De Vlaamsche Kunstbode. Jaargang 16
(1886)– [tijdschrift] Vlaamsche Kunstbode, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 262]
| |
De ‘quaey-werelt’ of de Antwerpsche volksopstand van 't jaar 1477.(Zie de vorige aflevering). ‘Eene ordonantie van policie van den jare 1467 geeft ons het bewijs, dat de Hertog zich met het regelen der belastingen niet te bemoeien had. - Trouwens, er wordt daer gezeid, dat de schikkingen betrekkelijk de accijzen het Magistraet alleen aangaen; en degene betrekkelijk het pontgeld en het lepelregt den Hertog. De menigvuldige leeningen aen den Hertog gedaen, en de mettertijd ingeslopen misbruiken, bragten de stedelijke geldmiddelen in groote verwarring. Aldus verkocht de Stad in 1472 voor zes honderd Kroonen eeuwigdurende renten, om met de daervan voortkomende gelden haren geduchten heer tegen de oproerlingen te ondersteunen. Volgens eene rekening van 1474 betaelde Antwerpen toen in belastingen aen den vorst 13,361 gulden.- Om de ingeslopene misbruiken eenigermate te verhelpen, maekte men in 1475 een wijdloopig reglement, bij hetwelk 's Hertogs gezag en bemoeiing noch ingeroepen, noch noodig geoordeeld werden; maar de oorlogen van Maximiliaen maekten alle maetregels vruchteloos. - In 1478 was aen de stedelijke financiën nog geen doorkomen te vinden; de Stad was door velerlei schulden bezwaerd; zij moest dit jaer wederom voor 150 livres renten uitgeven. - In 1479 werd zij getaxeerd op 29,397 gulden en 7 stuivers, als hare bijdrage in de som van 80,000 goudgulden, waervoor Karel de Stoute het Hertogdom van Gelderland en het Graefschap Zutphen gekocht had. In 1481 bevond zij zich in de noodzakelijkheid koren en graen op te doen, en werd gedwongen om 100 livres oude groote tornoos in eeuwigdurende renten uit te geven. - In 1482 was er eene andere uitgave van renten ten bedrage van 200 livres, en in 1486 eene derde uitgift ten beloope van 1000 livres. Onze Stad zonk dus gestadig dieper in den | |
[pagina 263]
| |
afgrond der leeningen.’ (Mertens & Torfs. - B. III blz. 272 en volg.) Zooals men ziet, deze aanhalingen zijn bediedenisvol; wij mogen er ons dus bij bepalen. Of de Kommissarissen van het Hof, bij het lezen van het vertoogschrift dat de Antwerpenaars hun overhandigd hadden, hunne zending als mislukt beschouwden, behoeft nauwelijks betoog; ook keerden zij een tweede maal terug zooals zij gekomen waren, en gingen de gedingen intusschen hunnen gang. - Adriaan Stedinck, gewezen Rentmeester in 1474 en 1475, en Jan Houbraken, kregen een civiel vonnis op 16den Mei. In onze archieven bevindt zich eene oorspronkelijke verklaring van Jan Houbraken, die hij onder datum van 20sten Mei onderteekende; hij beleed daarin dat, aangezien hij voormaals, als rentmeesterscnape der stad, zich zeer misdragen had in zijne financieele werkzaamheden, hij hierdoor onweerdig was geworden voortaan welke stedelijke bediening ook, nog te vervullen; hij beloofde dan ook uit zijnen eigen en wel voorbedachten wil, en, bijder eeren ende Kersteliker trouwen die (hij) over de vonte ontfangen (had), voortaan geene zulkdanige plaatsen meer te solliciteeren, noch door iemand anders voor hem te laten solliciteeren. Hij verbond zich, op verbeurde van lijf en goed, volkomelijk afstand te doen van alle brieven, privilegiën of andere graciën, die hem door Paus, Keizer, Hertogin enz. mochten vergund worden in kwijtschelding zijner misdaad, en waarvan hij zich later zoude kunnen bedienen om deze zijne belofte in te trekken. De vrede hierop gesloten zijnde tusschen hem en zijne vervolgers, onderteekende hij eene complementaire verklaring, waarin hij zwoer in 't vervolg geene officieren, wethouderen, dienaren, poorters of ingezetenen dezer stad te misdoen rechtstreeks of onrechtstreeks, heimelijk of openbaarlijk op verbeurde van honderd Burgondische guldens. - Als waarborg bezegelde zijn broeder Emont deze oorvrede, zich zelven en al zijne goederen daartoe verbindende. Heeft Jan Houbraken dit stuk goedwillig onderteekend of is hem zijn handteeken uit vrees der tortuur afgeperst geworden? (Wij hebben gezien dat hij den 21 april getortureerd was geweest). Deze vraag laat zich stellen, maar met geene zekerheid beantwoorden. Heer P. Genard helt tot het laatste gevoelen over. De | |
