| |
| |
| |
Willem Jacobs Hofdijk
Op 27 Juni vierde Noord-Nederland een zijner beroemdste zonen, den ook ten onzent zoo gunstig gekenden dichter en geschiedschrijver Hofdijk. In het veertiendaagsch tijdschrift De Leeswijzer, (uitgever W. Gosler te Haarlem) komt eene studie van dezen grooten Nederlander voor, geschreven door H.Th. Boelen. Wij laten die hier volgen:
Willem Jacobs Hofdijk, de Hollandsche Balladendichter, of, zooals anderen hem noemen, de Kennemer-meistreel, zag den 27en Juni 1816 het levenslicht in de stad Alkmaar, de stad der Noord-Hollandsche, door der vaderen geestkracht meest allen in vruchtbare beemden herschapen meren, Alkmaar, waar in den grooten worstelstrijd, van een klein volk tegen een machtig rijk de overwinning begon. Alkmaar is ook de bakermat van twee edele kunstenaarszielen, die het ijverigst misschien naar den veder onzer historie hebben gegrepen: Toussaint en Hofdijk! O, welk een uitgezochte plaats om een poëtische natuur te bezielen en te boeien, dat nette, echt oudhollandsche stedeken, zoo fraai gelegen in groene beemden, weelderige bosschen, golvende duingronden, tusschen liefelijke en als met een historischen tint overgoten dorpen, alles in de nabijheid der geweldige zee van het Noorden, het veld van Nederlands roem bij uitnemendheid!
Hoe hij daar ronddartelde in zijn jeugd, zich aansluitende bij weinige jonge lieden, dwepers als hij met Natuur en Kunst, het is alles reeds zoo juist, zoo welsprekend wedergegeven door Prof. Ten Brink in ‘Onze hedendaagsche Letterkundigen’, dat ik het noodeloos acht daar langer bij stil te staan. Wij weten hoe hij, altijd door het natuurschoon geprikkeld om die heerlijkheden op zijne wijze uit te gieten, is aangevangen met naar penseel en palet te grijpen. Maar vermogen had hij niet, en men weet wat het dan zeggen wil, zich overal, maar vooral in ons kleine land, als kunstenaar een weg te banen. Het mag echter niet onvermeld blijven dat de landschapschilder in spé hulp zocht en vond bij Jos. Alberdingk Thijm, door wiens bemoeiingen, in vereeniging met Jacob van Lennep en enkele anderen, hem de al te zware weg eenigzins is effen gemaakt. Die Mecenassen hebben voorzeker rechtstreeks de vruchten
| |
| |
niet mogen oogsten die zij zich hadden voorgesteld. Hofdijk toch is - althans niet de penseelschilder geworden, maar toch mogen zij met trots nederzien op hun vruchtbaar werk, nu de alom beroemde, de begaafde, ja de van zijn volk terecht zoo beminde Hofdijk, op zeventigjarigen leeftijd de held van den dag mag worden genoemd.
Er bestaan van onzen dichter verscheidene, goed gelijkende portretten, maar hoe gelijkend ook, ze geven toch zijne persoonlijkheid niet volkomen weder. Dat kan ook niet, want dat gelaat getuigt van ontvankelijkheid en eene bewegelijkheid, zich o.a. uitsprekende in een zenuwachtige trekking om een der neusvleugels, die misschien nog in zijn slaap niet tot rust kan komen. Als hij daar door Amstels straten heenstapt (hij stapt geweldig) met den stereotypen wit-vilten hoed op het hoofd, dan moge hij, met zijn hagelwit linnen en zijne handschoenen aan, onberispelijk gekleed zijn, toch doet hij ons nauwelijks denken aan een heer van onzen tijd. Er is iets breeds, iets wat naar het ruwe eenigzins overhelt in dien man, wat ons zou doen twijfelen of hij wel eigenlijk een der onzen is, of hij niet veeleer uit een vroegeren tijd eens bij ons is komen overwippen, om ons te doen gevoelen, dat de kerels uit zijn tijd toch nog andere mannen waren. Wanneer wij intusschen die portretten, op verschillende leeftijden genomen, onderling vergelijken, dan treft ons iets, wat wij - hebben wij hem lang gekend - ook bij den persoon zelven hebben kunnen waarnemen, namelijk dat die man, hoewel zeventig jaren tellende, eigenlijk niet oud is geworden. Neen, hij is niet oud geworden, want het kort afgesneden, donkerblond haar is nog hoegenaamd niet grijs, evenmin als de goed onderhouden rosse knevel en baard; het oog staat nog even helder; en de voren op het beweeglijk gelaat mogen wat dieper, wat menigvuldiger zijn geworden, ze ontbraken reeds niet geheel op jeugdiger leeftijd, maar deden er het hare toe om uitdrukking, kracht en misschien zelfs een eenigzins brutale uitdrukking aan dat gelaat met de sterk sprekende kaken te schenken. Kleed die man in een berenhuid en geef hem een knots of spiets in de hand en het is of een tijdgenoot van Aedon zelven voor ons staat. Men heeft hem schetsenderwijze wel eens den Kelt genoemd; eenmaal aangenomen dat zulk een man uit het grijs verleden gelijkt
op het beeld zooals Hofdijk zelf hem ons afteekent, ja waarlijk, dan schijnt hij er op te gelijken!
