| |
| |
| |
De lotgevallen van een verzamelaar
Kennismaking
Meester Berk schuddebolde toen hij zijne woning, een ouderwetsch huis met trappekensgevel in de Korte Nieuwstraat gelegen, verliet; en nog geene vijf stappen had hij op het gaanpad gezet, als achter hem zijne deur openvloog en eene dikke, gezonde, middelbejaarde meid hem toeriep:
‘Meester! Meester! gaat gij weer loopen zonder uwe belofte te volbrengen? De schuiven zullen gekuischt worden, ja, en dat zullen zij nog vandaag!...’
‘Kaat, zegde hij, een oogenblik stilhoudende, ik ga maar eens eventjes uit....’
‘Ik weet wat dat beteekent, Meester; gij gaat weêr naar den jood, niet waar? Dan is het één uur vooraleer gij terug komt, en wat kan men dan in den namiddag nog doen.’
‘Wees gerust, Kaat, binnen een half uur ben ik terug.’ En hij verhaastte zijne stappen, om achter den hoek der straat uit haar gezicht te geraken.
Kaat bleef nog een oogenblik staan, zette beide handen op beide heupen, alsof zij eenen Delftschen pot met twee ooren wilde nabootsen, en mompelde misnoegd in zich zelven:
‘Ik zie wel dat hij hardnekkig is, en toch zal hij den nek voor mij plooien!
Dan, binnen gaande, viel zij op eenen stoel neder. Ik wil weten, mompelde zij verder, wat er in de schuiven ligt, vooral in die geheimzinnige vijfde schuif; hij plakte daar vroeger een briefken op gelijk op de vier anderen; over een drietal jaren heeft hij dit briefje er af getrokken en in de stoof geworpen; maar Kaat weet wel wat er op stond, Meester; zij is toch eene zoo groote sukkel niet als gij wel denkt; toen zij nog jong was hebt gij haar in de school van Zoersel leeren lezen, Meester, en daarom kon zij ook in den tijd, op dit verbrand briefje, gelijk gij het denkt, dat wel in de stoof viel
| |
| |
maar geen vuur vatte, de twee woorden lezen “eigendomsbrieven” en die woorden kan zij er nog op lezen, want zij heeft het briefje uit de stoof gehaald en goed bewaard. Die vijfde schuif, Meester, hebt gij sedert lang niet meer open gedaan; de pin van het koperen slotje ziet zwart en is gansch verroest, terwijl de andere blijven blinken door het wrijven der sleutels.... Die geheime schuif? Ik zal, ik wil, ik moet weten wat er in ligt....’
Het is noodig u hier te zeggen, dat Meester Berk collectionneerde, of gelijk wij het blootweg zouden noemen: hij was een ‘verzamelaar’ ja een hartstochtelijke verzamelaar, niet van oude en nieuwe munten, niet van verroeste sabels en andere wapentuigen, niet van allerlei steenen, keiën en potscherven, niet van inlandsche en buitenlandsche postzegels, niet van schilderijen of prenten, zelfs niet van boeken, neen, hij had zijn vernuftige aandacht gevestigd op de handschriften; hij collectionneerde eigenhandige brieven en brokken van handschriften van allen aard. Later zullen wij zien, hoe die drift tot het geschrevene zich in zijn hart plantte, om er zich allengskens te ontwikkelen en eindelijk er de gansche ruimte van in te nemen. Volgen wij hem nu naar den winkel van eenen Poolschen jood, die onder den naam van Mozes Latro handel dreef, en in het toen bestaande Voddenstraatje woonde. Die handel was niet eene eenzijdige negotie, gelijk Mozes het noemde, hij strekte zich uit in verschillende en verscheidene takken, allen zeer belangrijk voor deskundige lieden, die hunne studie aan het oude toewijden, en die takken, aan welke hier versleten wapenen, daar gevlekte boeken, ginds gebrokene potten, verder verscheurde schilderstukken, printen enz. enz. hingen, kwamen allen te samen tot eenen stamboom, die soms door hem als den boom der oudheden, soms als den boom der rariteiten geprezen werd.
Zulkdanig was de handel van Mozes Latro, die zwoer bij hoog en bij laag, dat er in zijnen winkel geen duimbreed stuk te vinden was, of het had nauwe betrekking tot wetenschap en fraaie kunsten.