[pagina 264]
| |
inhoud van het stuk levert weinig of niets op om 't een of 't ander met eenige gegrondheid vast te stellen; want, zoo Houbraken zich werkelijk aan medeplichtigheid schuldig gemaakt heeft, waaraan wel niet te twijfelen valt aangezien hem, als Bureeloverste der Stadscomptabiliteit, de inkomsten en uitgaven der stedelijke gelden door de handen moesten, dan had hij slechts verdiende loon van 't oogenblik, dat zijne vervolgers hem dwongen aan zich zelven alle verdere stadsbediening voor eeuwig te ontzeggen. Hierin zou dus, ons erachtens, moeielijk eenen blijk van weigering zijnerzijds kunnen gevonden worden om het hem voorgelegde stuk met zijn handteeken te voorzien. De complementaire verklaring is echter meer geschikt om den dwang te argwanen; want waarom toch de voorzorg nemen eene oorvrede te sluiten, als wanneer men met recht en rede te werk is gegaan? Waarom den veroordeelde het middel ontnemen om later tegen het gewijsde in beroep te gaan, als hem zulks goeddocht? Ten zij dat men aanneme, dat het eerste gedeelte der verklaring goedwillig geteekend zij geworden en het tweede ten overstaan der pijnbank. - Wij geven dit punt den lezer in overweging.Ga naar voetnoot(1) t' Was denzelfden dag toen Houbraken zijne verklaring onderteekende (20 mei), dat Willem Van Riethoven, die, zooals wij gezien hebben, den 7den mei civielijk gewezen werd, ter Vierschaar verscheen om de straf te hooren die men hem ging opleggen. Hij werd veroordeeld om in zijn hemd en eene brandende kaars in de hand, naar de St.-Jacobskapelle in 't KipdorpGa naar voetnoot(2) te komen en aldaar het volk geknield vergiffenis af te smeeken. Na deze boetvaardiging gedaan te hebben, leidde men hem terug op 't Steen; hij bleef aldaar opgesloten tot den 9den oogst, als wanneer het magistraat hem toeliet naar huis te gaan; maar hij mocht nergens elders gaan dan tot de Observanten of Minnebroeders; zonderlinge straf, waarvan Maximiliaan van Oostenrijk hem later onthief. Den 31n Mei 1477 was het de beurt der overige gevangen om ter Vierschaar te verschijnen. - Het burgerrecht werd er aan Jan Van Mechelen en Godevaert Van der Dieft bestreden; het bleek nochtans dat beiden werkelijk poorters waren; daar deze zaken niet afgeloopen waren, werden zij, luidens | |
[pagina 265]
| |
de Antwerpsche Costumen, tot veertien dagen verschoven. - De maand Juni verliep alzoo met het in orde stellen der noodige rechtsformaliteiten, het opstellen van beschuldigings- en verdedigingsakten en het nemen van allerlei rechterlijke aanstalten van weerszijden de partijen. Er werden beweeringen vooruitgeworpen die niet toefden bestreden te worden. Onder anderen zien wij op 6 Juni dat Jan ColgensoneGa naar voetnoot(1) beweerde dat de gemeente hem ten onrechte aansprak, vermits hij gereed was te bewijzen, met brieven van de stad gezonden, dat hij vrijgeleide had; en, werkelijk, men herinnere zich dat hij, den 10n April aangehouden zijnde, korts daarop weder losgelaten werdt; edoch onze ambachten bestreden deze bewering, en het onderzoek der zaak werd tot den vijftienden dag verschoven. Nopens de Vrijgeleide bepaalt het boek der Rechten ende Costumen van Antwerpen dat, wanneer eenig zwaar misdrijf gepleegd was geworden en men de daders niet kende, deze en hunne medeplichtigen uitgenoodigd werden voor 't magistraat te verschijnen, om zich te verantwoorden en daartoe vrijgeleide te bekomen. En opdat men des te spoediger de misdadigers kennen zou, mocht de Wethouder, als naar gewoonte, straffeloosheid schenken aan den aanbrenger. - Kwam er niemand op na den derden oproep, dan werden de schuldigen en hunne medeplichtigen voor hun leven gebannen op straf der dood of anderszins na aangelegenheid van zaken. Zonderlinge handelwijze om aan de waarheid te komen en wel geschikt om tergende onrechtvaardigheden te plegen onder den dekmantel der justicie; de vervolgingen der XVIde eeuw leveren daar bewijzen van op! Middelerwijl kwamen buitenlandsche politieke gebeurtenissen van groot aanbelang aan de nieuwe schepenbank eenige verademing verschaffen in hare rechterlijke werkzaamheden. Den 22n Mei, namelijk, hadden de Franschen, na eene | |
