| |
| |
| |
Poëzie
I.
Aan Martha
Men kan u ongevormd, eenvoudig noemen,
Omdat ge van de wereld enkel kent
Den tempel Gods, het huisje van uw moeder
En 't lieve tuintje, dat daaraan belendt.
Ik zie u elken avond na den arbeid
Op 't grasdons, met uw gieter in de hand,
Rondhupplen en het frissche water brengen
Tot lafenis der neergebogen plant;
Ik zie u dan bij elke bloem vertoeven,
Terwijl ge stille haar een woordje zegt.
Ik zie u 's ochtends aan uw open venster,
Als gij uw lange blonde lokken vlecht,
Waarin een straal der zon wellustig dartelt,
Als u uw tuin zijn geuren tegenvoert,
Als zachtjes gij bij 't zingen van de vooglen
Een liedje zingt dat uwe ziel ontroert.
En telkens als 'k u zie, blinkt rond uw hoofdje
De krans der onschuld, die geen weerga vindt.
Men kan u ongevormd, eenvoudig noemen,
Ik noem u, Martha, een gelukkig kind.
Geen rijk behangpapier versiert uw kamer,
Waar zoldering en wanden zijn gewit;
Van effen eikenhout zijn uwe bedspond,
Uw tafel en de bank waarop ge bidt;
De plooien der gordijnen vallen zedig
Langs de einden van uw kuische ruststeê neer,
Als 't blanke vleugelpaar van eenen engel,
Die op u waakt zoo liefdevol en teer;
Een oud paneeltje, boven uwe bidbank,
Verbeeldt de Maagd, die Jezus heeft gebaard;
De leliekelken schieten zonder stengel
Vóór haren tred, als weeldrig gras uit de aard.
| |
| |
Des morgens bij het eerste zonnegloren
Snelt ge in uw kleinen tuin, zoo vlug en blij;
Daar plukt gij al de pas ontloken bloemen
En zet ze in water voor uw schilderij.
Die bloemen, vreemd aan alle teelkunst, dragen
Geen namen uit het Grieksch of uit 't Latijn:
Ze heeten lelie, roos en madeliefje;
't Zijn kindren van Gods dauw en zonneschijn.
In uw vertrek is alles kuisch en zedig
En lachend toch; de lucht is daar zoo frisch,
Frisch als uw bloementuil, in water badend,
Dat uit de bron maar pas gevangen is.
En even als daar alles kuisch en stil is,
Is kalm en rein wat in uw hartje leeft,
En daarom blinkt bij vollen dag uw voorhoofd
Door de onschuld, die uw ziel met glans omgeeft.
Wanneer ge bij uw tafel neergezeten
Het werk voltooít, dat u den nooddruft schenkt,
Stoort niets den zachten loop van uw gedachten;
En als ge soms bedroefd aan andren denkt,
Beklaagt ge bitter de afgedwaalde geesten,
Die, luistrend naar 't verlangen van hun hart,
In de afgunst nederploften uit de liefde,
Uit 't rein genot verzonken in de smart.
't Verlangen van het hart, dat baart ons onrust,
Dat is de band, die ons aan kwelling snoert,
Dat is de beker, die ons tranen aanbiedt,
Dat is de weg, die ons ten afgrond voert.
En wat kunt gij verlangen, lieve Martha,
Dewijl ge van de wereld enkel kent
Den tempel Gods, het huisje van uw moeder
En 't lieve tuintje, dat daaraan belendt.
't Is mooglijk dat bij velen uwe stilheid,
Uw zedigheid een lichten glimlach vindt;
Men kan U ongevormd, eenvoudig noemen,
Ik noem U, Martha, een gelukkig kind.
Brussel.
| |
| |
| |
II.
De kleine zaaier
Hij is een nederige zaaier,
Doch 't zaad werpt hij met milde hand,
Al denkend wat hij eens als maaier,
Zal oogsten op zijn akkerland!
Hij heeft van God zijn grond erlangen!
Hij mint den plicht, die hem verbindt,
Bebouwt zijn land met zoet verlangen:
Hij werkt voor moeder, vrouw en kind!
Als 't zaad dan kiemend ligt geborgen,
Gaat hij al droomend de akker rond;
Ziet na wat vergt zijn trouwe zorgen
En spreekt met 't koren in den grond.
Hij bidt den Heer dan alle dagen,
Dat Hij zijn akker zeegnen wou, -
Zijn oogst voor krijg en storremvlagen,
In zijne goedheid, hoeden zou!...
Dan denkt hij ijzend aan 't verleden,
Dat spokend voor zijn geest nog woedt,
En waar zijn oogst verplet, vertreden,
Hem wanhoop baarde en tegenspoed!
Hij is een nederige zaaier,
Doch 't zaad werpt hij met milde hand,
Al denkend wat hij eens als maaier,
Zal oogsten op zijn akkerland!
Komen, 1886.
| |
| |
| |
III.
Kerstnacht
Peilend het duister der eeuwen,
herdenkt nu de jublende Menschheid
't Komen van Jezus den Goede,
die ons uit verderfnis kwam redden!
Knielend herbouwt men den stal,
bevolkt slechts door os en door ezel,
Waar 't goddelik kind werd geboren!
Dankende zoekt men naar 't raadsel,
vol ellende op deze aarde is gekomen?...
Diept zinkt de ziel in verstomming
bij 't denken aan 't goddelik wonder.
