De Vlaamsche Kunstbode. Jaargang 16
(1886)– [tijdschrift] Vlaamsche Kunstbode, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 224]
| |
Zuid-Nederlandsche Maatschappij van Taalkunde
| |
[pagina 225]
| |
West-Friesland heit en faer, op Amrum at en fedar omtrent in dezelfde verhouding. Hetzelfde wordt opgemerkt aangaande 't Grieksch, het Latijnsch tata en pater, het Fransch papa en père, het Gothtisch atta en fadar, het Engelsch dad of daddy en father.’ II. Op 26 December 1882 trad de Heer Dr P.P. Alberdingk-Thijm op met eene studie over ‘Het internationale in de Nederlandsche Letteren.’ Zichier eene korte opgave der daarin behandelde stoffen. ‘Ten tijde, dat de letteren zich meer algemeen tot het volk richtten dan zulks in latere eeuwen het geval was, stelden de dichters zich ook andere eischen dan in later tijdperk. Zij vroegen in de eerste plaats naar de behoefte van dat volk, en vermeden het niet, zelfs in het buitenland, naar werken te zoeken, die door eene bearbeiding geschikt werden gemaakt om de tijdgenooten te beschaven of te stichten. Zoo handelde men in Duitschland, zoo in Frankrijk, en op dezelfde wijs in België. Daaruit is tusschen de critici dikwerf strijd over het oorspronkelijk vaderland veler werken ontstaan. Deze wrijving heeft tot het bewijs geleid, dat de buitenlandsche letteren eene veel grootere dankbaarheid aan de Belgische letteren verschuldigd zijn, dan men vroeger vermoedde, al wordt dit ook noode door Fransche geleerden toegegeven. ‘Het is dus belangrijk, de Vlaamsche letteren te beschouwen in verband met de buitenlandsche lettervruchten, dewijl vele vraagstukken omtrent de waarde en den oorsprong der Belgische literatuur daardoor worden opgehelderd. ‘Een aantal Karolingische sagen werden uit het Vlaamsch of Nederduitsch in andere dialecten bewerkt, naar den rechter Rijnoever overgeplant of in Frankrijk binnengevoerd. ‘Eigenaardig voor de kennis der internationale letteren zijn de verschillige Theophilus en Faustsagen, zoowel als de ontwikkeling der fabel van den strijd tusschen den Wolf en den Vos, die reeds voor het jaar 723 aan den Arabischen dichter As-Scha'bi bekend was. Iedereen weet, dat de Graal- en Artursagen op Oostersche overleveringen berusten, en dat de ridder met de zwaan in de oude Hindostansche verhalen terug te vinden is. De dramatische letteren ontwikkelden zich op eene dergelijke wijze. De schrijvers der mysteriespelen, zoowel als die der burgerlijke drama's, hebben meestal niet zelfstandig, doch naar bestaande voorbeelden gewerkt. ‘In een brevier van Arles (ms. van de XIIe eeuw), in een deel van 't officie van Kerstdag, getiteld Sermo Sti Augustini, ligt de kern van een aantal liturgische drama's, in Engeland, Nederland en Frankrijk bekend. Wij vinden eene dier bewerkingen terug in ons zoogenaamd “Maastrichtsche Paaschspel.” ‘Zonder eenigen twijfel zijn een aantal personages en tooneelen, voorkomende in den bundel tooneelwerken van de verzameling Hultheim, ons uit andere gedichten van binnen- en buitenland bekend, en de “Eerste bliscap van Maria” heeft groote overeenkomst met een Engelsch mysteriespel, Corpus Christi play genaamd. De “Spiegel van Elckerlyc” eindelijk, of wel de latere bewerking daarvan, onder den titel “Homulus” door Petrus van Diest bezorgd, is bovenal een internationaal werk, waarvan Engeland zich de vinding toeschrijft. Doch de oudste Engelsche uitgave van Every man is van 1529, terwijl reeds Willem Vorsterman, te Antwerpen, die in 't jaar 1500 begon te drukken, van den “Spieghel” eene uitgave, schoon zonder jaartal, heeft bezorgd.’ III. De lezing des Heeren Emiel Spanoghe, ‘Over Taal en Nationaliteit’ welke, in zitting van 18 Maart 1883, moest plaats hebben, doch om het gevorderd uur was uitgesteld geworden, werd, op 20 Mei daaropvolgend, gehouden. | |
