De Vlaamsche Kunstbode. Jaargang 16
(1886)– [tijdschrift] Vlaamsche Kunstbode, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 257]
| |
PoëzieI.1. In vroeger jaren
Ik zong in vroeger jaren
zoo menig gemoedelijk lied,
ik zong van leven en toekomst -
en kende het leven niet.
Ik vloog op guldene droomen
't verre onbekende toe;
thans hangen mij de vleugelen
geknakt en vliegensmoê.
Ach! leven en toekomst heeft thans
mijn matte voet geraakt,
thans spreidt zich vóór mijne oogen
't gedroomde ontverwd en naakt -
En wil ik 't mij nu bekende
bezingen gelijk weleer,
mijn stemme stokt in tranen....
'k Beproeve 't - maar kan 't nie' meer!
2. Een kruis met bloemen
Een kruis met bloemen, is het niet ons leven?
Welk leven zonder kruis? Wien bloeit de bloeme nooit?
Wèl hem die beide aanveerdt als van den Heer gegeven -
en, hert en ziel omhoog, zijn kruis met bloemen tooit!
O liefelijk gebloemte, omspelend en omrankend
mijn lichtgeworden kruis! Het juichend herte vraagt:
Wat miek u, arme ziel, zoo twijfelmoedig-wankend?
Geen kruis en geeft u God dat niet zijn bloemen draagt!
| |
[pagina 258]
| |
3. Licht
Naar het engelsch van F.W. Bourdillon.
Duizende oogen heeft de nacht,
de dag maar één;
toch sterft der aarde licht en pracht,
is 't zonlicht heen.
Ook duizende oogen heeft de geest,
het hert maar één;
en 't licht des levens is - geweest,
is liefde heen!
Dr Eug. van Oye
| |
II.1. Koning plichtGa naar voetnoot(1)
Er troont een Koning oud en vroed,
Op hooge bergen eenzaam stil,
Geen hofgevlei, geen eerestoet
Verzacht zijn' wet, verwint zijn' wil.
De tocht is wild, de weg is lang,
Die leidt naar 't vorstelijk paleis;
Geen rozengeur, geen vooglenzang
Verkwikt den pelgrim op de reis.
De Koning schenkt noch goud, noch eer;
Maar nadert ge eens zijn purpren troon,
Zoo klinkt zijn' stemme naamloos teer,
Dan lacht hij minzaam u ten loon!
De tocht is ruw, de baan is wijd,
Die kronkelt naar het riddersticht;
Toch reizen wij vol moed en vlijt,
Naar d'ouden koning Plicht!
| |
[pagina 259]
| |
2. Hoe mag het komen.
Hoe dikwijls komt het mij niet plagen,
Eens lieflik plagen, 't blonde wicht!
Het maakt me, door zijn schalksche vragen,
Het hoofd gezond, den arbeid licht.
Het komt maar af; 't is nooit verlegen;
En klinkt zijn vriendlik ‘open doen’?
Dan ben ik vaardig, snel hem tegen
En vang hem op, met eenen zoen.
Het vraagt papier én pen én boeken;
't Klimt op mijn stoel;... 't is weer te been;
Het wipt en tript in alle hoeken,
En als een vogel vliegt het heen.
Dan vind ik soms op mijn papieren,
De sporen van zijn lieve hand;
En aardige arabesken sieren
Op menig blaadje, rand en kant.
Hoe mag het zijn, hoe mag het komen?
Ik voel me dan verjongd, verlicht;
En waar zijn schetsjes 't blad omzoomen,
Daar schrijf ik vaak mijn schoonst gedicht!
Jacob Stinissen.
| |
III.We waren getwee in de kamer,
Voor de eerste maal, bij elkaar.
Mij bonsde het harte als een hamer;
Ik vatte de hand van haar.
Geen woordeken konden we spreken,
Gedurende een lange poos:
Mij dreigde het harte te breken,
Zij bloosde gelijk een roos.
Vermeesterd door 't zalig ontroeren,
Ontviel er mijn ooge een traan.
Ik wilde haar midden omsnoeren
En zachtjes liet zij begaan.
| |
[pagina 260]
| |
Zoo lagen wij, in elkaars armen,
Te zuchten van heil en min,
En aâmden vol liefde elkaars warmen
En vurigen adem in!