| |
| |
Dat uiterlijk, en ziedaar wat ik in den man altijd heb gewaardeerd, dat geheele wezen, is zoodanig in overeenstemming met zijn omgang, zijn gesproken en geschreven taal, dat men er niet aantwijfelen kan hier te doen te hebben met een man uit één stuk. Vandaar dan ook dat men van hem veel verdraagt, wat men anderen euvel zou duiden. Zijn hart spreekt sterk, en omdat het hart zoo krachtig spreekt, kan ook de tong van tijd tot tijd fermer voor den dag komen dan in onze negentiende eeuw voegzaam schijnt. Het zou, bij een man die getoond heeft door tallooze geschriften, met nog talloozer aanteekeningen, hoezeer hij gestudeerd, hoeveel hij gelezen en in zichzelf verwerkt heeft, te dwaas zijn om aan onbeschaafdheid in een volstrekten zin te denken, maar toch heeft hij, door zijne voorliefde voor alles wat oir-natuurlijk is, in zijne vormen iets behouden, wat denken doet aan deze woorden uit Aedon:
Fier, krachtig, hoog van stal, gelijk hun eikenboomen,
Maar ruw ook als dier schors, en immer ('t zegelmerk
Des wordingstaats!) in deugd en ondeugd even sterk.
Zulk een man is, welke ook zijne gebreken mogen zijn, natuurlijk de eerlijkheid zelve. Door dweperij verleid moge hij somtijds zich zelf bedriegen, een ander bedriegen kan hij niet. Hij acht of veracht, vleien kan hij niet, evenmin als hij verlangt gevleid te worden. Wat hij zegt meent hij, wien het niets kan schelen ook alles te zeggen wat hij meent. Hebt ge iets geschreven en verlangt gij zijn oordeel te vernemen, hij aarzelt geen oogenblik u zijne op- en aanmerkingen te maken, en doet hij het, dan zult ge zeker verrast zijn over de juistheid van zijn blik en hoogstwaarschijnlijk begint ge dadelijk aan het veranderen in zijn geest. Mij althans is het zoo gegaan.
Wanneer men omgaat met de gewone mannen der praktijk (anderen mogen uit de hoogte op hen nederzien, ik doe dat niet), dan hoort men niet zelden, 't zij dan half schertsende of meer ernstig, de poëten afschilderen als halve (halve?) gekken, als excentrieke wezens, en hoeveel bij onze onderlinge beoordeelingen wat meer humaniteit in eene maatschappij, waar juist zoo velerlei plaatsen vervuld moeten worden, niet schaden zou, toch is gewoonlijk het oordeel der massa, hoe eenzijdig ook, niet van allen grond ontbloot. Er is misschien onder onze dichters geen enkele meer dichter dan Hofdijk, en ook misschien geen enkele, die zonderlinger in zijne vormen
| |
| |
wezen kan. Zooals vele mannen, die zich op het wijde veld der letterkunde bewegen, blijft hij 's nachts zeer lang studeeren en arbeiden. Vandaar dat hij over dag zijne schade meer inhaalt en meer slaapt dan menig ander. Daar hij nu als docent een groot gedeelte van den dag buitenshuis doorbrengt, is het dikwijls moeielijk hem te treffen als men hem spreken moet. Men komt en wordt door mevrouw vriendelijk ontvangen, die u verzoekt wat geduld te oefenen, want: ‘Hof doet zijn dutje.’ Intusschen, het dutje wordt een dut en mevrouw wordt verlegen. Ze vindt ook eigenlijk dat haar man wel eens wakker mag worden. Ze roept hem. Driemaal werpt Hof zijn lichaam heen en weder over de canapé. Dan rekt hij zich uit, wrijft de oogleden uit.... verwoed kijkt hij den bezoeker aan! Erger nog, hij scheldt hem uit! Is 't dan geen misdaad hem in zijne heerlijke rust te storen? Eindelijk zegt hij: ‘Ja, dat kan ik niet helpen, c'est plus fort que moi. Ik ben nijdig als ik wakker word.’ Het ijs is gebroken, en het duurt geen vijf minuten of de man is de welwillendheid zelve en spraakzaam, en.... aardig ook. Maar op zijn manier. Als ge Hofdijks drama's leest (het zijn niet zijn meesterwerken), dan zult ge in de vaak kernachtige dialogen een zekeren humor ontdekken, maar een humor die oneindig meer doet denken aan de kantige scherpte van een Shakespeare dan aan de geestige puntigheid van een Molière; 't is een humor gelijkende op die van den krijgsman der middeleeuwen als hij de ijzeren knots, waarmede hij zijn vijand de eeuwigheid inzond, een goedendag noemde.