[pagina 266]
| |
langdurige belegering, verraderlijk de stad Atrecht (Arras) overrompeld en er afschuwelijke wreedheden gepleegd. - Tachtig inwoners, aan het welgevallen des Konings overgeleverd, waren allen onmeedoogend onthalsd geworden. De steden Mortagne, Lannoy, Leuze werden bijna gelijktijdig ingenomen en Bouchain alsmede St.-Omer belegerd. De stad Le Quesnoy onderwierp zich; Avesnes werd door eene schurkerij van Lodewijk den XIn overweldigd en het garnizoen gedeeltelijk over de kling gejaagd. Onze Heer van Perwez en Jonkheer van Cuelenborg, met meer andere edellieden, werden aldaar krijgsgevangen genomen; de ruiters vochten manhaftig ende sloegen meenigen Franchois doot. In tegenwoordigheid dezer zoo aanvallende houding van den Franschen vijand, werd van hoogerhand eene algemeene wapening tegen 's lands overweldiger uitgeschreven. Gansch Vlaanderen en Brabant door luidde men gedurende 21 dagen storm den geheelen dag door. De stormklok werd ook te Antwerpen getrokken, de groote en kleine stadswimpel werd ten stadshuize opgestoken en al de gilden en ambachten volgden dit voorbeeld, met hunne vaandels in hunne lokalen uit te hangen. Het Magistraat beieverde zich tot het lichten van gelden en manschappen om den geboortegrond te verdedigen. Den 7n Juni werd er van der stadspuije geboden, dat alwie tot den krijgstocht verkoren was, zich terstond reisveerdig moest maken op straf van ballingschap en verbeuring van goederen. - Dengenen, die aangewezen waren om het benoodigde geld te verschieten, werd almede de verplichting opgelegd zoo dadelijk den opgelegden taks te betalen op straf van daarvoor heerlijk geëxecuteerd te worden. Eenige dagen daarna, den 12n Juni, had de wapenschouw plaats in het Schuttershof.Ga naar voetnoot(1) De ridders Jan Van Immerseel en Jan Van Beloys, als aanvoerders der bende, namen deze taak waar gezamentlijk met Burgemeesters en Schepenen. De schutters kregen eene maand gagie en mochten daarna huiswaarts keeren met de uitdrukkelijke aanbeveling, zich gereed te houden omme, als trompette slaen (zou), met hunne kapiteins uit te reizen. - De uitreis geschiedde den 19n Juni, | |
[pagina 267]
| |
en dus mochten de schutters hunne vorstin nog aanschouwen alvorens hun leven voor haar op het slagveld te wagen. Inderdaad, Maria van Bourgondië, die den 10den Juni te Brussel ingehuldigd was geweest als Hertogin van Brabant, bevond zich op weg naar Antwerpen. Den 17den vaardigde het Magistraat een gebod uit dat te gelijker tijd de gevangene magistraten, de inhuldiging der Hertogin en de volkswapeningen raakte. Er werd daarin afgekondigd en geboden van 's Heeren wegen, dat al wie geld schuldig was aan de gevangen zittende magistraten, hetzelve over te brengen en de betaling ervan te doen hadden in handen der stedelijke Rentmeesters vóór 's anderdaags middag, op straf van zooveel te verbeuren als de schulden bedroegen; dat men den dag daarna voor den noen de Hertogin van Brabant ontvangen en hulden zou; bijgevolg, dat eenieder verzocht was zich tot de feestelijkheid voor te bereiden en, wie het aanging, zijn kraam te ruimen had in 't vierkant van de Groote Markt op straf van III oude schilden boet; eindelijk, dat men den dag daaropvolgend, in den ochtend, de trompet blazen zou tot de uitreis; wenschte iemand vrijwillig mede ten strijde te trekken en de soldij te verdienen van eenen stoter daags en twee ellen laken eens, hij hadde zich slechts te laten inschrijven en men zou hem wel betalen. Den 18n Juni dan, deed Maria van Bourgondië, in