Bij louter toeval had Mozes de neiging van Meester Berk tot zijn eigenaardig collectionneeren leeren kennen, en zoo werden over ettelijke jaren Mozes en Meester Berk kunst- en boezemvrienden - vriendschap die hun beiden veel genoegen en voordeel bijbracht; Mozes verkocht bij voorkeur zijne merkwaardigste stukken aan Meester Berk; hij was gedurig
| |
| |
op studie of op weg om iets deugdelijks in den smaak van zijnen vriend uit het stof der oudheid op te delven; Meester Berk bezat alzoo, zijns dunkens, de beste collectie van eigenhandige brieven en handschriften, die men op den bodem der Nederlanden vinden kon. Ja dit was eene echt voordeelige, echt nuttige vriendschap voor beide vrienden: zij vulde de beurs van Mozes, zij vulde de schuiven van Meester Berk. Deze had op zijne studiekamer eene groote ouderwetsche kast geplaatst, die Mozes eens van eenen boer in Gelderland kocht. Deze kast was versierd met loofwerk; met gesnedene koppekens van bosch- en watergodekens, alsook met prachtige koperen sloten en idem handvesten; en waarlijk Mozes had die kast voor een spotprijs, gelijk hij het noemde, aan zijnen boezemvriend bezorgd. In die kast waren vier groote ruime schuiven, en in elk dezer konden duizende handschriften bewaard worden; eene vijfde veel kleinere schuif kon dienen om de kostbaarste zeldzaamheden te verbergen, en ook al wat tot eigen nut, had Mozes er bij gevoegd, want wie heeft niet graag een verholen hoekje om 't een en 't ander aan 't nieuwsgierig oog te onttrekken?
Meester Berk en Mozes bekommerden zich evenveel om die kast en deden hun best om de schuiven met geschrevene schatten te vullen.
Op het oogenblik, dat zijn boezemvriend bij hem binnentrad, stond Mozes Latro in zijnen winkel als nieuwigheid te midden der oudheden te pronken. Bezie hem eens wel, hij is een kort vlug mannetje, met pikzwart kroezelhaar op den ronden kop en eenen wel gevulden knevel onder den papegaai-neus. Zijn lach is eigenaardig, zijn uiterlijk getuigt van beschaving en wellevendheid, zijne spraak, een mengsel van keel- en neusgalmen, verraadt, dat hij gedurende zijne jeugd niet vreemd was te Amsterdam in de Joden Breedenstraat. Oppervlakkig genomen straalt er listigheid en schranderheid uit zijne blikken, en zijne houding draagt het kenteeken van de hooge wereld, met welke hij beweert dagelijks in betrekking te staan.
Hij reikt de hand minzaam toe aan Meester Berk, die als persoon, voor hem geen gelukkig tegenhanger kan genoemd worden.
Meester Berk was lang en mager: eene sperre te midden van een mastenbosch opgegroeid. Op zijne dunne beenen, die de straatjongens aan solferstekken zoude vergeleken hebben, in
| |
| |
den tijd dat onze verlichte eeuw de zwavelstokken nog niet uit haar midden verbannen had - rustte een soort van enge ribbenkast, aan welke twee lange armen als molenwieken hingen te zwieren, en uit welke, tusschen het geratel der aamborstigheid, eene gebroken meisjesstem piepend en fluitend in de lucht klonk. Boven die ribbenkast, een hals driemaal te lang, een ware zwaanhals, en op dien hals een soort van bol, die tot hoofd diende; hij was met lang vlashaar gedekt en werd door de zenuwen als door paljaskoordekens onophoudelijk heen en weer geslingerd, als gebeurde zulks opzettelijk om den zilveren parel van den neus, - een scherpe neus, te vergelijken aan een mes dat juist door een stuk soepvleesch sneed en een druppel vocht aan zijn punt bewaarde - bij tijds op den grond te doen nederstorten. Uitwendig was Meester Berk niet veel waard, zijn inwendig ligt in eene zijner schuiven, en als de tijd daartoe gekomen is, zal het in ons verhaal, naast het inwendige van Mozes Latro, in het volle daglicht gesteld worden. Overigens was het kleedsel van Meester Berk altijd even keurig, en het hing hem om het lijf gelijk het vroeger aan den kapstok hing in den kleerwinkel. Men bemerkte vooral zijnen wel gestreken en gesteven hemdsband, die zijn best deed om zijne taak te vervullen met de buitenmatigheid van den hals te doen vergeten.
De twee vrienden waren weldra in gesprek:
- Heere-jé! riep Mozes uit, Meester Berk, wat ziet gij er mooi en frisch uit! Juist als of gij versch een bad naamt in den glinsterenden daauw des Hemels! God zegent u zichtbaar, mijn dierbare vriend!...
- Gisteren avond hebt gij bij mij aangebeld, Mozes, toen ik afwezig was....