Prosper Leflot.
| |
IV.De trappist
Ziet ge op de bergkruin ginds, in de vallei verheven,
Dat statig kloek gebouw, uit hardsteen opgehaald,
Met klimgewas bekleed en heestergroen omgeven?
Daar is 't gelukkig oord, waar 's Heeren zegen daalt.
't Schijnt een aloude slot der middeneeuwsche tijden,
Waarvan de erinnering reeds lang is uitgewischt:
't Is eenzaam daar en stil; bij 't streng zich zelv' bestrijden
Woont daar schier onbekend, de ootmoedige Trappist.
Vreemd aan den aardschen drang bewerkt hij daar in vrede
Der ziele zaligheid, trots Satans sluw beraân,
Wen hij met inngen troost, bij waakzaamheid, de bede
Tot Godes zetel stuurt, bij 't nachtlijke ure ontstaan.
Als Adamstelg, is 't hem geen last het land te ploegen
't Met zweet te drenken, of 't zij door de zon verzengd
Te spitten vroeg en spa, daar hij bij 't naarstig zwoegen
Nog boetpleging verricht, zijn drank met tranen mengt.
Al wat de zinnen streelt is hem van geener waarde;
Schuw van al 't aardsch vermaak, in grove pij gehuld,
Nut hij slechts 't voedsel, dat zijn zweet ontrukt aan de aarde,
Terwijl bij luttel spijs hij oefent 't taai geduld.
Door eenvoud aangezet voor al wie hem gebieden,
Gehoorzaamt hij als 't kind dat zijnen vader mint
Zoo vaardig als gedwee, wen hij betracht te ontvlieden
Den eigen wil, waarin hij geen gunst meer vindt;
Indachtig d'onverbreekren eed, daar eens gezworen
Tot in de dood te zijn de kloosterwet getrouw
Als Benedictus zoon, zoo acht hij zich herboren
Tot een Godstoegewijde. En zoo, in hitte en koû,
Ontziet hij dag noch nacht, als 't klokje klept ter bede,
En slaap en ruste te offren, wijl in dorp en stad,
Nog menig schepsel zich onteert door dartelhede,
Trots al den druk, die er voor 't menschdom aan ontspat.
| |
[pagina 261]
| |
't Is nacht, 'k ben op 't dokzaal; daar zie 'k, als waren 't schimmen,
Trappisten in het koor, geknield voor 's lesnaars voet;
Wen 'k slechts een enkel licht voor 't altaar Gods zie glimmen,
Tafreel dat elk aanschouwer overwegen doet.
Te meer nog; als opeens het spalmgezang komt klinken
Zoo plechtig in akkoord, of als ze in diep gebed
Het hoofd vol eerbied en ontzag ten grond doen zinken,
Zoo als 't van oudsher in de kerk is ingezet;
O! dan gevoelt men iets gelijk een hemelzegen,
Die 't hart bedauwen mag; dan leert men hoe 't verblijdt,
Bij zelfverloochening schier 't aardsche dal ontstegen,
Met vrijen wil te zijn aan 's Heeren dienst gewijd: -
Hier ook is arm en rijk van eener achting, waarde;
En knecht en edelman, gehuld in boetkleedij -
Beoogen slechts een doel, een arbeid op deze aarde:
't Verzaken, als Rancé, aan wil en heerschappij.
Daar is geen onderscheid, geboortefaam, noch standen.
Wie zegt u of 't die grijsaard is die 't vaderland
Eens redden mocht? Zeg, is 't die vader, die de banden
Voor eeuwig eens verbrak voor kroost en bloedverwant?
Of is 't die jongeling daar, die, toen in lust hij leefde,
Gedachtig 't oordeel Gods, door wroeging werd beducht?
Of is 't wel ginds die leek, die voor verleiding beefde
Aan allen vaarwel zei, de wereld is ontvlucht?
O neen! daar kent men rang noch stand, elk wil er sterven
In needrigheid; niet een wordt eerlof toegezegd,
Hoe dapper held hij was, wat kunstroem hij mocht werven,
Slechts de aarde zonder kist is aller laatste recht.
Doch neen, een kruisje, 't merk van hopen, gelooven
Siert ieders graf hier, waar elkeen verbeidt den dag,
Des Heeren dag, als elk bij 't roepwoord van hier boven,
Met glans verrijzen zal. Heil! wie 't genieten mag!
Karel Delmotte.
Gent, Bloeimaand 1886. |