De Vlaamsche Kunstbode. Jaargang 16
(1886)– [tijdschrift] Vlaamsche Kunstbode, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 215]
| |
De ‘quaey-werelt’ of de Antwerpsche volksopstand van 't jaar 1477.(Zie de vorige aflevering). Ook, toen de Wethouderen, met den Schout aan hun hoofd en voorafgegaan van de Korte Roede, eenige uren nadien plechtig ter Vierschaar verschenen, stonden aldaer de cryters (als raesende menschen) gewapent oft sy in eenen stryt soude hebben gegaen en dat van acht uren 's morgends tot drie uren in den namiddag. Men verbeelde zich den aanblik, welken de stegen binnen de Burgt opleverden, vooral diegene, palende aan het aloude St-WalburgiskerkjeGa naar voetnoot(1), tegen welks noordzijde het onoverdekt beluik gevestigd was, dat onzen voorvaderen tot gerechtshof strekte en door hen met den eigenaardigen naam van Vierschaar bestempeld werd. Deze enge en sombere straatjes krioelden van eene wraakzuchtige menigte, die koortsachtig de uitspraak der rechtbank te gemoet zag. De beschuldigingsakt, door de opstandelingen aan den Schout ingediend en ter Vierschaar afgelezen, luidde als volgt: Kortheidshalve zij 't geweten, dat het schrift begint met de gebruikelijke rechtsvolzinnen, hierop nederkomende, dat de verbondene natiën (de poorterij en de ambachten) betoogen: ten eerste, dat de personen in de Vierschaar aanwezig als aanleggers, hunne berechtigde gemachtigden zijn; ten tweede, | |
[pagina 216]
| |
dat zij, naar luid der Antwerpsche gebruiken, de beschuldigden behoorlijk binnen den derden dag hunner gevangenneming beschuldigd, en ten derde, dat zij van dien oogenblik af met instemming der betichten, den rechtsdag regelmatig tot den 1 Mei verschoven hebben. De akt gaat alsdan voort als volgt: wij schrijven af en verkorten: ‘Zeggende ten vierden male, de voorzegde aanleggers dat de gebroeders Van der Voort bekent en beleden hebben; te weten, de voorzegde Peeter: hoe dat hij, met groote giften en goeden der stad toebehoorende, de Wet van Antwerpen gekocht en gekregen heeft meer in zijn eigen belang dan in 't belang der stad: hoe dat hij een schip hout gehad heeft van de stad zonder betalen en de waar op zijn goed heeft doen voeren; hoe dat hij eene hoeveelheid hout op de Meir verbruikt heeft die met het stadsgeld betaald was geweest en meer andere punten.- Item de voorzegde Niklaas: hoe dat hij op den wissel van de stadsgelden heeft doen komen duizend kronen en hoe hij van die som genomen en behouden heeft 160 ℔ vlaamsch, waarmede hij kocht de hoeve te Verrenbroeck, en meer andere punten.- En bijzonderlijk, zoo hebben de voorzegde gebroeders bekent hoe dat Peeter, bij toedoen, consent, verzoek en bevel van Niklaas als Burgemeester, destijds te Nancy wezend, vervolgt en brieven verkregen heeft om de privilegiën die deze goede stad verleend waren, te niet te doen; waarvan de aanleggers presenteeren de bewijzen te toonen. Besluiten mits al dees, de voorzegde aanleggers dat de gebroeders Van der Voort hieraan verbeurd hebben hun lijf.’ De akt eindigt hier met den Schout uit te noodigen, in naam der hoogere Heerlijkheid, rechtspraak te vorderen tegen de misdadigers. - De aanleggers beloven zich te zullen gedragen aan het vonnis, zich evenwel het recht voorbehoudende gedurende de debatten de beschuldiging te ondersteunen, telkens zij het zouden noodig achten. In hoever al deze aantijgingen gegrond zijn, laten wij aan het oordeel over van personen van 't vak, die de zaak eens zullen doorgronden. Na het geding onderzocht en de pleidooien gehoord te hebben, verlieten onze rechters hunne zitplaats en zonderden zich af in eene kamer van het Vierschaargebouw, om | |
