het werkende terugwerken, om hetzelve meer en meer in de mogelijkheid te stellen, ‘in en buiten de school’, den drang der zich altoos voordoende nieuwe muzikale toestanden te volgen.
Op dezen plechtigen dag zij een beroep gedaan aan al onze Vlaamsche musici; aan besturen van Nederlandsche schouwburgen en Kamers van rhetorica; aan alle inrichtingen en maatschappijen, welke muzikale uitvoeringen voor doel hebben; aan het dilettantisch publiek en bijzonderlijk aan de Vlaamsche familiekringen, aan onze burgerlijke en aristocratische salons, alwaar zoo veel goeds voor onze Vlaamsche toonkunst zou kunnen gesticht worden! Aan onze pers, welke zich tegenover ons streven reeds zoo verdienstelijk heeft gemaakt, dat wij, bij onzehartelijke dankbetuigingen den wensch uitdrukken, hare onder alle oogpunten onontbeerlijke medewerking en sympathie te mogen behouden. Aan onze schrijvers, dichters, esthetiekers en critiekers; aan allen, op dat allen onze muzikale éénheid zouden helpen opbeuren en staven!
‘Ons toongebied’, aldus ondersteund, wat zal ons toon- | |
| |
gebied zijn? Vooreerst, dat werktuig zonder hetwelk onze school niet kan blijven bestaan (en dit is de reden, waarom ik mij veroorloof er over te handelen), ons toongebied zal de weerspiegeling zijn van ons zuiver Vlaamsch schoolbestaan, waar de geest, het hart en de ziel van ons volk zich door tonen in Vlaamsche kunsttempels zullen openbaren, en alwaar de vreemdeling zich met de geheimen onzer Nederlandsche toonkunde zal komen vertrouwd maken, zooals hij dit voor de Italiaansche kunst in Italië, voor de Scandinavische in Scandinavië, voor de Slavische in Rusland, Polen; enz., voor de Duitsche in Duitschland, voor de Fransche in Frankrijk doet. Ja, voor hem zal ons muzikaal wezen op ‘ons toongebied’ verrijzen.
Ons toongebied zal de verholen schatten onzer toonkunst in het licht brengen en die voor de muzikale wereld ten toon spreiden: de bedolven schatten der hiëratische tijden, die der overgangsperiode van het hiëratische tot het nationale, en eindelijk die der moderne Nederlandsche toonkunst. Ons toongebied zal de beste advocaat, de beste voorspreker zijn bij de bepleiting van ons kunstproces tegenover de andere toonkundige nationaliteiten.
Maar ons toongebied zal ook tevens het stoffelijke aan onze musici verschaffen; want wij bedoelen eene betalende blijvende stichting, in den trant der Londensche grootsche inrichtingen.
Ons toongebied moet ook hare werking uitoefenen op den toestand door ons dubbel kunstbestaan veroorzaakt. Daarom drukken wij hier de hoop uit, dat onze Waalsche musici ten hunnent, hun ‘Waalsch toongebied’ zullen stichten, dit om door kunstbemiddeling, eene verzachting in het taalgevoel tusschen beide stammen te brengen. De Walen zouden in 't Vlaamsche land in ‘Fransche’ taal, en de Vlamingen in 't Waalsche land in ‘Vlaamsche’ taal, de wederzijdsche kunstvoorbrengselen uitvoeren, en alzoo na eeuwen, om den wille der vaderlandsche kunst, de Grieksche olympiaden in nieuweren zin, ‘door de werking der twee gebieden’, eenigszins doen herleven.
Want, wat vermag niet de kunst, als zij rechtzinnig wordt beoefend? Onze Waalsche broeders zouden, door ‘onze’ Vlaamsche uitvoeringen ‘ten hunnent’, met ‘onze’ muzikale krachten, de dichterlijkheid, de melodij onzer taal leeren gevoelen en begrijpen, en, er zich langzamerhand aan gewennende, de sympathie voor haar verkrijgen, welke tot nu toe nog niet bestaat.
| |
| |
Wat vermag niet het gevoel? Is kunst dan de hoogste uitdrukking niet der liefde, door hare verzuchtingen naar het ‘schoone,’ het ‘goede’ en het ‘ware’? - Kan onze toonkunst, buiten hare eigene zending, zich een beschavender doel voorstellen, dan door tonen datgene te bereiken, wat door andere middelen zoo moeilijk wordt verkregen. Dat dan ‘onze’ moedertaal door ‘hare’ muziek, in hart en geest onzer Waalsche landgenooten dringe, en wij zullen op ons gebied, en in de mate onzer krachten het onze hebben bijgebracht om de ‘verbroedering’ tusschen de beide stammen dagelijks te vergrooten; wij zullen den wetgever ter zijde staan, en alzoo, ‘zonder versmelting’, aan het woord van Clesse zijne echte beteekenis geven:
Wallon, Flamand, sont des prénoms;
Belge est notre nom de famille.
