De Vlaamsche Kunstbode. Jaargang 16
(1886)– [tijdschrift] Vlaamsche Kunstbode, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 361]
| |
De ‘quaey-werelt’ of de Antwerpsche volksopstand van 't jaar 1477.(Zie de vorige aflevering). Wij zegden in den beginne van dit schrift dat de Kannoniken van O.L. Vrouwe Kerk tot den opstand veel bijgedragen hebben. Wie deze zijde der beroerten grondig wil te weten komen, raadplege de Antverpia Christo nascens et crescens van Pastoor Johannes Carolus Diercxsens, alwaar de kwestie breedvoerig verhandeld wordt. - Wij zullen ons alhier bepalen met er een kort overzicht van te geven. In het eerste boekdeel, bladz. 350, van hunne Geschiedenis van Antwerpen schrijven de heeren Mertens en Torfs het volgende rakende de macht der Kannoniken alhier te Antwerpen: ‘Iets dat nog nader de schier onbeperkte magt bewyst, welke het Kapittel in zekere zaken te Antwerpen uitoeffende, is het historische feit, dat geene Kerk, Kapelle of Klooster, zonder zyne toestemming, binnen de stad mogt opgeregt worden. Dit privilegie was gevestigd op het diploom van den Bisschop Burchardus, van den jaere 1116; en de Kannoniken hielden er zeer stiptelijk de hand aen, dat er geene inbreuk wierde gedaen op de regten hun door dat diploom toegekend, krachtens welke zij aenspraek maekten op eene paert in de Kerkelijke inkomsten, zoo als offeranden, huwelyken, kinderdoopen, uitvaerten, jaergetijden, begraefplaetsen, en zelfs in de testamenten ten voordeele van eene kerk of klooster gemaekt. Hieruit volgde, dat er te Antwerpen geene geestelyke gestichten konden tot stand komen, die niet vooraf hunne onderwerping aen het kapittel gedaen en deszelfs oppermagt erkend hadden, sluitende met hetzelve een zoo genaemd Concordaet. De eerste akt van dien aerd werd in 1233 aen de Gasthuisnonnen opgelegd; in 1262 was het de beurt der Predikheeren; en in de volgende eeuwen degene der andere gees- | |
[pagina 362]
| |
telijke orders, naermate dat zy zich in of omtrent de stad kwamen vestigen. Onderscheidene kloosterorden poogden wel nu en dan om zich ten minste in enkele punten aen de overheersching des Kapittels te onttrekken; maer meest altoos liep dit voor hen zeer kwalyk af. De Kannoniken waren te oppermagtig om zich gedwee de wet te laten voorschryven, en wonnen doorgaens hunne gedingen tegen de kloostergemeenten, het zy voor het geestelyk hof van Kameryk, het zy door de uitspraek van aengestelde scheidsmannen. De concordaten, welke by dergelyke gelegenheden tot stand kwamen, betroffen in 't algemeen de regeling of bepaling van het aendeel 't welk aen het Kapittel moest toekomen uit de begrafenis- en kerkregten, lykgelden en offerpenningen, die alle te zamen geene geringe inkomst opbragten; zoodanig dat de kwestie van geestelyke opperheerschappy meermalen in den grond niets anders was dan eene kwestie van geld en eigenbaet.’ Omtrent 1295, bij voorbeeld, was 't er bovenarms op tusschen de Kannoniken en de Predikheeren, omdat deze laatsten aan hun verdrag te kort waren gebleven. - De tweestrijd was zoo hevig geworden, zeggen vermelde schrijvers, dat hij in grove uitscheldingen ontaardde, en dat de pater Provinciaal der Predikheeren zich der zake aantrok. Tien jaren te voren hadden de Kannoniken zich een gedeelte der goederen van het St Elisabethsgasthuis willen aanmatigen, zoo dat er niet minder dan de pauselijke stem van noode was geweest om hun tot redelijker gevoelens te brengen. 