Als Hofdijk zijn eigen gedichten voordraagt, dan doet hij hun eigenlijk, natuurlijk zonder het te willen, groot onrecht, doordien hij haast op elk woord nadruk legt, waardoor ze stroever schijnen dan ze zijn; want, hoewel hij zich niet ontziet zeer hard klinkende woorden op elkander te stapelen (hetgeen nu en dan een treffend effekt geeft) kan hij zeer zangrijk wezen. Ten bewijze o.a. het lied uit zijn verdienstelijk (hoewel wat erg gerekt) epos de Jonker van Brederode:
Zeg mij in wat beemde of daal
Vogel koen en vogel fijn!
'k Min wel taarlingspel en wijn,
Maar het liefste mocht ik zijn
| |
| |
Waar of ik haar vinden zal,
In het woud of op de hei?
't Heete zomer-zonlicht roost
's Avonds sta ik, ongetroost,
Waar ze toeft, en wat ze mart?
Spot ze met de minnesmart?
Och, vond ik de rust van 't hart
Vogel koen en vogel fijn!
Wilt ge mij ten bode zijn
Zeg dan hoe mijn hart verzucht,
Hoe ik vreeze en hoe ik ducht,
En de rouw me alleen ontvlucht
Iemand die er diep van vervuld is, dat de vorm van een kunstwerk zich moet regelen naar de stoffe (en Hofdijk gaat te recht van het standpunt uit dat, hoewel de vorm nimmer veronachtzaamd mag worden, hij altijd de dienaar, het onderwerp zelf de meester moet zijn), brengt het door oefening zoo ver, dat hij de piano's even goed speelt als de fortes, al vallen de laatste ook meer te zamen met zijn forschen geest. Niet alleen uit zijn werken maar uit elke daad, elke kleinigheid zelfs blijkt, dat onze dichter juist niet tot de fijner bewerktuigde wezens behoort. Ware hij tooneelspeler, hij zou misschien een goed tragicus, een marqué b.v. kunnen worden, maar in de comedie zou hij moeielijk kunnen slagen. In zijn scherts zelfs drukt zich dat uit. ‘Arti et Amicitiae,’ de sociëteit, die wij beiden een goed hart toedragen, gaf vroeger wel eens heerendiners. Op zulk een feest had ik het genoegen naast hem te zitten. De pasteitjes waren rondgegaan. Ik sprak een oogenblik met mijn anderen buurman. Toen ik het voor mij bestemde wilde consumeeren, behoefde dat niet meer: Hofdijk, die een eetlust bezit als een Kelt, had ook het mijne naar binnen gewerkt. ‘Ik had aan zoo'n klein ding niet genoeg, en
| |
| |
jij kan wel een ander krijgen.’ Ik dacht er niet over om kwaad te worden. Als men maar meent wat men zegt. Hier meende hij terdege wat hij zeide.