Ons toongebied, aldus ondersteund, zal de hefboom zijn, waardoor de taak, welke ons allen nog blijft te volbrengen, mogelijk en vergemakkelijkt worden zal.
En, op die voorwaarden, zal onze toonkunst, in haar eigen land, den rang innemen die haar toekomt; dan alleen zal onze school eigenlijk haar volle recht erlangen.
Wij mogen niet uit het oog verliezen, dat diegenen, welke tot het beoefenen onzer toonkunst bijzonderlijk zijn opgeleid, recht hebben om op stoffelijk, zoowel als op zedelijk gebied, voldoening te bekomen
Hebben zij dan niet eene volksbeschavende zending te vervullen? Zijn zij niet onze medewerkers voor volksveredeling en verfijning, zij de vertolkers van dicht- en toonkunst, zonder wier werkzaamheden alle tooneel- en toonwerk voor het volk eene doode letter is en blijft?
Indien allen in het Vlaamsche land het willen, het rechtzinnig willen, zal onze toonkunst zich, mettertijd, nevens alle andere verheffen; zij zal voor haar land, datgene wezen, wat vreemde toonkunsten, in hunne wederzijdsche landen, voor de hunnen zijn, ja, moeten zijn.
En, in waarheid gezegd, is het dan geen ‘volstrekte plicht’ voor alle leden onzer kunstorganen, voor alle belangstellenden, de jongste der kunstzusters de hand te reiken, en haar in den Vlaamschen kunstkring de plaats te laten innemen, welke haar toekomt?
Vlamingen, weest dus meester over uwe toonkunst en uw
| |
| |
kunstleven; vormt zelven, met eigen hand, het kunstleger, dat moet beantwoorden, aan wat ons eigen is! Dat ons eigen muzikaal leven in ons volkswezen uitschijne; dat alles wa ‘buiten’ de school, door haar wordt gesticht of bewerkt, haren stempel drage en de echte weerspiegeling zij van al wat de school, op kleine schaal, maar op voorbeeldige wijze, heeft tot stand gebracht en nog tot stand brengen zal, maar dat, van lieverlede, in zijne breedte en uitgestrektheid, op het heele Vlaamsche muzikale land zal kunnen toegepast worden!
Hebt uwe toonkunst, al ware zij nog zoo bescheiden, boven alle andere lief, en laat geene gelegenheid voorbij gaan, geachte leeraars, zonder de leerlingen aan te wakkeren, nu en in later tijd ‘hunne Vlaamsche kunstplichten’ te vervullen, hetzij - bijzonderlijk - in hunne eigene, hetzij in andere kunstsferen.
Plant hun een ijzeren karakter in 't hart, een stalen wil in het hoofd, eenen handelenden wil, die tot zegepralen leidt.
Hebt uwe toonkunst ‘boven’ allen lief; brengt ze overal op den voorgrond; maar weest niet uitsluitend, en vergunt rondom haar een ruim en gastvrij onthaal aan de andere toonkunsten.
Voortijds waren het de vreemde toonkunsten, welke, ten onzent, voor onze toonkunst gastvrij waren. Het omgekeerde is nu reeds, dank aan ons, bijna een feit geworden; maar de huidige toestand dient nog meer gewijzigd te worden.
Met fierheid mogen wij op den reeds afgelegden weg terugzien, en met innige voldoening bestatigen dat onze leeraarscomponisten en vertolkers, onze leerlingen, onze oud-leerlingen componisten en vertolkers; ook de discipelen, welke zich, uit alle gewesten van den Vlaamschen lande, bij ons streven hebben aangesloten; dat allen, met denzelfden geest bezield, den roem onzer jonge toonkunst, dagelijks in de muzikale wereld verspreiden, tot grooter eer der stad Antwerpen en tot kunstbevordering van het Vlaamsche land!