't Was ingevolge de onophoudende geschillen en afbreuken der Kannoniken in het lichten hunner tienden, dat Godfried met den Baard, Hertog van Lotrijk, en Burchardus, Bisschop van Kamerijk, in 1116 overeen kwamen, ten einde de instelling der kannoniken voor altijd te sterken, van hun de macht te vergunnen, te binden en te ontbinden, welke macht hunne moeder de Kerk van Kamerijk tegen hare aenvallers had. Deze wereldlijke macht was, wel is waar, in de XVde eeuw reeds merkelijk ingekrompen, vooral door het privilegie dat Hertog Philips de Goede in 1447 aan zijne onderdanen vergunde; maar dit belette althans niet dat de opperheerschappij van het Kapittel, op geestelijk gebied, bijna even opmerkelijk was gebleven als vroeger. | |
[pagina 363]
| |
Trouwens, toen in 1116 aan de kannoniken het bewuste diploom gegeven werd, was Antwerpen louter in het eerste tijdperk harer stadswording. Hare destijdige aarden wallen strekten zich slechts uit tot aan de Boterrui, Suikerrui, Jesuitenrui, Minderbroedersrui en Koolvliet. Eene enkele parochie, die van O.L. Vrouwe Kerk of der kannoniken, voor dezen kleinen omvang, was ruimschoots voldoende. - Maar sinds dien was de stad drie maal vergrootGa naar voetnoot(1) zonder dat er in haren nieuwen omvang andere parochiën gesticht waren geweest. Men oordeele! 't Is wel waar dat de kerken van St-Joris, St-Walburgis en St-Jacob bestonden, maar deze waren geene parochiale kerken; in de eerste mocht men geen Doop, in de tweede noch Doop noch H. Oliesel toedienen, en in de laatste noch 't een noch 't ander, zijnde deze enkel eene Kapel. De ingezetenen welke die Sacramenten van noode hadden, moeten zich tot de moederkerk wenden, welke ook, bijna uitsluitelijk, het recht bezat de lijkdiensten te doen verrichten. Wanneer men nu overweegt dat de uitgestrektheid der stad door deze drie vergrootingen zes maal zoo groot was geworden, als in 1116, en de bevolkingGa naar voetnoot(2) natuurlijk in evenredigheid aangegroeid was, zoo zal men gereedelijk aannemen, dat eene enkele parochie in verre na niet meer toereikend was, en onmogelijk aan de behoeften van zulk aanzienlijk getal inwoners kon beantwoorden. Er dienden, bij gevolg, eenige nieuwe parochiën gesticht te worden. Deze noodzakelijkheid had zich van over ettelijke jaren doen gevoelen en stappen waren in dien zin gedaan geweest, echter zonder gevolg. Eenigen tijd voor dat de onlusten uitbraken, had het Magistraat, door den steeds toenemenden volksdrang gepraamd, zich tot den H. Stoel gewend om voldoening te erlangen. ‘De redens, welke zij tot staving van hun verzoek deden gelden, waren hoofdzakelijk genomen uit de vermeerdering der bevolking en de uitbreiding der | |
[pagina 364]
| |
stad. - Zij betoogden, onder anderen, dat de hoofdkerk, hoe ruim ook, al de geloovigen op plechtige feestdagen niet kon bevatten; dat die kerk bovendien, ten gevolge van de traag vorderende bouwwerken, gedurig belemmerd lag, weshalve een groot gedeelte der beuken door het volk niet kon gebruikt worden.’ Paus Sixtus IV had een gunstig gehoor verleend aan de vertoogschriften der Antwerpenaars, en de abten van St-Michiels en St-Bernaards, alsmede de Deken van St-Gummaruskerk te Lier, belast de zaak onder handen te nemen. Hoeft het gezegd te worden? De hoofdzakelijkke en ook moeielijkste taak dezer zaakgelastigden was, van de kannoniken te bewegen hunne toestemming tot de stichting der nieuwe parochiën te geven. De Commissarissen hadden echter schoon te praten, niets hielp en toen de onlusten uitbraken, waren de onderhandelingen weinig of niets gevorderd. De bevolking, over de baatzuchtige handelwijze der Kapittelheeren maar al te lang verbolgen, kon hare verontwaardiging niet langer onderdrukken en alras zou zij tot gewelddaden zijn overgegaan. Wat zij op vreedzame wijze niet had kunnen verkrijgen, eischte zij thans af onder bedreiging. De schrik genas de 22 kannoniken van hunne halstarrigheid; en van de nood eene deugd makende, haastten zij zich tot redelijker gevoelens over te komen. Zij luisterden naar de voorstellen, hun door het Antwerpsch Magistraat voorgelegd, en eindigden met toe te geven, natuurlijk onder voorwaarden. Deze voorwaarden waren: voor de St-Jacobskerk. ‘Dat ten eeuwigen dage aan het Kapittel voorbehouden werd al de waskaersen die bij doopplegtigheden, huwelijken, kerkgangen, begrafenissen en uitvaerten in S. Jacobskerk zouden geofferd worden; alsmede de spin- of deilbrooden, en de offerpenningen voortskomende van de lijken, uitvaerten en jaergetijden dergenen die op het kerkhof, in het choor of in den beuk zouden worden ter aerde besteld; welke offerpenningen het Kapittel van O.L. Vrouwe reeds voor het concordaet plagt intevorderen.’ Voor de St-Joriskerk, vermoeden de heeren Mertens en Torfs dat de voorwaarden genoegzaam dezelfde waren. Wat aangaat de St.-Walburgisparochie, ‘het Kapittel stemde er in toe, dat in de Burgtkerk eene doopvonte wierd gesteld, dat er nevens de kerk eene rustplaets voor de dooden wierd aengelegd, en dat een der Portionarii (geestelijke per- | |
[pagina 365]
| |
sonen) het H. Oliesel aen de parochianen mogt toedienen. De kaersen bij doopplegtigheden, begrafenissen en jaergetijden geofferd, moesten het Kapittel toebehooren, dat zich, voor hetgeen de begrafenissen overigens aenging, had te gedragen naer de beslissing den 28ten mei 1477 ten deze door Burgemeesters en Schepenen genomen. De kerkmeesters der nieuwe parochie waren gehouden jaerlijks van de ontvangsten rekening te doen aen het kapittel der hoofdkerk en de heeren van de Wet. De Plebaen van O.L. Vrouwe mogt in de Burgtparochie zijne regten als voorheen behouden. Het Kapittel voorbehield zich de onderpastors, kosters, grafmakers en de lykbidsters in de Burgtkerk aen- en aftestellen, en al de punten, welke eenigen twijfel zouden laten bestaen, te verklaren, uitteleggen en toetepassen.’ De heeren Mertens en Torfs schrijven al verder in het derde boekdeel hunner Geschiedenis van Antwerpen: ‘De bezorgdheid van ons Kapittel om in al de nieuwe parochiën de doopkaersen voor zich te behouden, duidt aen, dat daer nog al vrij veel baet moest van komen. De rijken stelden er hunnen roem in, ontzaggelijk groote en prachtig versierde doopkaersen te offeren; ja, de praelzucht was daerin zoo verre gegaen, dat de regering zich genoodzaakt had gezien er pael en perk aen te stellen. Vandaer het verbod in het scheidsmansgewysde van 1336 voorkomende, dat men geene kaersen meer ten doop mogt offeren, die zwaerder dan een vierdendeel van een pond zouden wegen.’ Houden wij het hierbij voor wat de geestelijke gebeurtenissen aanbelangt die met den opstand gepaard gingen, en sluiten wij dit schrift met de gebruikelijke gevolgtrekkingen uit hetgeen tot dusver verhaald is geweest.