- Wel zeker, mijn waarde vriend; ik heb een schat voor jou gezocht en gevonden. Heere jé! wat één schat!
Gisteren avond heb ik moeten liegen ten uwen voordeele, mijn goede vriend Berk; door eene onvoorzichtigheid van mijnen boodschapper waren eenige liefhebbers van handschriften te weten gekomen, wat puik van zeldzaamheid mijne schranderheid had weten te ontdekken. Zij kwamen met de geldbeurzen in de hand, om het mij af te koopen. Heere jé! wat boden ze mij groffe sommen! Om ze buiten huis te krijgen heb ik gelogen, dierbaar vriend, ik heb gezegd: die schat is voor geen geld te krijgen, hij is reeds de eigendom van mijnen boezemvriend Meester Berk.... Heere jé Heere jé!! Zou ik
| |
| |
eenen anderen, zelfs tegen klinkende munt, het genoegen verschaffen zulk een puik stuk te bezitten? Neen nooit, nooit!...
- Laat hooren, Mozes, laat hooren wat het is!! piepte meester Berk, brandende van verlangen en nieuwsgierigheid.
- Meester Berk, mijn dierbaar vriend, gij moet weten, eergisteren bevond ik mij in Zoersel, in dit dorp waar gij zoo lang hebt geleefd Meester Berk, en waar uwe geheugenis voor de inwoners het zoete manna des hemels is, waar uw naam, uwe goede faam klinkt gelijk de trompet van Jericho. Heere jé! wat wordt er daar goeds van u gezegd! En dan die milde bijdrage tot het leggen van den steenweg, heeft zij van die woestijn niet gemaakt het land van Chanaan? Van zelftevredenheid over zijne lofrede, wreef de slimme jood zich vergenoegd in de handen.
- Ter zake, Mozes, ter zake,... floot de stem van den ongelukkigen verzamelaar.
- Wel dan, mijn dierbaar vriend, eergisteren in den nacht gevoelde ik slapeloosheid. Iets drukte mij de maag loodzwaar gelijk een steen. Zooals altijd in zulke omstandigheden, ontstak ik het licht, stond op, en zocht naar een boek van onzen onvergetelijken, onvergelijkelijken Conscience. Het toeval wilde dat ik de hand sloeg op den Loteling. Gij kent, Meester Berk dit onovertroffen en onovertrefbaar lettergewrocht. Van andere werken onzes gevierden schrijvers, kon ik u vroeger nu en dan een snippertje, soms eene bladzijde handschrift bezorgen. Van den beroemden Loteling, thans bijna in alle Europeesche spraken gelezen, was geen zierken te vinden. Toen ik nu dit meesterstuk overlas, voor de honderdste maal, ik moet het bekennen, kwam mij het gedacht te binnen, dat ik met moeite en onkosten misschien voor u iets eigenhandigs betrekkelijk dit verhaal zou kunnen opspeuren. Ik nam 's morgens vroeg een rijtuig, reed uren verre door de heidewegen, nam overal inlichtingen, en kwam eindelijk te weten, tot mijn grooten troost, dat Pauwken nog leefde, gij weet wel Meester Berk, Pauwken die nog kind zijnde, het koffiekoppeken met inkt omstortte op den brief, welken Trien aan Jan schreef. Hij woont sedert jaren tusschen Vlimmeren en Oostmalle en bebouwt daar eene kleine pachthoeve. Ik ging hem zoeken, sprak met hem en vernam weldra dat hij het beroemde handschrift van den bekladden brief nog in zijn bezit had.
- Hebt gij het?... Hebt gij die kostbaarheid, Mozes, piepte Meester Berk, den langen hals vooruitstekende, gelijk de zwaan die van verre eene prooi wil bereiken.
| |
| |
- Kom binnen, Meester Berk, kom goede vriend, kom, bezie het juweel en oordeel. Hij wreef zich in de handen, en leidde den nieuwsgierigen verzamelaar, wiens hoofd heviger en heviger door de zenuwkoordekens van de eene schouder naar de andere getrokken werd, in eene kamer, opende eenen lessenaar en nam er een kartonnen doosje uit, dat met een rekkertjen gesloten was. Hij hield het tusschen de twee vingers, alsof het wezentlijk een juweel behelsde, opende het en bracht het onder den neus van Meester Berk:
- Hier! zie hier, mijn dierbaar vriend, liefhebber en kenner van zeldzaamheden, hier is van het wereldberoemd meesterstuk de Loteling, niet een snippertje handschrift, maar een gansch eigenhandigen brief.... Lees! lees! Beminde Jan! en hier staat: Grootvader heeft een konijnenkot in den stal gemaakt, ze zijn zoo vet als dassen, maar de grootste voei moet blijven leven, totdat ge weerkomt. Jan, dan zullen wij eens lekker smullen.