hare hoedanigheid van Markgravin des Heiligen Roomschen Rijks, hare blijde intrede te Antwerpen, de hoofdstad dezer provincie. Zij was vergezeld van vijf harer raadsheeren: den hertog van Kleef, den graaf van der Marcken, Jan Van Bouverijen, voorzitter van den Grooten Raad, en de ridders Jan van Withem en Robrecht Cottereau. De ambachten, het oogenblik te baat nemende, dat de Franschen, na Bourgondië en Picardië onder gebrekkelijke voorwendsels bemachtigd te hebben, het Artoys binnengedrongen waren en Henegouw reeds bedreigden, de ambachten, zeggen wij, wisten de Hertogin zoo wel te bepraten, iets wat wel niet vreemd moet schijnen in den neteligen toestand waarin de vorstin zich bevond, dat zij onder datum van 20 Juni eenen akt teekende welke nagenoeg luidt als volgt: | |
[pagina 268]
| |
Dat, aangezien de ingezetenen van Antwerpen haar ootmoediglijk baden genadiglijk te vergeven de misgrijpen en gebreken, die in het beleid der proceduur tegen de aangehoudene magistraten mochten zijn geslopen op de eene of andere tegen de hertogelijke waardigheid aandruischende wijze, zij hun verzoek inwilligde en aan de burgerij alle zulk exces of misgrijp voor eeuwig kwijtschold. Wat meer is, zij keurde goed en bekrachtigde de correctiën, executiën, bannen en al wat tijdens de beroerten geschied was, belovende nooit eenige remissie, relievement oft eenig behulp van rechte oft fayte te geven aan de veroordeelden. Zij verklaarde tevens van nu af als nietig en van geener waarde alle kwijtschelding, die den gestraften later zou kunnen verleend of gegeven worden. En eindelijk, aangezien eenige personen ter Vierschaer veroordeeld waren geworden, op verbeurde van lijf en goed, 't eeuwigen dage in Antwerpen te verblijven, zoo nam Maria alsnog de verbintenis op zich van deze personen, zoo zij de stad kwamen te ontvluchten, te achtervolgen, aanhouden en terug aan de stedelijke overheid uit te leveren; ofwel, in gevolge de uitgesprokene veroordeeling, de vluchtelingen, ter plaatse waar zij zouden ontdekt worden, vanden live mitte zweerde te doen justicieren. Men ziet, alweer voorzorgen tegen alle wederwraak die in latere meer rustige tijden mochten geëischt worden, zoo van wege de veroordeelden, als van wege de hertogelijke macht; dat bewijst dat de voorschreeuwers der volkseischen begrepen hadden dat men te ver was gegaan, en hun gedrag strafschuldig was geworden. Deze verklaring, aan de vorstin min of meer ontfutseld, bleef echter, hoe uitdrukkelijk haar inhoud ook was, niet letterlijk geëerbiedigd; straks zien wij hoe streng Maximiliaan van Oostenrijk tegen de belhamels invoer. Den 19n Juni dus, schalde de trompet in de straten van Antwerpen en den 20n of 22n vertrokken de schutters in groot getal van volk, volgens Van Kessel, wel 80, zegt Bertrijn, behoorlijk toegerust met wapenen, bussen, wagens en tenten. Zij bivakeerden te Roije op den Dries in de parochie van Berchem; zij dronken en schonken en maakten aldaar goed bloed zes dagen lang en beweerden niet te willen voort- | |
[pagina 269]
| |
trekken zoo de Edelen niet met hen gingen;Ga naar voetnoot(1) zij eindigden evenwel met op te breken en begaven zich naar Soignies in Henegouw. De Hertog van Gelder, welke naar de hand onzer vorstin dong en het opperbevelhebberschap over Maria's legerbenden voerde, werd ongelukkiglijk twee maal verslagen. - In den laatsten slag liet hij het leven. - Doodelijk getroffen door eene lans, werd hij wreedelijk door een paard voortgesleept en alzoo binnen Doornik gebracht, alwaar hij begraven ligt. Den 26n Juli braken de Antwerpenaren op van voor Senlis en kwamen huiswaarts; eenige hunner sprongen over de muren, omdat het hun te lang was te beiden tot 's anderdaags. Vijf dagen daarna, den 1n Oogst, spoedden zich nieuwe krijgsscharen naar het oorlogstooneel. - De kapiteins van Vlaanderen, Henegouw en Brabant trokken naar St.-Amand bij Doornik, ende wonnent terstont ende roofdent, ende Heer van Immerseel was Capitein van Antwerpen, ende hij sont den staendaert van St.