De Vlaamsche Kunstbode. Jaargang 16
(1886)– [tijdschrift] Vlaamsche Kunstbode, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 335]
| |
Harelbeke en zijne forestiers
| |
[pagina 336]
| |
terug, om er als ‘Heere’ te heerschen, heerschappij welke hem door het afsterven van Raganier van rechtswege toekwam. Hij keerde terug met het vast voornemen om, aan het hoofd van kwaaddoende benden, den vollen teugel te vieren aan de booze, wreede en dwingelandsche ingevingen, welke hem bezielden. En daar Finaert eene buitengewone hooge gestalte had bereikt, heette men hem den ‘Reus’. Hij hield zijn verblijf op het kasteel van (Lijsle-lez-Buck) Rijsel nevens Buck of Vlaanderen; en zooals hij het voorgenomen had te doen, ging hij als een ‘tyran’ te werk, moordende en roovende alles wat hem maar schatten en rijkdommen kon verschaffen. Het volk van ‘Buck’ leefde in onheil en schrik, en menigmaal trachtte het zich van zijnen beul te ontmaken; maar Finaert, ondersteund door zijne rooversbenden, liet zich niet overwinnen, en om zijne heerschappij te versterken, drukte hij met nog sterkeren arm op alles wat hem omringde. * * * Ten jare 578, toen Finaert reeds eenen gevorderden ouderdom had bereikt, doch daarom niet minder sterk van lichaam en wreed van inborst was gebleven, voerde ‘Chilperic’, koning van ‘Soissons’ en de er toebehoorende landen, oorlog tegen zijnen broeder ‘Sigibert’, koning van Metz en van Oost-Frankrijk. Zulks was oorzaak dat een groot getal familiën van edelen stande, uit gene streken wegvluchtten, hunne schatten met zich medenemende, om zich in veiliger en rustiger oorden te gaan vestigen. Onder die uitwijkelingen bevond zich ‘Saluwaert’ of ‘Salvaert’, Heere van ‘Dijon’ en hoog-Burgondië, die met zijne huisvrouwe, Edele Ermegarde van ‘Roussillon’ (bij Mantua in Lombardijen) en een klein gevolg naar Engeland reizende, bij zijnen tocht door het land van ‘Buck’ door Finaert en zijne boeven werd aangevallen en wreedelijk met zijn gevolg om het leven gebracht. Vrouw ‘Ermegarde’ en hare dienstmaagd ontsnapten alleen aan het gevaar, dat hun had bedreigd. Zij vluchtten diep in het ‘Woud zonder genade’ tot dat zij, vermoeid en uitgeput van krachten, een hutteken bereikten, dat door eenen Eremijt, met name Liederick, was bewoond, en zij aldaar aanklopten. | |
[pagina 337]
| |
De twee verschrikte vrouwen vonden aldaar, dank aan de goedwilligheid van den Eremijt, eene veilige en ongestoorde rustplaats, in afwachting dat zij hunne reis naar Engeland zouden voortzetten of naar hunne heimat terugkeeren. Intusschen baarde Ermegarde een knapelijke kind, dat door den Eremijt werd gedoopt, en naar zijn eigen naam, Liederick werd geheeten. Het gebeurde ongelukkiglijk eenigen tijd daarna, dat de edele vrouw en hare dienstmaagd op eene harer wandelingen in het bosch, door Finaert op het onverwachts werden ontmoet en met geweld naar het kasteel van Rijsle vervoerd. Zij verbleven er tegen wil en dank, en dienden den Reus. Deze bleef nochtans niet onverschillig aan de bevalligheid van Ermegarde; hij verschafte haar eene rijke kleedij en verzocht haar dagelijks aan zijne tafel. De Eremijt, onbewust over het lot dat vrouw Ermegarde en hare dienstmaagd was beschoren, bleef het kind met veel zorg opvoeden tot het zijn zevende jaar had bereikt. Om dien tijd kwamen aldaar voorbij eenige Edelen, dienaars van den Koning van Engeland, welke van Doornijk huiswaarts reisden. Na door den ‘Eremijt’ de lotgevallen des jongen Liedericks en dezes ouders te hebben vernomen, verzochten zij hem het kind met zich naar het hof van Engeland mede te mogen voeren. De Eremijt stemde hierin volgaarne toe en Liederick vertrok met de hovelingen van Engeland's koning.