[pagina 217]
| |
onderling beraad te slaan over hetgene er diende gewezen te worden. Zoo wij onzen kronijker Bertrijn moeten gelooven, was hunne uitspraak zoo zonderling als laf. - Op welke grondredens was zij gesteund?..... Heer Genard bericht ons, dat hij den tekst der veroordeeling niet heeft kunnen vinden, wat zeer te betreuren is. - In deze onzekerheid, mag men met grond vermoeden, dat de uitspraak den naam van vonnis geenszins verdient en men deze veleer als een wreed besluit moet aanzien. Trouwens, onze schepenen, die maar al te goed het dolle geraas der muiters hoorden, niet ten onrechte voor hun levenbevreesd in geval zij tot eene vrijspraak overgingen en, van den anderen kant, de beschuldigden uit gewetensangst ook niet durvende veroordeelen, aangezien geene bewijzen voorhanden waren, onze schepenen zeggen wij, vonden dat er hun niets geradiger te doen stond om zich uit dezen neteligen toestand te helpen, dan de Tresoriers aan het goeddunken des volks over te leveren. De schepene Willem Van der Heyden sprak het vonnis uit, en hij had de kleingeestigheid de gebroeders Vander Voort totter ghemeynte wille te verwijzen; maer niet ter doodt, voegt Bertrijn daarbij, net alsof dit besluit geene bedekte ter doodveroordeeling ware! Zoo deze uitspraak niet geheel in den smaak van de oproerlingen viel, toch werd zij als bevredigend opgenomen, want nu gingen de muiters zelf beslissen, en hun gewijsde was wel niet twijfelachtig! Inderdaad; drie dagen daarna, den 4en Mei, vergaderden al de Ambachten ter Groote Markt op hunne kameren en, ondanks de pogingen der aldaar toegesnelde Wethouderen om de gebroeders Van der Voort te redden, bleven de belhamels de overhand houden. Oorverdoovend gedruisch bejegende de vredelievende woorden der Magistraten, die, laten wij hun dit recht wedervaren, niets verzuimden om hun laf gedrag tegenover hunne vroegere collega's te vergoeden. - Hoe ontferhermelijck zij ook om het leven der Tresoriers baden, 't was niets geholpen. Het gepeupel wilde de vernieuwing van het treurspel, over eene maand te Gent vertoond, waar de Kanselier Hugonet en de Heer van Humbercourt, in tegenwoordigheid van Maria van Bourgondië zelve, en wat deze ook smeeken mocht, op een schavot het leven hadden gelaten. - De krijters verkregen bevredi- | |
[pagina 218]
| |
ging; 's anderdaags werd er een dubbel doodvonnis uitgesproken! Den 6den Mei reeds, vroeg in den morgend, beijverden zich een aantal der meest opgewondene opstandelingen, onder het gejubel eener driestvolle menigte, een stellaadje of schavot op te slaan op eenen wagen, welke men te midden der Groote Markt gerold had. Dit voltooid en alle verdere aanstalten gemaakt zijnde, omringden de onder de wapens geroepene gilden en ambachten het droevige moordtuig, terwijl de rampzalige broeders uit hunnen kerker gesleurd werden. Beul en kapblok gingen aldra over tot hun ijselijk werk ende daer werden jammerlyck onthooft deze twee gebroeders. De lijken werden ter aarde besteld op het kerkhof der boosdoeners, ter Predikheeren! De gerechterlijke moord was dus gepleegd en met haar de bloedgierige neiging der opstandelingen verzadigd! Na de overige gevangenen uit hunne lokalen gehaald en in den Vischverkooperstoren opgesloten te hebben, wat nog denzelfden dag 's avonds gebeurde, legden de mindere gezellen der ambachten de wapens af en keerden tot hunne winkels terug. Van dien stond af dorsten de rechters