-Amant tot Antwerpen. - (Bertrijn). Dit gedenkteeken van den moed onzer voorvaderen schijnt in de XVIde eeuw, bij den brand van het stadhuis, met meer andere oude krijgsgedenkstukken te zijn verloren gegaan. Dat deze zoo woelige tijden aanleiding gaven tot allerhande misbruiken en misdrijven laat zich beseffen. De stadseigendommen, bij voorbeeld, schenen van groot noch klein ontzien te worden. Ten einde de aan de wallen gelegene stadsgronden te vrijwaren tegen de hebzucht der eigenaren, zag het Magistraat zich verplicht, onder datum van 11n Juli, een gebod af te roepen, gebiedende dat alwie hagen of schutsels op de stadsgronden geplaatst had, deze heiningen binnen de veertien dagen te ruimen en terug op hunne vroegere plaatsen te herstellen had; de erf- of grondscheiders van de stad zouden binnen middelen tijd omgaan en de palen alom onderzoeken; werden er lieden bevonden, die aan het gebod te kort waren gebleven, zij beliepen eene boet van drie oude schilden en eene correctie van den Heere. - | |
[pagina 270]
| |
Dan, en om de moorden en nachtelijke misdrijven te keer te gaan die de openbare veiligheid ter dege schenen te verontrusten, herinnerde het Magistraat den ingezetenen van Antwerpen, bij bevelschrift van 21 Juli, dat het eenieder stiptelijk verboden was na het kleppen van de dief- of avondklok op straat te verkeeren zonder aangestoken lantaarn en zonder openbare noodzake; wie betrapt werd en geene voldoende verrechtvaardiging geven kon, onderging de straf van oude tijden daarop vastgesteld en bovendien eene correctie van den Heer. In deze zelfde ordonnantie werd er al verder geboden, en wel aan de kolfdragers en dienaren der Stad, dat zij alle weken 's Woensdaags, de ribauden ende ribaudsters die zij op de Groote Markt en in de aanpalende straten zouden aantreffen, moesten verplichten de markt met bezems te keren, ten einde deze plaats schoon te houden; zoo iemand van dit gemeen volk weigerde te voldoen aan 't bevel van 's Heeren dienaar, werd hij gestraft en uitgerecht ter ordonnantie van den Wethouder.Ga naar voetnoot(1) Verder en om het zedenbederf te bestrijden dat zich al meer en meer onder het volk verspreidde, niettegenstaande de daartoe reeds genomene maatregelen en vermaningen der geestelijkheid, nam de Overheid meerdere besluiten, die nochtans met weinig of geen gevolg bekroond werden. Alzoo werd het den eigenaars verboden te verhuren of te verkoopen aan ontuchtig volk, de huizen gestaan in de straten alwaar de stadsprocessie gewoonlijk doorging. Aan al wie geen poorterskinderen waren of geen ambacht uitoefenden, aan al wie speelde of dobbelde op de Groote Markt of elders, in een woord, aan al wie bij het janhagel te huis hoorde en geene middelen van bestaan had, werd bevolen binnen zonnenschijn de stad en vrijheid van Antwerpen te | |
[pagina 271]
| |
verlaten, op straf de ton te dragen en af te rekenen met eene verdere correctie van den Heer. Aan de overspelers, die destijds vrij talrijk schijnen geweest te zijn, en openbaarlijk hunne gangen gingen tot groter scaempten ende achterspraken vander stad, werd de verplichting opgelegd zoo dadelijk te scheiden en te leven gelijk het de wet voorschreef, op straf van verbannen te worden uit de stad en het Markgraafschap van Antwerpen. Nopens dit punt verhaalt ons Melchior Van Kessel eene wreede rechtspleging, waartoe het Magistraat overging op 7 October 1477. Dien dag werd de vrouw van Jan Van Dockx levend omtrent de galg begraven, omdat zij haren man had doen vermoorden; en 's anderdaags werd Aard Van Gheel, de rentmeester der Facons, op eene horde van het Steen naar de Groote Markt gesleept; hij werd aldaar openbaarlijk door den beul onthoofd, wijl hij haar boel was en de misdaad had doen bedrijven. Barbaarsche wederwraak, die eenen diepen indruk moest maken op de gemoederen en hun bewijzen, dat de Overheid besloten was haar gezag vastberaden uit te oefenen. Jul. Van Bree. Antwerpen. |
|