* * *
De vroomheid, schoonheid en bevalligheid van den jongen Liederick maakten eenen goeden indruk op den ‘Koning’ die hem in alles wat een echt edelman weten en kennen moet deed onderwijzen en opvoeden. Liederick groeide op en werd groot en sterk van persoon. In het hof des Konings vond hij zijne weerga niet voor den steen te werpen, te schermen, te worstelen, en het ‘verst te springen’; ook in het behandelen van wapenen was hij zeer behendig en ‘subtiel’. Zijne geestesvermogens waren op de hoogte zijner lichamelijke hoedanigheden en door zijn edele en fiere inborst had hij zich allen tot vrienden gemaakt. Aan zooveel begaafdheden kon het teedere hart en de | |
[pagina 338]
| |
geestdriftige aard der verleidelijke Graziana, 's Konings dochter, niet weêrstaan. Hare donkere blauwe oogen, welke onder een tros van zonnegoudkleurige haren met eene doordringende zachtheid flonkerden, verrieden hare liefde voor den edelen jongeling. Liederick en Graziana beminden elkaar met alle de vurigheid en dichterlijkheid der eerste gevoelens! Nochtans werd het zoete genot, dat zij in het grootste geheim smaakten, soms gestoord door de vrees dat de Koning hunne liefde zou ontdekken; daarom, en op den raad zelf van Graziana, verliet Liederick plotselings het Hof van Engeland en keerde terug naar het land van Buck, waar hij geboren was. Hij vond tot zijne groote vreugde den braven Eremijt nog in 't leven, en werd door hem met alle de teekens eener verkleefde vriendschap en warme toegenegenheid ontvangen. Nu echter vernam Liederick door den Eremijt, die hem alles vertelde, wat met zijnen vader Salvaert en zijne moeder Ermegarde was gebeurd: hoe de eerste deerlijk door Finaert's benden werd om het leven gebracht; en hoe vrouw Ermegarde, met alle heure schatten waarvan Finaert zich had meester gemaakt, op het kasteel van Rijsel werd vervoerd en er ten dienste van den reus, tot nu toe nog verbleef. Liederick, dit hoorende, ontstak in gramschap en geestdrift, hij zwoer de dood zijns vaders te wreken en zijne moeder te verlossen. Aan het hoofd van eenige dappere mannen, welke hij had samengebracht, trok hij tot voor het kasteel van Rijsel, bestormde het slot, daagde Finaert tot een tweegevecht, versloeg hem zonder genade, en, na alles wat zich op het kasteel bevond tot onderwerping te hebben gebracht, genoot hij de diepe zielsaandoening zijne geliefde moeder Ermegarde op zijn hart te mogen drukken en haar uit allen dwang en van alle smart en lijden te verlossen.
* * *
En als het volk van Buck al deze wondergebeurtenissen vernam, verkeerde het in groote vreugde, en uitermate verblijd, omdat het van Finaert den fellen reus en dezes gewelddadigheden was ontslagen en bevrijd, stuurde het tot Liederick zijne afgezanten, beladen met prachtige en rijke giften. Deze afgezanten, in name der bevolking van Buck, aanzochten | |
[pagina 339]
| |
hem als Heere over dit land te willen heerschen, om het te beschermen tegen allerlei boeven, roovers en moordenaars, wier getal onder Finaert's heerschappij nog steeds was aangegroeid. Liederick stemde in 's volks wenschen toe en werd met groote feestelijkheid als Heere van 't land van Buck uitgeroepen en aangesteld. Hij ging echter met zooveel krachtdadigheid te werk en reed zoo dikwijls ‘ten bossche of te Foreest waert in, hanghende alomme vele bouven, roovers ende moordenaers, an galghen ende an boomen, ter zelver plaetse waer hy ze betrapen conste: dat hy endelinghe ter cause van dien, gheen Heere meer, maer gheweldich “Forestier” van den lande geheeten wiert.’ Alzoo Liederick de ‘eerste Forestier’ werd genaamd, - naar het kasteel dat hij bewoonde - ‘Liederick van Ryssele’, by Buck ofte by den Lande van Buck, naermaels Vlaenderen ghenaemt. * * *
Alles wat wij tot nu toe hebben verhaald gebeurde van de jaren 559 tot ongeveer de jaren 615. Maar nog menige belangrijke gebeurtenis zal ons door de oude chronycken worden bekend gemaakt. |
|