stouter in hunne gewijsden met de overige gevangenen omspringen; ten bewijze daarvan Willem Van Riethoven, die zij daags daarna civielijk wezen en niet crimineel. - Dit wil echter niet zeggen dat de sententie niet gestreng was: alleenlijk was de veroordeelde verzekerd zijn hoofd niet te verliezen. Niet zoohaast waren deze bloedtooneelen der hertogin ter ooren gekomen of, benauwd voor verdere onheilen, zond zij herwaarts den Hertog van Kleef en de Heeren Hendrik van Hoorn en Gaspar van Kuilenberg, drie harer raadsheeren, om de gemeynte te vermorven, maar (deze) en wilde naar (hen) niet hooren. Ten einde deze vertegenwoordigers der Hertogelijke macht den staat van zaken zouden kennen, alsmede de misdaden dergenen, die aangetast en gevangen waren, overhandigden hun de Afgevaardigden der poorterij en de Dekens en Gezworenen der Ambachten eenen langen en omstandig opgestelden beschuldigingsakt. In dit stuk drongen zij tevens bij deze Heeren aan, opdat zij den Schout en de pas genoemde Wethouderen bevelen zouden een grondig enkwest in te | |
[pagina 219]
| |
stellen nopens zekere punten door de gemeente aangevraagd, zonder zich daartoe te weigeren, zooals zij voor eenige andere punten gedaan hadden. 't Is hier de plaats de feiten, den overigen gevangenen ten laste gelegd, van naderbij te beschouwen. - Raadplegen wij voormelden beschuldigingsakt, welke voornamelijk gericht was tegen den Rentmeester Van Riethoven, den Binnen-Burgemeester Hendrik Van de Werve en de Schepenen Jan Van Mechelen, Jan Schoyte, Walraven Drake en Jan Van Ranst, terwijl wij 't oog gevestigd houden op eene bescheide, die ter Vierschaar gediend heeft en onder datum van 6de Juni moet worden geplaatst. Uit deze stukken blijkt, dat de Magistraten meer dan eens zich hadden schuldig gemaakt aan omkooperij. Wat hun het ergst in den weg liep, was de noodlottige omstandigheid, dat juist op 't oogenblik hunner gevangneming een hunner, Willem Van Riethoven, eene som van ongeveer 300 pond Brabants ontvremt, verswegen ende onthouden hadde in sine leste rekeninge en bij de Kartuizers op 't Kiel had doen brengen omme met dien penningen te coopene de Wet van Antwerpen meer tot sinen profite dan totter gemeijnten profite. - En dat was gebeurd bij wete en goedkeuring zijner vijf vermelde collegas, die zulks dan ook uit eigen wil en zonder examinatie beleden hadden. - In den beginne ontkende Van Riethoven wel alle ontvreemding opte verdoemenisse van zijnre zielen, maar in de pijniging ontviel hem de bekentenis van dat misdrijf en wees hij zijne medeplichtigen aan. - Eenige afgevaardigden der gemeente, naar het Kartuizersklooster gegaan zijnde, hadden aldaar werkelijk het geld gevonden en bestatigd, dat het drie honderd pond bedroeg, som die Van Riethoven in de examinatie niet juist had weten op te geven. - Dat was op het feit betrapt en bijgevolg van bedenkelijken aard voor de plichtigen. Dan, en wat de aankooping der Wet al verder aanbelangt, blijkt dat sommige Schepenen van in vroegere jaren reeds zich onderling verstaan hadden om wijnpotten te schenken aan den kanselier Hugonet, den Heer van Humbercourt, de Heeren van het Parlement, van het Financiewezen en meer andere, die aan de centrale landsregeering gehecht waren en bijgevolg in de benoeming der Wethouderen iets te zien hadden. In 1474, onder anderen, zou Van Riethoven, die toen, | |
[pagina 220]
| |