Du ridicule au sublime il n'y a qu'un pas, zou ik, het spreekwoord eenigzins wijzigende zoo in woorden als in zin, kunnen zeggen, nu ik er toe overga den dichter Hofdijk te behandelen. Verheven immers mag men hem wel noemen, die meestal het allerverhevenste op het veld van natuur en geschiedenis tot zijne onderwerpen koos, die diep wist door te dringen in den geest dier onderwerpen en die het klavier onzer taal weet te hanteeren als een Liszt de toetsen van zijn instrument. Als ik Hofdijk met een dichter vergelijken moest, zou ik in zoo verre verlegen zijn, dat wij hier te doen hebben met een echt oorspronkelijken geest, maar toch gelijkt hij somtijds op Victor Hugo, namelijk waar hij beschrijvingen geeft van roemruchtige riddergevechten, tijger- of everjachten. Overigens maakt hij zich niet zoo schuldig aan ijdel geleerdheidsvertoon, bij Hugo zich somtijds uitsprekende in opeenstapeling van namen van alle naties en tijden en, hoewel Hofdijk, die evenals Hugo zeer beeldrijk kan zijn, ook wel eens een al te gewaagd, niet volkomen zuiver beeld gebruikt, zal men moeten erkennen, dat zijn stijl, naarmate hij ouder werd, ook gekuischter is geworden. Voor het overige is de muze van den genialen Franschman veelzijdiger ontwikkeld. Gedichten o.a. als: l'Art d'être grand-père zou onze poëet niet kunnen scheppen.
Hofdijk is in de eerste plaats een episch dichter. Zijne Balladen vooral zijn zóó voortreffelijk, dat het de vraag is of eenige natie er betere geleverd heeft. Ze kunnen gerust met die van Uhland wedijveren. Voorzeker, de Duitscher heeft geestiger wendingen, maar de goedrondheid, de vrome zin, de losheid van toon van den Hollander eigenen zich misschien nog wel zoo goed voor de Ballade.
Een voorbeeld uit vele. Wie Geysbrecht van Aemstel heeft gezien of gelezen (en welk Nederlander heeft dat niet?) weet dat er een Sparrewouer reus is geweest. Hofdijk maakt hem tot het onderwerp eener ballade, en dit kleine gedicht wordt een van zijn meesterstukken. De forsche kerel, door Vondel voorgesteld als een ruwe menschenverdelger, verschijnt hier als de weldoener eener moeder, de redder van een kind. Heerlijk zijn de beide slotkoepletten.
| |
| |
Maar zoeter gevoel vloot door 't tintelend hart
Van den trouwe die hulp had gebracht.
Hij hief het trouwhartig gelaat naar omhoog,
En 't zwol uit zijn borst met een vonkelend oog:
‘Ik dank u, o Heer! voor mijn kracht.’
En toen zich de moeder daar wierp aan zijn voet,
(Den blik vol welsprekenden glans!)
En luid schreiend hem dankbaar heur kind hief omhoog -
Toen boog hij het hoofd, met een traan in het hoog:
En nooit was hij grooter dan thans.
Hoe uit te drukken wat ik niet al bewonder in deze weinige regelen? De melodie der verzen, waardoor ze in staat zijn, bij goede voordracht, een geheel publiek te electriseeren (och, dat is toch eigenlijk de roeping van een dichter) moet ieder, dunkt me, treffen; maar buitendien beweer ik dat een man, die van een schijnbaar zoo onbeduidende stoffe een zoo prachtige fabel maakt, reeds daarom den naam van dichter verdient. Wat zou een Hugo van een Claes van Kijthen gemaakt hebben? Wij weten het, niet veel anders dan een pochhans, een opsnijder, een man die boomen uit den grond haalt om er poorten mee te rameien. En hier? Een man, even groot van edelmoedigheid als van kracht, even nederig van aard als hoog van gestalte, bewust van eigen sterkte en God dankende voor de heerlijke gave, die hij zoo schoon heeft kunnen aanwenden, nooit grooter, nooit verhevener dan nu dat hij, na eene edele daad, er kinderlijk met gebogen hoofde zijn God voor gedankt heeft!
Ik heb een greep gedaan, en ik zal het maar bij dien enkelen greep uit den rijkdom der balladen laten. Ik ben al te bevreesd, den indruk eerder te verzwakken dan te versterken.