[pagina 226]
| |
‘Van vele woorden,’ zegt spreker, ‘hoe dikwijls ook gebruikt, wordt niettemin de beteekenis of bepaling betwist en betwijfeld. Zoo staat het onder andere met de woorden Taal en Nationaliteit: ten bewijze, de uiteenloopende meening van twee geleerden als Renan en Boeckh. Beiden zijn het eens, om bij de bepaling der Nationaliteit, afstamming, ras of bloed, landkaart en staatsgrens, zeden en gewoonten buiten rekening te houden; doch de Fransche wijsgeer gaat nog verder: terwijl Boeckh de taal als het kenmerk der nationaliteit aanziet, wil Renan van de taal niet weten. Volgens hem bestaat de nationaliteit in een geestesprinciep: eene natie is eene ziel, die een verleden heeft: den roem, de gedenkenissen, en eenen wil: den wil van samen blijven te leven, enz. - Doch, ‘gaat spreker voort,’ waar eene ziel is moet ook een lichaam wezen. Welk is hier dat lichaam? Het is de taal! Renan sprak dus maar halve waarheid, en was waarschijnlijk onder den indruk van omstandigheden, van staatkundige gedachten, wanneer hij zijne bepaling neerschreef. De waarheid is, dat de nationaliteit een geestelijk princiep is, dat de taal tot lichaam of uiterlijk kenmerk heeft. - Er zijn dus zoo veel nationaliteiten als talen. Doch hier doet zich eene andere moeilijkheid voor: welke is de bepaling der taal, dat is, op welke wetenschappelijke gronden steunt de bewering, dat het Nederlandsch, Zweedsch, Deensch, enz., afzonderlijke talen uitmaken en dus verscheidene nationaliteiten weerspiegelen. Naar die bepaling heeft spreker te vergeefs gezocht; tot nu toe heeft hij ze nergens aangetroffen. Hij hoopt, dat andere leden gelukkiger zijn, en hem aldus dat onderzoek zullen sparen; zoo niet, zal hij op dat punt in eene latere zitting terugkomen. - De wetenschappelijke bepaling der taal is des te meer noodig, dat veel geleerden, onder andere Boeckh, het Nederlandsch als ‘een idioom, een particularismus der algemeene duitsche taal ‘aanzien.’- Eene levendige woordenwisseling onstond na het voordragen van deze verhandeling. Een lid gaf medededeeling van hetgeen openbaar den leerlingen van een Belgisch Koninklijk Athenaeum onderwezen wordt: ‘Le flamand est a l'allemand comme le wallon est au français.’ Met verontwaardiging protesteerde hij tegen die even gevaarlijke als onvaderlandsche handelwijze, en heel de vergadering deelde in die rechtmatige gevoelens. Tusschen de Heeren Alberdingk-Thijm, P. Willems en Fr. Willems werden nog eenige woorden gewisseld over de ontaarding van ons onderwijs, en over de middelen, die men kan en moet gebruiken, om ons onderwijs Vlaamsch en vaderlandsch te doen worden. IV. Eindelijk sprak de Heer Jan Boucherij, in zitting van 9 December 1883, over ‘Eenige eigenaardigheden van den Gentschen Tongval.’ In eene door talrijke voorbeelden opgehelderde verhandeling, weidde spreker uit over de verschillige wijzigingen, welke de korte klanken, door den invloed van dezen of genen medeklinker, in de uitspraak ondergaan; over het onderscheid in de uitspraak der lange- en der tweeklanken bestaande; over de verkleiningsuitgangen en de daardoor teweeggebrachte klankverwisselingen; over de lidwoorden en hunne verbuiging; over de bezitswoorden en hunne voor de verschillende geslachten gebruikelijke buigingsvormen. Al deze opstellen zullen in de Handelingen der Maatschappij worden opgenomen. | |
II.Evenals in de vorige driejaarlijksche periode van ons bestaan, werden tal van taalkundige vraagstukken in ons midden onderzocht. | |