evenals in 1477, Rentmeester was, de niet onbelangrijke som van elf honderd pond groote Brabants aan gezegde Heeren uitbetaald hebben op stadskosten. Jan Van Mechelen bekende van zijnen kant, dat hij daarin toegestemd had jaarlijks twee duizend franken te geven voor de Wet. Hij was door de gebroeders Van der Voort beschuldigd geworden, met meester Jan Pot vroeger naar Risele gereisd te hebben, om het schepenambt met jaren te verkrijgen, waarvoor hij den kanselier Hugonet vijftien honderd franks's jaars beloofde; deze som gedurende drie achtereenvolgende jaren niet uitbetaald geweest zijnde, zoo was Niklaas Van der Voort, welke daarna Rentmeester werd, verplicht vier duizend kronen te storten voor vier jaren achterstel. Jan Van Ranst en Willem Van Lier van hunnen kant bekenden, uit eigen wil, dat, ingevolge een verdrag vroeger gesloten in de St-Michielsabdij, de Heeren Hugonet en Humbercourt honderd Rijnsche guldens ontvangen hadden. Hendrik Van de Werve, alsmede, bekende zonder examinatie, dat hij wel wist van acht honderd dukaten, die van stadswegen gegeven waren geweest aan zekeren Peeter Langhals, waeromme en weet men noch nyet. - Walraven Drake wist daar ook van te spreken. De beschuldigingsakt meldt al verder Willem Van Tichelt en Godevaert Van der Dilft, welke laatste bekend had, dat hij het woord voerde, toen men in 1475 den Heere Humbercourt, voor het verkrijgen van de Wet, zes honderd Rijnsche guldens beloofde. - Willem Van Lier was insgelijks in dezen aankoop betrokken; hij had aan Van der Dilft en aan Niklaas Van der Voort, die zich met de zaak belast hadden, voorafgaandelijk beloofd deze gift in te stemmen. - Hij werd in dat jaar tot Burgemeester verkoren. - Van der Dilft werd verder beschuldigd toegestemd te hebben in het uitbetalen, altijd op 's stadskosten wel te weten, van ongeveer 1100 ℔ Brabants voor hetzelfde doel. Een der bijzonderste bronnen, waaruit de Wethouderen het geld putteden, dat zij zoo nutteloos verbrasten, gaf ons te kennen twee punten in de beschuldigingen tegen Van Riethoven aangehaald; namelijk: ‘Deselve met sinen medeplegeren heeft dat jaar vercocht CXXVI £ grooten ouds tsjaers lyftochten, daeraf hem maer omtrent L £ grooten ouds geconsenteert en waeren te vercoepene; daeraf de somme loopt in Brabantschen gelde IIIm CLII £ X schellingen Brabants. | |
[pagina 221]
| |
Deselve doen noch vercocht XL grooten Brabants erflic den penninc XVI, daeraf de somme loept in Brabantschen gelde VIcXL £ grooten Brabants oec sonder consent als voere.’ De muitelingen mochten dus wel klagen aan de hertogelijke afgevaardigden, dat eenige der aangehoudene personen en meer andere, die nog op vrije voeten waren, de stad in korten tijd dusdanig belast en ten achteren gesteld hadden met den verkoop van erflijke en lijfrenten, dat de gemeente alstoen (1477), uit hoofde van beide deze schulden, te betalen had eene som van nagenoeg de vier en veertig duizend Rijnsche guldens 's jaars. Indien de beschuldigingsakt geloof verdient, zou tevens eene aanzienlijke ontvreemding gepleegd zijn geweest; wij lezen, dat gedurende de laatste vier jaren groote somme van penningen gedragende totter somme van 1000 ℔ grooten Brabants, die sedert vijftien jaar vergaderd werden en bestemd waren om de afwezige pensionaren, die hunnen lijftocht van deze stad hadden, te betalen, ontnomen waren geworden uit eene kist, waarin deze gelden tot gemelden behoeve opgesloten lagen. - De akt zegt te weten wie de plichtigen waren, maar noemt ze niet. De beschuldigingsakt tegen de gebroeders Van der Voort heeft ons reeds geleerd, dat de Wethouderen zich eveneens blootgesteld hadden aan aantijgingen van eenen anderen aard. Alzoo bestatigen wij onder