Naast, misschien hooger dan de Balladen, staan Hofdijks groote epische gedichten. Hij heeft niet minder dan vijf heldendichten geschonken. Reeds in 1839 komt er een romantisch dichtstuk van hem uit, genaamd Rosamunde. Het is zeer opmerkelijk. Niet omdat het zoo schoon is. Integendeel, het is zwak, maar toch vindt men daarin reeds de kiemen van wat de dichter eenmaal worden zal. De conceptie toch is veel gebrekkiger dan de behandeling der onderdeelen, en wanneer men zijn latere groote gedichten (hetzij epische of dramatische) leest, dan zal men dat verschijnsel overal min of meer terugvinden. Rosamunde wekt niet de minste sympathie op, en over het algemeen zijn waarlijk de vrouwefiguren, althans in
| |
| |
de verzen van grooten omvang, niet zeer belangrijk, al schijnt de dichter, getuige de namen zijner werken, dit niet altijd zelf te gevoelen. Maar, bij zwakke plaatsen, wat schoon gevormde verzen reeds in Rosamunde! Bij voorbeeld dit kleine staal:
De blik der liefde is onweêrstreefbaar,
En geen zoo dichten sluier weefbaar,
Wiens macht dat alvermogen stuit,
Of 't ooit den toe- en doorgang sluit.
Belangrijker, en rijker in alle opzichten is reeds het in 1849 met eene aanprijzing van Mr Jacob van Lennep, uitgegeven gedicht: De Jonker van Brederode, waarin zich de al te groote weelderigheid van een vol dichtergemoed uitspreekt. Oneindig schooner echter, een wezenlijk mannelijk epos is Aedon, waarin o.a. deze fraaie regels op de Hunnebedden:
‘Hun stam verging; met hem de kennis hunner daân.
Slechts hier en daar die terp, die heuvelsteen blijft staan,
En in hun omkreits zweeft de genius dier dagen,
En lispelt aan de ziel des dichters de oude sagen:
En spreekt, hereenend wat de tijdstorm heeft verstrooid:
Het menschlijke in den mensch verloochende zich nooit.
En in de menschheid ging den mensch nooit gants verloren.
Het heden gaat voorbij, de toekomst wordt geboren -
Maar in het nieuwe kiemt altoos slechts 't oude zaad,
Het menschlijk harte met zijn driften goed en kwaad.’
Niet minder schoon, volgens velen het meesterstuk van Hofdijk, is zijn Helena, spelende in zijn zoo geliefd Kennemerland. Daarin komt o.a. een everjacht voor, die waard is in alle bloemlezingen van Nederlandsche dichters een plaats te bekleeden. Ik moet mij door de uitgestrektheid van het fragment, onthouden van aanhaling.
Helena is het werk van den dichter in zijn volle mannelijke kracht, maar het zou Hofdijk gegund zijn, op den leeftijd, dat elk ander een grijsaard is, te toonen dat er nog jeugdige gloed en mannelijke kracht genoeg in hem woont om, zoowel wat vorm als wezen betreft, op de velden der poëzy geheel nieuwe paden te bewandelen. 't Moge vreemd schijnen bij iemand die zelf zulke krachtige alexandrijnen schreef, maar hij had weinig voorliefde voor dien dichtvorm. Reeds in zijn eerste romantische gedichten bezigde hij de viervoetige jambe, afgewisseld met trochaeën of andere dichtmaten. Voor zijne drama's koos
| |
| |
hij, in lateren tijd althans, de vijfvoetige, rijmlooze jambe. Op eenmaal voelt hij zich aangegrepen, bij het lezen van Hamerlings Ahasver in Rom, door den Griekschen hexameter. Zich aangegrepen te gevoelen en te beproeven het zelf te leveren is bij hem één. Voortaan zal hij zijne heldendichten in den hexameter gieten!
Is de vorm voor hem nieuw, ook de nieuwe stoffe zal verrassend zijn. Het vaderland blijft hem wel bezielen, maar toch is Nederland voor hem te klein. Dat was het ook voor onze voorvaderen, die vele andere vaderlanden veroverden aan gindsche zijden der Oceanen. Welaan dan, die zeeën overgestoken en het koude, kleine Holland teruggevonden op het heete, uitgestrekte Java! Wel is het hem niet gegund, dat heerlijk morgenland te zien, maar onafgebroken studie, veelvuldige afbeeldingen en schetsen, alles gesteund door nadenken en een oneindige verbeeldingskracht, zullen het wonderwerk verrichten dat een oud man ons tafereelen afmaalt, die hij zelf nimmer heeft bijgewoond, en dat men eene zoo groote mate van aanschouwelijkheid, ja van waarschijnlijkheid in dat aanschouwelijke, en met zooveel gloed dat wij opgetogen blijven staan, als stonden wij zelven te midden der Oost-Indische natuur.