Zoet is de blijheid, die 't harte
doet trillen van dankvollen eerbied,
Zinkend ter aard voor de krib,
waar 't bibberend wichtjen op 't stroo ligt.
vol liefde en vol goddlike zeegning
Gallemt zoo schoon door den nacht
en verkondigt der Menschheid heur redding!
‘Glorie den Heer van hierboven!
Vrede aan den mensch hier op aarde!’
Luister, o mensch! naar die stemme,
en knielt in zaalge verrukking!
Jezus de Goede is geboren!
Ginds glanst de starre der Liefde.
Komen, Kerstnacht 1885.
| |
| |
| |
IV.
Een liedje uit den ouden tijd
‘Es ist eine alte geschichte
Doch bleibt sie immer neu.’
O! vroeger frisch en vroolijk Mietje,
Gij, roem van 't dorp, gij, bloem der streek,
Waar zijn nu lach en liedjes henen?
Wat zijt ge droef! wat ziet ge bleek!
Waar is de vreugdestraal der oogen,
De rozenwang door 't gulden haar
Omkranst, gelijk de kollebloemen
Door 't golvend goud der korenaar?
Nog zie 'k u door het veldbal draaien
En zwaaien in den lichten dans.
O! ieder dronk uw blijde woorden
En uwer blikken tooverglans;
En elk, tot spijt der andre meisjes,
Vroeg, smeekte u om den minsten wals.
- Wat hangt uw hoofd, - geknakte lelie, -
Thans treurig aan den slanken hals! -
Ja! netten spannen, hartjes vangen,
Dat was uw leven! o! hoe graag
Hadt gij ze, als kostlijke eelgesteenten,
Geregen aan uw perelkraag!
In 't dansen, door een tergend lonkje
Betooverd, met onthutst gelaat,
Sprak menig vaak: ‘o! 'k min u! 'k min u!’
En gij: ‘toe, zot, dans toch op maat!’
Was dat geen pret? Dan kost ge lachen,
Om 't brijzlen van hun liefdeplan!
Doch menig treurde er lange dagen
En kwijnde.... o! wist gij wel waarvan?
Of, wen ge droef daar zit te mijmren,
't Bleek hoofdjen in de bleeke hand,
Den blik in 't eindloos ruim verloren,
Knaagt wroeging u dan 't ingewand?
| |
| |
Neen! gij hertoovert in uw droomen
Een lief, doch martelend vertoog:
Gij ziet een frisschen, zwiergen jongen,
Met zwarten lok, met vonklend oog;
Gij voelt u in zijne armen zwaaien,
Uw borst aan zijne borst gedrukt,
't Bloed warmer stoomen, 't harte jagen,
Door nooit gekenden drift verrukt.
En na dien dans kwam weer de menigt,
Rond u gestroomd: slechts hij bleef koel;
Hij dankte u vriendelijk en verdween weer
In 't wriemelende dansgewoel.
En bracht u soms 't gedrang te zamen,
Ge zaagt hem dan zóó innig aan,
Den blik vol plots ontgloeide liefde;
Die blik, hij heeft hem niet verstaan!...
Níet waar, ô! vroeger vroolijk Mietje,
Sinds toen verzwonden lach en lied?
Nu zit ge dagen lang te treuren!
Geen lichtstreep kleurt nu 't bang verschiet.
Dat komt van met het vuur der liefde
Te spelen: ééne genster kan
Uw eigen harte plots ontvlammen;
En, ach! men treurt en sterft er van!
| |
V.
Moederheil
De zuigling rust op moeders schoot.
De blanke borst, voor hem ontbloot,
Wordt toegedekt, want 't dierbaar wichtje
Sliep zachtjes onder 't laven in.
En 't moederoog, waar teedre min
En vreugde uit straalt, slaat 't lief gezichtje
Met aandacht gâ en blijden zin,
Want, in die tengre wezenstrekken,
Meent ze als een lichten zweem te ontdekken
Van 's vaders teergeliefde beeld,
Dat immer voor heur blikken speelt.
| |
| |
En wijl zij zit en blikt en droomt,
Wordt haar het hart als overstroomd
Van zoet gevoel, en opgetogen
Drukt zij een kus op 't hoofd van 't wicht,
Dat in heur' arm te sluimren ligt!
En zie, 't ontsluit de blauwige oogen,
Die 't naar de zoenende opwaarts richt,
Terwijl een lach - 't was de eerste male, -
Gelijk een' lieve zonnestrale
Zijn mond omglanst, alsof het wou
Der dierbre danken voor heur' trouw.
Wat is hij rein, wat is hij zoet
De kinderlach, die 't stugst gemoed
Tot liefde en teederheid kan stemmen!
Zoo zeer is ze er door aangedaan
De moeder, dat ze een vreugdetraan
In 't oog, heur wicht aan 't hart blijft klemmen,
Met zoen op zoen het overlaân!
En zoeter nog wordt haar 't genieten
Dier vreugd, als zij ze in 't hart mag gieten
Des echtgenoots, en hem den lach
Met al zijn zoetheid schildren mag!
o Zaâlge vreugd voor 't minnend hart!
Gij zijt, voor zooveel angst en smart
Als 't moederschap der vrouw kan baren,
Het milde, onovertroffen loon.
Gij maakt het lot der moeder schoon,
Hoe last en kommer 't ook bezwaren.
Een enkle lach, die ze op de koon
Van heuren lievling mag bespieden,
Doet alle zorgen henenvlieden,
En troost, waar niets haar troosten mag,
Want - wat is zoet als kinderlach?
Lier.
|
|