[pagina 227]
| |
Zichier eene beknopte opgave van de merkwaardigste woordenwisselingen, waartoe deze vraagstukken aanleiding gaven. | |
Zitting van 18 Maart 1883.A) Evenknie. a) Volgens den Heer Pol de Mont is niet de evenknie van iemand, degene, wiens knie op gelijke hoogte van die van dezes iemand zou komen, - wat in eene vroegere vergadering werd beweerd, - maar is integendeel evenknie van een ander, degene, die van eene gelijke geboorte, van eenen gelijken oorsprong is. Het hoofddeel van dit samengesteld woord, knie, komt, volgens spreker, overeen met het Angelsaksisch cnéo, dat geslacht beteekent; even nu bepaalt het door het hoofdwoord genoemde denkbeeld, derwijze, dat de samenstelling, op personen of zaken toegepast, aantoont, dat deze persoon of deze zaak het door het hoofddeel bedoelde, zoo als door het eerste deel bepaald is, bezit. Evenknie is dus zooveel als: evenboortig, gelijkslachtig, en bij overgang, wederga, gelijke. Volgens Dr P.G.H. Willems is deze uitlegging enkel aan te nemen, in zoo verre als kan goed gemaakt worden, of in het woord evenknie, de wortel knie al dan niet zijne oude, Angelsaksische beteekenis heeft behouden. Indien evenknie van lateren oorsprong is, dan zal, zegt spreker, de maker van het woord niet meer aan de oorspronkelijke beteekenis des woords hebben gedacht. Bij deze laatste veronderstelling, en spreker houdt dezelve voor waarschijnlijk, zou het woord evenknie zijnen oorsprong danken aan eene vergelijking, niet van den knie van eenen persoon met den knie van eenen tweeden, maar van den eenen knie van eenen zelfden met den anderen. De beteekenis zou dan kunnen omschreven worden: Juist zooals de twee knieën eens menschen even zij, zoo ook... enz. De Heer Dr Alberdingk-Thijm helt weder meer naar de eerste meening over, en steunt zijne zienswijze op de beteekenis van even in het besproken woord. Even doelt niet op eene plaatselijke gelijkheid, zegt hij, maar wel op eene gelijkheid van hoedanigheid. b) Is het werkwoord schingen, in de Westvlaamsche volkstaal voortdurend en mede door de Westvlaamsche schrijvers Gezelle, de Bo, A. Rodenbach, enz., gebruikt, eene verbastering van schijnen, ofwel moet men het aanzien als een afzonderlijk bestaande woord? Deze vraag beantwoordt de Heer Pol de Mont, ontkennend voor de eerste, bevestigend voor de tweede helft. Is schingen eene verbasterde uitspraak van schijnen? - Eerst en vooral wettigt de Westvlaamsche uitspraak deze zienswijze niet. Overal bestaat schijnen (spreek uit schinen) scheen, geschenen in de beteekenis van blijken, naast schingen, - blinken, schong, geschongen; - schijn naast sching. Kwam nu schingen van schinen, dan zou de inlassching van de g geheel onuitlegbaar en tegen de taalwetten in, gebeurd zijn. Waar ng voorhanden is, behoorde reeds de g tot den stam; het is dan ook niet de g, maar de n, die er door verbastering of uitspraak is bijgevoegd. Van deze laatste aanmerking uitgaande, blijft men als oorspronkelijken stam van schingen behouden, schig -, schich, schik -, in verband met het bij Kiliaan opgegeven schikkeren of schickeren, dat is schetteren volgens Kiliaan, en volgens ten Kate, die het ten onrechte van schaak afleidde, stridere, crepare, resonare, effundere vocem. Merkt men nu op, dat, | |
[pagina 228]
| |