anderen, dat Jan Van Mechelen bekende van het stadshout te hebben laten timmeren voor zijne eigen rekening: een huizeken en eene ingevallene schuur op zijn goed in den Eechof, eenen koeistal, twee eiken deuren en eenige vensters op zijn lusthof te Contich, eene paardenkrip enz. in zijn huis te Antwerpen. Hij had tien of twaalf dagen vier arbeidslieden gebezigd op stadskosten. Toen voor eenige jaren, al de leenmannen en dienaren naar hunnen rijkdom opgeroepen waren geworden om voor Amiens ten strijde te trekken, gaf hij raad en daad, opdat de reis van de Heeren betaald werd op de kosten van den gemeynen buycke van der stad. Jan Van Ranst, zijner zijds, bekende uit eigen wil en zonder examinatie, dat hij had doen maken een gat in de Kipdorppoort, door welk gat men gaan kon zonder de poort te moeten ontsluiten. | |
[pagina 222]
| |
Welk mag wel het opzet van Van Ranst geweest zijn met een gat in de Kipperpoort te doen maken, of welke booze achterdocht wekte het bij de menigte op? Het feit is zonderling, want in de bescheide van 6de Juni vinden wij het andermaal vermeld als volgt: ‘item, doen maken een gat inde Kipdorppoirte’ Deze Van Ranst werd verder beschuldigd: van in het stadsrekenboek te hebben doen aanteekenen, als voor ijzerwerk en nagelen uitgegeven, 210 schellingen en 7 ½ deniers Brabants, van een huis met 's stadshout opgetimmerd te hebben en meer andere kleine ontvreemdingen van dien aard. Hendrik Van de WerveGa naar voetnoot(1) bekende uit eigen wil van het stadsgoed voor goed geleend te hebben: aantal steenen en 700 of 800 voet muurplaten, die hij op zijn lustgoed te Oeleghem had doen voeren, een balk en 200 deelen die verbruikt waren geworden in zijn huis genaamd de Kroon. San Colgensone, Willem Van Riethoven enz. werden ook in het stuk met soortgelijke aantijgingen belast. De oproerlingen kloegen eveneens in hun vertoogschrift dat de stadsoverheden der laatste jaren in sommige ambachten andere Dekens aangesteld hadden dan degene, welke hun aangewezen waren geworden, en dat in strijd met de rechten van de Stad en van de Ambachten. - Dit hadden zij gedaan, zegt het schrift, om hen daermede te bat te behelpene. - 't Was enkel van in den jare 1447 dat het Magistraat het recht verkregen had de Dekens der Ambachten aan te stellen, zonder daartoe de tusschenkomst van den Schout nog verder te moeten dulden. De lezer zal ons vermoedelijk afvragen hoe het zijn kon, dat de Wethouderen met het financiewezen der stad zoo vrijelijk konden omspringen, zonder ambtelijk en van hooger hand beteugeld of gestraft te worden? Hierop zouden wij ons bepalen met volgende uittreksels uit Mertens en Torfs geprezen werk mede te deelen: ‘De stadsrekeningen werden jaarlijks door Kommissarissen van den Hertog overzien. De taek dezer Heeren moet niet ligt geweest zijn, de rekeningen zijn, over het geheele genomen, met weinig regelmatigheid opgesteld, veelal zijn zij zoo duister, dat er nauwelijks kop en staert aan te vinden is, en als had men de Kommissarissen willen beletten in dien ver- | |
[pagina 223]
| |
warden boedel een doorkomen te vinden, ging het onderzoek met overvloedige wijnplengingen gepaerd, waervan de bekostiging in ponden, schellingen en deniers hier en daer verantwoord wordt.
‘Men heeft gezien, dat de accijzen, imposten en andere belastingen aen de fransche handlangers tot voorwendsel dienden, om de beroerten van 1477 aen te stoken, bij deze gelegenheid zal het niet ongepast zijn hier werderom eenen blik op ons financiewezen te werpen. Jul. Van Bree. Antwerpen. |
|