Het komt mij voor, dat het hier wel het juiste oogenblik is om den schilder-dichter Hofdijk te waardeeren. Hij is een landschap-maler met de pen, zooals wij er noch onder de ouderen, noch onder de jongeren een tweede kunnen aanwijzen. Voorzeker, niets is haast moeielijker, dan door schrijven alleen ons de natuur als voor oogen te brengen. Wie dat kan, moet een zóó geoefend oog, een zóó welversneden veder bezitten, dat hij alleen daarom reeds een hoogen rang onder de auteurs heeft ingenomen. Ik wil, om te toonen wat Hofdijk vermag, een voorbeeld uit zijn Aedon laten volgen.
De grenzelooze hei smelt aan de verre kim
Heur vlakten samen met het bleeke luchtgeglim.
De heuvlen sluimren in de kalme maanlichtstralen,
En deinzen voor 't gezicht, bij 't rekken van de dalen.
De wouden sluiten zich in eigen donker af,
En in hun lommer heerscht de somberheid van 't graf;
Een dikke en tasbre nacht, door wolken van gebladert
Beschaduwd, in wier schoot de nevel zich vergadert
Van heide- en woudmoeras, en als een zwart gewaad
Het kreupelhout verdikt en om de stammen slaat:
| |
| |
Een strakke duisternis, die d'afstand weg doet vloeien:
Die elken vorm versmelt of zwellend saam doet groeien
Tot één ondeelbren klomp, één massa uitgebreid-
Een onbewogen zee van louter donkerheid.
Een vochte boschlucht waait het dof en treurig donker
Met killen adem door. Het bleeke maangeflonker
Breekt schaars door 't reuzenweb der takken, wild ineen
Geslingerd en hun loof tezamenvlechtend, heen -
Of smoort in 't grauwe mos, verglimt in ruige struiken,
Of schijnt in 't vormloos riet vreesachtig weg te duiken;
En zeldzaam flikkert er een rimpling op een plas,
Of glijdt een zachte glans langs varenkruid en gras.
Het laatste groote werk In het gebergte Di-eng heeft veel te weinig de aandacht getrokken, vooral met het oog op zijn heerlijke natuurschilderingen. Reeds had Hofdijk in zijn In 't Harte van Java, ons naar dat schoone land gevoerd; om deze werken des ouderdoms te kunnen scheppen heeft hij eerst moeten studeeren, harder dan een schooljongen voor zijn examen. Hij heeft dan ook zulk een schat van gegevens verkregen, dat hij, buiten de beiden verschenen heldendichten, nog stofs over heeft voor een romantisch prozawerk, dat reeds in het hoofd, maar nog niet op het papier is uitgewerkt.
Als men mij vroeg: draagt dit laatste poëem dan hoegenaamd geen kenteekenen het werk des ouderdoms te zijn? ik zou antwoorden: in zekeren zin ja, immers het valt niet te ontkennen, dat er vermoeiende herhalingen in komen, dat de landschapschilderingen, door overdadigheid, op het laatst afmatten. Ook heb ik eene aanmerking op den dichtvorm. 't Schijnt dat zelfs Hofdijk in de overdreven Wagner-manie is medegesleept, althans daaraan schrijf ik het toe, dat hij een zoo sterk gebruik van het stafrijm heeft gemaakt... een zóó sterk gebruik dat men het misbruik zou kunnen noemen. Voorzeker, men moet om dat zóó vol te houden een grootmeester van de taal zijn, maar mijn held zal de eerste zijn om te erkennen, dat men dat meer moet wezen dan toonen. Niet alleen dat die altijddurende opvolging van gelijkluidende medeklinkers afleidt en vermoeit, niet alleen dat het van zelf spreekt dat niet zelden een woordenklank aan een woordenbeteekenis min of meer wordt opgeofferd, maar dezelfde, niet altijd even zinrijke woorden komen daardoorte dikwijls terug. Om een voorbeeld te noemen, als ik zeg: struiken en struweelen, dan klinkt dat wel goed, maar wanneer die struiken en stru- | |
| |
weelen, zooals hier, herhaaldelijk terugkomen, dan ga ik vragen: waarom nog struweelen als ik al struiken heb, daar toch die woorden zoo wat van eene beteekenis zijn?