De onderscheidene oorzaken, die den opstand baarden hebben wij elders wijdloopig opgesomd; 't zij ons dus toegelaten hierop niet verder aan te dringen. Bestatigen wij dan maar dadelijk dat de dood van de Gebroeders Vander Voort eene vlek is op onze voorouders der XVde eeuw. De gehalsrechten mogen nu ook voor gegronde of ongegronde redenen in den haat van het volk gestaan hebben, zij zijn als slachtoffers der volkswoede te aanschouwen; want niets bewijst dat zij privilegiën vernietigd hebben; zelfs de bescheeden niet van het geding ter Vierschaar. Hunne bekentenissen? Zij zijn van geener waarde, want de tortuur kan | |
[pagina 366]
| |
den mensch al veel bekentenissen ontrukken waar schijn noch gedacht van is; overigens de beschuldigingsakt spreekt enkel van het inzicht dat de gebroeders Vander Voort zouden gehad hebben privilegiën te vernietigen, maar zegt geenszins dat zij de daad pleegden; ten andere, de volgende bestatiging des Heeren P. Genard spreekt nog ten voordeele hunner onschuld: ‘Wij zien dat eene onbekende hand, waarschijnlijk op ambtelijk bevel, uit het Wethoudersboeck, de bladzijden snijdt, waarop de namen van het magistraat van 1477 waren aangeteekend; zonder de hulp der Scabinale protocollen waren wij die niet te weet gekomen.’ Alzoo trachtten de rechters van de gebroeders Vander Voort hunne namen te verbergen voor het nageslacht! Voorwaar uit schaamte over hun karakterloos gedrag in de Vierschaarzitting van 1 Mei 1477. Bestatigen wij verder, dat de Ambachten heel goed bewust waren, dat zij alles behalve recht in hunne schoenen liepen en hunne overhaasting al spoedig betreurden; getuige daaraf de voorzorgen, die zij in tijds namen tegen hunne slachtoffers om alle wederwraak te voorkomen; de naamloosheid waaronder hunne aanleiders zich verscholen om als beschuldigers der gevangen magistraten op te treden, na de zetels hunner dekens overrompeld te hebben, en eindelijk hunne achterblijving toen het er op aankwam, volgens het gebruik en de wet, voor de beschuldiging verantwoordelijk te zijn. Uit dit alles mogen wij besluiten, dat de zware feiten, den gevangenen magistraten ten laste gelegd, geenszins werden bewezen, terwijl eenige der mindere aantijgingen als ware beuzelingen moeten worden beschouwd. Eindelijk, dat de opstand, alhoewel zijnen oorsprong zoekende in Karel de Stoute's drukkende regeering, niet tegen de hertogelijke macht gericht was; de bereidwilligheid waarmede men de vorsten ter hulpe kwam, zoo met geldmiddelen als met manschap, om den franschen overweldiger te bestrijden, zijn daarvan het sprekende bewijs. Historische gevolgtrekkingen zijn er uit de beroerten niet te halen; ten zij men voor zulke houde, de ontvoogding der volksklasse of democratie, die toen, inderdaad, een ruimen stap voorwaarts deed; en de zegepraal, welken de volkswil behaalde op de geestelijke macht, zegepraal welke voor 't toekomende groote afbreuk deed aan den invloed, welken de | |
[pagina 367]
| |
kapittelheeren van O.L. Vrouwe kerk uitoefenden in de Antwerpsche aangelegenheden. Kortom, en in zijn geheel genomen, de opstand was een vuile boedel, waarin eenieder wat gelijk en vooral veel ongelijk had; degenen, die er voordeel bij inoogsten, waren er goed mede, - zoo, bij voorbeeld, Jan Pels, wiens familie sinds dien onder den adel is blijven geteld worden - maar zij, die er bij verloren, mochten het duur bekoopen, en kregen nog de schuld der anderen op den koop toe. Jul. Van Bree. Antwerpen. |
|