Moge Antwerpen, de fiere kunststad, die ons als hare eigene zonen beschouwt, en eens het voorbeeld gaf tot het stichten van Vlaamsche muziekscholen, insgelijks het initiatief nemen tot het oprichten van ons volledig Vlaamsch toongebied. Zoo zal zij aan hare eigene kunstkroon en aan die van het Vlaamsche land de eenige parel hechten, welke er nog aan ontbrak: hare Vlaamsche toonkunst.
| |
| |
Edele Heeren, Burgemeester, Schepen en Gemeenteraadsleden der stad Antwerpen;
Heeren voorzitter en collega's der Commissie onzer muziekschool, bij wie ik tevens onzen geachten oud-voorzitter, den heer Schepen Evarist Allewaert, dankbaar herdenk;
De beste dankbetuiging welke wij u voor uwe onverpoosde belangstelling in ons pogen en streven kunnen toebrengen, ligt:
in de verzekering, dat al de opofferingen, welke door het Antwerpsche Bestuur, sedert het stichten onzer Vlaamsche Muziekschool, tot heden toe, zijn gedaan geworden, niet nutteloos zijn geweest;
in het wijzen op de trouwe en onbaatzuchtige medewerking van het hoogst verdienstelijk leeraarskorps onzer school;
op de medewerking onzer geniale dichters, esthetiekers en critiekers, vertegenwoordigers der pers en van de maatschappijen, welke het hunne hebben bijgebracht en nog bijbrengen tot het bevestigen onzer Vlaamsche toonkunst;
op de rij Vlaamsche componisten en vertolkers, rechtstreeks uit onze school, of, onder den invloed van ons beginsel, uit het Vlaamsche land voortgesproten;
eindelijk, op den heuglijken dag van heden, waarop wij hier, - in eene der ruime zalen van het fraaie lokaal, hetwelk Gij ten dienste der school hebt gesteld, en waarvoor wij U onzen innigen dank betuigen, - waarop wij hier, zeg ik, in uw aller geëerde tegenwoordigheid, in naam onzer leeraars, door het geestdriftig woord van onzen verdienstelijken leeraar ‘Jozef Van den Branden’, het credo onzer toonkunst hoorden uitspreken!
Het is mij alzoo nog te meer eene aangename plichtvervulling, het inrichten (in 1842) van Antwerpens eerste école de musique te herdenken.
Ik heb desaangaande historische inlichtingen bijgebracht in de voorrede van het programma-boekje der jaarlijksche openbare oefeningen van 1884.
Het verheugt mij innig in den voorzitter der ‘inrichtingscommissie’ van het voor mij onvergeetbaar feit van heden, den geachten heer en vriend Jozef Bessems, den deken der Antwerpsche kapelmeesters en muziekleeraars, de ‘bijzonderste medestichter’ van gezegde ‘school’, te begroeten. Van die school welke zich sedert hare inrichting, tot in 1867, heeft voortgezet, en alzoo haar groot aandeel nemen mag in
| |
| |
hetgeen verdertijds op haar gebied is gebeurd en vervormd; van die school wier vijftigjarige inrichting wij zullen herdenken, hetzelfde jaar dat de 25e verjaardag onzer Vlaamsche schoolinrichting insgelijks zal worden herdacht.
Gij hebt dus, Edele Heeren van het Antwerpsch Bestuur, uwen plicht tegenover onze zaak vervuld, en nog dagelijks ontvangen wij nieuwe bewijzen van uwe belangstelling.
Wij allen, wij trachten, van onzen kant, in de mate van ons vermogen, ook onzen plicht te volbrengen.
Maar wij verhopen nu ook stellig, dat het Vlaamsche land zijn plicht tegenover onze toonkunst zal kwijten, en hierdoor bewijzen zal, dat al wat voor haar is gedaan, door het land gewaardeerd en bekrachtigd wordt, en, dank aan deze waardeering en bekrachtiging, in stand zal blijven.
Dat onze leus: ‘Kunst zal nationaal zijn’ nog meer weerklank vinden moge dan voorheen; opdat 't geen wij stichten willen, tot stand komen moge. Laat ons voor geene hoegenaamde opofferingen schrikken, en wel in 't geheugen behouden dat ‘overtuiging’ en ‘volharding’ de twee hoofdsterkten zijn onzer duurbare, ja, heilige zaak; en voor die zaak, willen en moeten wij leven en streven.
Wij hebben echter het woord van Goethe begrepen en tot het onze gemaakt: Kunst ist auch Religion!
|
|