Overigens is de fabel, voor zooverre het Javaansch element daarin heerschende is (het Nederlandsch leger speelt er een al te onbeduidende rol in, niettegenstaande het de Deus ex machinae is), hoogst belangrijk en zeer vele fragmenten zijn werkelijk aangrijpend. Ik maak dan ook van deze gelegenheid gebruik om dit poëem dringend bij mijne landgenooten aan te bevelen.
Ik wil ten slotte, tot staving van mijn gevoelen, nog een klein fragment laten volgen.
De jeugdige held des verhaals zucht in een onderaardsch hol, waar hij door een verrader is opgesloten. Zijn geliefde staat er buiten om hem in zijne ellende, door haar taal, te troosten en te steunen.
Afleidend, opwekkend sprak ze, als ware er aan troost geen behoefte,
Hij gevoelde dat offer der innigste liefde, en vermande
Moedig zich: uit zijne donkere diepte ontsteeg er geen enkele
Klagende klank, maar slechts 't warme woord van een innige erkentenis.
Samen zagen ze elkanders gelaat met het oog hunner ziele:
Hij in het donker wisschend zijn tranen van dank en zij 't zonlicht
Zeegnend, omdat het heur zorg voor den dierbaren lijder verlichtte.
Samen sloegen zij d'arm, in gelijklijken droom, om elkander.
Samen bezegelde een kus, in gelijklijken droom, op hun lippen
De eindlooze liefde, wier kracht in den onspoed nog sterker vertaalde.
Gruwzaam gescheiden - waren zij toch op het innigst vereenigd.
O, als dat geen waarachtige, geen innig gevoelige, geen zoetvloeiende poëzie is, wat is het dan?
En wat denkt gij wel, lezer, van deze galoppeerende maten? Misschien zijn het geen volmaakt-Grieksche hexameters, maar wat gaat ons dat aan bij een zoo weinig Griekschonderwerp? Ze mogen in dat gebergte vloeien als water, die volzinnen zoo vol zin, maar dan als het water dat opbruischt en spattend nederstort, als de katarakt. O, 't is geengeringe verdienste van onzen Nederlander bij uitnemendheid, dat hij nog eens voldingend bewezen heeft, hoe onze taal zich bijzonder eigent tot allerhande dichtvormen.
| |
| |
Mijn werk spoedt ten einde. Ik heb alleen aan den dichter Hofdijk gedacht. Ook als prozaschrijver heeft hij zijne verdiensten. Zijn Vaderland, vooral zijne Historische landschappen behooren hun frisch groen te behouden zoolang Nederland Nederland blijft. Wat hij als geschiedschrijver was, mogen anderen in het licht stellen, mij is het genoeg dat hij zijne veelomvattende studiën zoo dienstbaar aan zijne muze heeft gemaakt. Wat hij in tooneelvorm voor rederijkers en tooneelisten heeft gewrocht, getuigt van veel talent, maar ook zeer veel daarvan staat lager dan zijn epische gedichten Als lyricus vooral ware eene nieuwe studie noodig, maar hij staat daarin niet zoo exceptioneel hoog en ik moet mij beperken Wat hij als docent der Hollandsche taal heeft gedaan, kan ik niet beoordeelen. Bij de keuze zijner gedichten heb ik mij niet uitsluitend door de mate der voortreffelijkheid laten leiden, maar ook gevraagd welke werken meer oplettendheid vorderden van het Nederlandsche volk, dat volk dat hem zoo na aan het harte ligt. Gaarne had ik den Nederlander Hofdijk wat vollediger geschetst, hij die vorst en volk innig verbindend, het ‘Nederland en Oranje’ tot zijn vrijzinnige leuze heeft gemaakt. De stoffe is echter te rijk. De pen leg ik neder om die misschien spoedig elders weêr op te vatten ‘Hofdijk und kein Ende’ zal het zijn bij zijn jubileum. Tot vreugde onzer natie, tot vreugde zijner talrijke vrienden, tot voordeel onzer letterkunde en nationaliteit, tot heil van zijn trouwe gade, zijn dochter en beide zonen blijve nog na zijn zeventigsten jaardag, op zijn werken zoowel als op hem-zelven dit woord toepasselijk:
Hofdijk, Hofdijk und kein Ende!
H.Th. Boelen.
|
|