wat men van het gehoor zegt, meest ook van het gezicht geldt (tonen van een speeltuig en van een schilderstuk, schetterende klanken en schetterende kleuren, het krieken en het kraken der morgendstralen), dat het Engelsch to chick, wel kraken maar ook te voorschijn kiemen (to germinate) beteekent; dan is het waarschijnlijk, dat de wortel van schingen is schig, schich of schik, met de beteekenis van te voorschijn komen, uitschieten, doorbreken. Zoo wordt schingen inderdaad gebruikt, om het doorbreken van het licht te bedieden. (Vgl. schitteren freq. van schieten, en ook schicht en schichtig of schittig). Uit dit alles leidt spreker deze gevolgtrekkingen af: Mits 1o schingen, hoewel bij geene oudere schrijvers aangetroffen, van ouden oorsprong zijn moet, en in elk geval eene van schijnen gansch verschillende buiging en beteekenis bezit; mits 2o het wenschelijk is, dat een werkwoord, met de afzonderlijke beteekenis van blinken, stralen, burgerrecht verkrijge in onzen woordenschat, en het woord inderdaad in eene belangrijke gouw van Nederland, West-Vlaanderen, voortdurend wordt gebruikt; - is het streven der dichters en schrijvers, die het woord schingen in hooger omschreven zin gebruiken, geenszins berispelijk Nog werden, op eene latere vergadering, beide woorden verder besproken, door de Heeren Claes en Schuermans. | |
2. Zitting van 29 Juli 1883.A. De zinsnede uit Bilderdijks ‘Ondergang der eerste Waereld’ door den Heer Fr. Willems ter opheldering voorgesteld, wordt met eene aanhaling uit Da Costa's commentaar duidelijk gemaakt. B. Op de vraag van den Heer G. Bols: ‘Welke waarde er moet gehecht worden aan de terminologie, door het Staatsbestuur in het uitschrijven van eenen prijskamp van Nederlandsche Spraakleer gebruikt,’ wordt geantwoord, dat bedoelde terminologie mag verwaarloosd worden, en aanzien als het werk, niet van eenen letterkundige. door het Staatbestuur tot het vaststellen dier spraakkundige benamingen aangeduid, maar veeleer als eene mislukte vertaling van den reeds bestaanden Franschen tekst, bezorgd door eenen of anderen ministeriëelen beambte. - Tevens wordt de aandacht der leden getrokken op het nut, dat voor de studiën zou voortspruiten uit eene algemeen aangenomen terminologie in de Nederlandsche Spraakleer. | |
3. Zitting van 6 Juli 1884.A. Zal men zeggen: ‘Er blijft ons, Vlamingen, een laatste plicht...’ of ‘eenen laatsten plicht te vervullen?’ Deze vraag, welke op vier uiteenloopende wijzen door de leden beantwoord wordt, is, tot nader en rijper onderzoek, op het dagorde behouden. B. Eene vraag van het hoogste belang werd door onzen geachten Voorzitter, den Heer Dr Willems, in zitting van 9 December 1883, geopperd. ‘Ter bevordering der dialectstudiën,’ zoo drukte hij zich uit, ‘is het noodzakelijk, dat er een algemeen stelsel worde aangenomen ter uitdrukking der klanken, die in de Zuidnederlandsche dialecten bestaan. Welke zijn die klanken en hoe moeten zij in schrift worden voorgesteld?’ - Ten einde een uitgangspunt te hebben, en tot meer gemak bij het oplossen dezer belangrijke vraag, werd de Heer Tuerlinckx verzocht het stelsel, door hem in zijn Hagelandsch Idioticon toegepast, op eene der eerstkomende zittingen mede te deelen. | |
[pagina 229]
| |
III.Aan de beide wedstrijden, door de Maatschappij uitgeschreven, werd een ruim deel onzer werkzaamheden besteed. Het was in zitting van 26 December 1882, dat de beide jurys, gelast met het onderzoek der ingezonden handschriften, op volgende wijze werden samengesteld: 1. Tweede prijsvraag voor Vlaamsche Idiotismen: de Heeren Dr Willems, Schuermans, van Droogenbroeck, Tuerlinck en J. Bols; 2. Prijsvraag voor oude Vlaamsche liederen: de Heeren Dr Alberdingk-Thym, van Droogenbroek, Claes, Frans Willems en Pol de Mont. Aan de samenstelling der eerste jury werd, op 18 Maert, 1883, eene wijziging toegebracht. Den Heer Rutten werd de last opgedragen in vervanging van den Heer Schuermans op te treden. 