Meester Berk sloeg van verwondering de handen te zamen en zijn hoofd schokte springend heen en weder; en zonder na te denken of het feit van den bekladden brief wel echt was, zonder iets te lezen van hetgeen er naast de inktplek nog te lezen stond....
- Wat is de prijs, piepte zijne stem, bevend van ontsteltenis, Mozes, wat is de prijs van dit kostelijk gedenkstuk?
- Mijn dierbaar vriend, de prijs van zoo iets is onschatbaar, zoo iets ligt niet in het bereik van den gewonen handel. Ik heb besloten het u ten geschenke aan te bieden, wel wetende dat gij mijne moeite en onkosten niet onvergeld zult laten.
- Hoeveel, Mozes, hoeveel moet ik u geven?
- Heere jé! wat zal ik u vragen? Gij behandelt mij steeds uiterst gevoegzaam, met gevoegzaamheid moet ik u ook handelen. Ik beken, dat mijne onkosten zoo wat twee honderd franken zullen beloopen.
- Ik zal twee honderd franken halen, floot de stem van Meester Berk; sluit het kostelijk handschrift weg en laat het aan niemand zien....
IJlings verliet hij de woning van Mozes. Waarom ging hij niet naar zijn eigen huis? Waarom belde hij aan bij Notaris Kneukelmans? Waarom die Notaris niet te huis zijnde, bleef hij in de omliggende straten ronddrentelen, wachtende, uren lang wachtende, totdat eindelijk Mr Kneukelmans met een rijtuig van den buiten kwam?
| |
| |
Het antwoord op deze vragen ligt in eene der schuiven van Mr Berk, en later zal men er mede bekend worden.
Keeren wij nu terug naar de Korte Nieuwstraat en maken wij kennis met Kaat, de huishoudster van Meester Berk.
Kaat is eene flinke, ronde, gezonde boerenmeid van Zoersel, die met Meester Berk in Antwerpen is komen wonen. Wat die twee personen te zamen bracht en te zamen hield, dat is ook een geheim, dat in eene der schuiven van de oude kast ligt en later zal het geen geheim meer blijven.
Nu was er een klein geschil ontstaan tusschen Kaat en haren meester. Sedert maanden reeds verzocht zij de toelating om de schuiven van de kunstkast te mogen kuischen, tot voorwendsel gevende dat zij verduft roken. Het werd haar toegezegd, op voorwaarde dat Meester Berk eerst die schuiven zou opruimen, en zijne kostbaarheden schikken en classeeren; en achter dit werk zou Kaat met borstel en zeep komen. Van dag tot dag echter werd dat belangrijk werk uitgesteld en nu had Kaat besloten niet langer meer te wachten.
Haar inzicht was wel juist niet de veronderstelde verduftheid uit de schuiven te veegen, maar wel hare nieuwsgierige blikken eens goed op de papieren van Meester Berk te vergasten. Dat aanhoudende koopen van briefjes en snippertjes, en vooral die gedurige handel met den jood Mozes, gaf haar zwaar achterdenken, en moest haarvermoeden zich verwezentlijken, dan zou zij in de toekomst er eenen zoo hoogen dwarsboom voor leggen, dat noch papiertjes noch joden er zouden overgeraken.
Meester Berk had over jaren, bij eene gelegenheid, waarvan wij den uitleg in de schuiven zullen vinden, haar eene milde gift van duizend franken gedaan, thans betaalde hij haar een goedhuuren hij verzekerde haar, dat zij in zijn testament zou staan voor het beste deel zijner eigendommen.
Dit is opperbest, dacht Kaat, als de eigendommen door jodenstreken maar niet veranderen in snipperkens papier. Ik zal, ik wil en ik moet weten, hoe het met de zaken staat. Eer acht dagen verloopen zijn zal ik zien, wat er zoo al in zijne schuiven ligt....
En Kaat, gelijk men verder lezen kan, was schrander genoeg om haren wil tot eene daadzaak te brengen.
Zoo maakten wij kennis met de drie personen, die in ons verhaal de hoofdrollen komen spelen, en nu gaan wij ooggetuigen zijn van de voor Kaat zoo gewichtige gebeurtenis: het openen der schuiven van Meester Berk.
(Wordt voortgezet).
Edw. Ipers.
|
|