1. Op 9 December van hetzelfde jaar bracht eerstgemelde jury het volgende verslag uit: ‘De jury, gelast met het onderzoek der ingekomen stukken voor den Prijskamp van Vlaamsche Idiotismen, geeft kennis van haar onderzoek en beslissing. Vier bijdragen waren ingekomen: A. Eene voor kenspreuk dragende: ‘Duizenden woorden en van de beste, liggen op den akker van de volkstaal nog op te zanten (De Bo).’ Zij handelt voornamelijk over het dialect van Assche en Westelijk Brabant. - B. Eene tweede met kenspreuk: ‘Nur die Fülle fürht zur Klarheit (Schiller)’ bevat bijzondere mededeelingen over de gewestspraak van Everberg. - C. Eene derde, met opschrift: ‘Alle boaten helpen, dus beter iet dan niks,’ met bijzonderheden over het Maaseiksch en St-Truidensch dialekt, en - D. eene vierde, getiteld: ‘Al falen 's schrijvers krachten, - De poging wel gemeend - Mag ook wel lof betrachten,’ handelend over de gewestspraak van Hasselt en omstreken. - Met drie stemmen tegen éene kent de jury den 1en prijs van 600 fr. toe aan de bijdrage over het Asschensch dialect. De tweede prijs wordt niet toegewezen. Aan de bijdrage over het Everbergsch dialect wordt de 3e prijs van 200 fr. toegekend. Eene bijzondere eervolle melding, met belooning van 25 fr., of naar keuze des inzenders 1 ex. van ‘Winklers Dialecticon’ wordt met algemeene stemmen toegestaan aan de twee overige bijdragen. Er werd daarna overgegaan tot de opening der verzegelde enveloppen, en de schrijver der bijdrage over het Asschensch dialect bleek te zijn de Heer Antoon van Elsen, onder-pastoor te St-Genesius-Rode, bij Brussel. De verzamelaar der Everbergsche taaleigenaardigheden, de Heer Karel Frans Stallaert, letterkundige te Everberg (bij Kortenberg). Die van het Maaseiksch taaleigen, de Heer Bracké, onderwijzer te Maaseik, en die van het Hasseltsche, de Heer Theodoor van Gansen, onderwijzer te Kampenhout. 2. Op 27 Januari 1884 was de tweede jury aan de beurt, en bracht de volgende, met eenparigheid van stemmen genomen besluiten, ter kennis van de vergadering: a.) De eerste prijs (400 fr.) wordt toegekend aan den inzender van het handschrift met motto: ‘De oude liedjes zijn de beste.’ b.) De tweede prijs (200 fr.) wordt toegewezen aan den verzamelaar der liederen, aan de jury onderworpen onder kenspreuk: ‘Van verre en van nabij.’ | |
[pagina 230]
| |
c.) Eene eervolle melding, met belooning van 50 fr., wordt verleend aan den inzender van het manuscript, met kenspreuk: ‘De Vlaamsche ziel is louter sang en poëzij.’ d.) De jury stelt mede voor, dat 5 ex. van de door de Maatschappij belegde uitgave, zullen geschonken worden aan den inzender van Eenige oude Liedekens, en e.) Drie exemplaren van hetzelde boekwerk aan den inzender van het handschrift, onder kenspreuk: ‘Niets nieuws onder de zon.’ Deze voorstellen worden door de vergadering eenpariglijk bekrachtigd. Na opening der briefjes blijkt de schrijver van het handschrift, dat den eersten prijs wegdraagt, te zijn, de Heer Jan Bols, te Aerschot, lid en schatbewaarder der Maatschappij; schrijver van het onder letter c genoemde, de Heer van Heuverswijn, te Asper (Oost-Vlaanderen); inzender van Eenige oude Liedekens, de Heer Leander Puissant, te Sulzique; en eindelijk, opsteller van het manuscript Niets nieuws onder de zon, de Heer P. Smits onderpastoor te Antwerpen. - De inzenders van het handschrift: waaraan de tweede prijs wordt toegekend, verlangen, dat hunne namen niet kenbaar gemaakt worden. De Heer Désiré Claes stelt naar aanleiding van deze kennisgevingen voor, dat een uitvoerig en beredeneerd verslag over den prijskamp van Oude Vlaamsche Liederen zal opgesteld en in eerstvolgende vergadering uitgebracht worden. De leden treden dit voorstel bij, en de Heer Dr P.P. Alberdinghk-Thijm wordt verslaggever benoemd. Dit verslag werd op 6 Juli 1884 voorgelezen. Eene commissie, gelast met het nemen van maatregelen, om de bekroonde bijdragen ter uitgave voor te bereiden, werd in dezelfde zitting benoemd. Zij werd samengesteld als volgt: de Heer Dr P.P. Alberdingk-Thijm, voorzitter, de Heer Jan Bols, schrijver, de Heeren Claes, Pol de Mont en van Droogenbroeck, leden. Eindelijk werd door de vergadering beslist, 1o dat de Maatschappij deze Heeren schadeloos zal stellen voor hunne reiskosten; 2o Dat de uitreiking der prijzen aan de bekroonden in de beide wedstrijden der Maatschappij, zal plaats hebben in de eerstvolgende zitting, te Leuven, in de Halle, op 6 Juli, om 11 uren 's morgens. | |
IV.Wat betreft de uitgaven, waartoe door de Maatschappij reeds voor 1882 werd besloten, moet verslaggever mededeelen, dat van het bekroonde werk van den Heer Tuerlinckx, compleet in drie bij Annoot-Braakman prachtig uitgevoerde boekdeelen, de laatste aflevering op dit oogenblik ter verzending gereed ligtGa naar voetnoot(1). Met het drukken der Handelingen kon, om redenen van stoffelijken aard, tot nu toe geen aanvang gemaakt worden. | |
V.Blijft nog te spreken, Mijne Heeren, over enkele aangelegenheden van meer huishoudelijken aard, als de toestand onzer geldmiddelen, de verkregen hulp- | |
[pagina 231]
| |
gelden, de door ons zelven voor verschillende doeleinden gestemde sommen, enz.. Alleen het belangrijkste acht ik geschikt, om hier te worden medegedeeld. 1) In zitting van 16 April 1882 werd eene som van 200 franken op het budget onzer uitgaven gebracht, om als schadevergoeding te worden uitgekeerd aan de leden, die in 1883 op de zittingen der Maatschappij verschijnen. Op eene door een lid gestelde vraag, volgens welke basis men deze som verdeelen zou, besliste de vergadering, dat het volgende voorstel op het dagorde der eerstkomende zitting zou geplaatst worden: ‘Voortaan zal de schadeloosstelling berekend worden, volgens het te doorloopen getal kilometers, zonder dat evenwel de aan elk lid uitgekeerde som 10 franken per zitting te boven ga.’ 2) In zitting van 18 Maert werd, op voorstel van den Heer Claes, Ondervoorzitter, eene som van 50 franken gestemd, bijdrage der Maatschappij tot het destijds ontworpen feest ter eere van Vrouwe Courtmans. 3) Volgens een door den Heer J. Bols, op 20 Mei, gelezen verslag, beliepen onze geldmiddelen in 1882 tot 3235 fr. 41 c. In dezelfde zitting werd het op 16 April genomen besluit bekrachtigd als volgt: ‘Onder de leden, die op de zittingen van 1883 zullen aanwezig zijn, zal eene schadeloosstelling van 200 frs verdeeld worden, met dezen verstande, dat de schadeloosstelling, aan elk lid in het bijzonder toegekend, de som van 10 fr. per zitting niet zal te boven gaan.’ 4) Een hulpgeld van 1200 fr. werd, op het einde van 1884, door het Staatsbestuur aan de Maatschappij verleend. Een brief van dankbetuiging werd aan den Heer Minister Beernaert gezonden. Ten slotte valt mij nog de pijnlijke taak te beurt, onze medeleden te herrinneren aan het overlijden van twee onzer verdienstelijkste leden, den Heer H. Conscience, Eerevoorzitter der Maatschappij, ontslapen den 10 September 1883, en de Heer Heremans, die onzen grooten romanschrijver in zijn eereambt was opgevolgd, gestorven den 13 Maart 1884. Brieven van rouwbeklag werden aan de familie der duurbare overledenen gezonden.
Gelezen in Zitting van 6 December 1885. |