| |
| |
| |
De anjelier zijner ziel
door J. Knoppers W. Kzn.
Dokter Van Bakel was een ernstig man. Dat kon ieder wel zien, die hem met den wandelstok onder den arm, de blonde haren over de jaskraag en een V-vormigen rimpel tusschen de oogen door 't dorp zag gaan.
Maar dokter Van Bakel was ook een beminnelijk man. Daar kon elk van praten dien hij behandeld had. Zijne opbeurende deelneming maakte een mensch reeds driekwart gezond nog eer hij een droppel ‘goed’ had ingenomen. En de waardeering, waarmeê hij met de ouderen sprak over hun krasheid en hun kroost, met de jongeren over hun toekomst of hun beminde, deed zijne patienten vergeten, dat ze nog voor een vierde part onklaar waren.
Ja, de dokter was ernstig en beminnelijk, geen mensch, die dit zou tegenspreken; - of 't moest Meester Pleun zijn, de Jeneverkarbonkel bijgenaamd, die al jaren lang vóór dokter Van Bakel in de wereld was, zijne medeburgers door vomitief, purgatief en aderlating het leven had veraangenaamd en 't tevens had behoed voor al te krachtige uiting.
Jammer echter was 't, beweerde de dorpelingen, dat de dokter een groot gebrek had. Hij liep tegen de veertig en was nog niet getrouwd!
Ik voor mij vind die beschuldiging zeer onbillijk. Doe er eens wat aan, als ge met den besten wil van de wereld maar niet verliefd kunt worden! En in die betreurenswaardige zielspositie verkeerde de dokter! - En trouwen zonder liefde? - Wel foei, 't is eene beleediging om zoo iets zelfs in de gedachte te nemen
Gelukkig had de dokter een puikje van een huishoudster. Lange Marian verpleegde hem als een oude vrijster haar schoothondje. Zorgvuldig behoedde zij hem voor tocht en
| |
| |
vocht, en zorgde dat het hem geen middag ontbrak aan een of ander lekker beetje. Bovendien was ze opgeruimd van aard, zindelijk, bescheiden en wat dies meer zij. Ze goot geen zeepwater over zijne boeken, brak zijne pijpen niet en vergat 't nimmer te zeggen, als er ‘wat geweest was.’ Boven dit alles verstond Lange Marian de kunst om midden in den winter eene stokroos te laten bloeien.
Telkenjare, wanneer de Kerstmorgen aanmistte, torste ze haar Kerstboom, zooals ze 't grappig uitdrukte, tot voor de voeten van haar meester en dan vloeide het trouwhartig van haar bejaarde doch maagdelijke lippen:
‘Dokter, ik feliciteer u met de vermeerdering uwer jaren en hier is de stokroos!’
Niet waar? met zulk eene huishoudster is 't wel uit te houden, al heeft men dan ook geen vrouw met een half snees joolige kinders?
Zoo sleet dokter in tevredenheid en kalmte zijne dagen, met eene stokroos, ‘die tegenover hem was’ en Lange Marian ‘tot hulpe’.
Maar verliefd werd hij niet!-
Op 't dorp leefde nog een ander oud-vrijer met eene huishoudster, en dat was Wouter Stuggink, de boer van 't Klooster. Ook hij had nooit der Liefde zoet getril vernomen. Maar verder ook strekte zich de overeenkomst tusschen de twee mannen niet uit. 't Was met dit oudvrijerpaar als met een paar klompen: zoo oppervlakkig gelijkt de eene klomp den andere, maar niettemin blijft de een toch al zijn dagen een rechtsche en de andere een linksche. Om 't in eens af te zeggen: Wouter Stuggink was gierig en naargeestig. En dat hij nooit verliefd was geweest, daarop was hij grootsch. Verbeeld u!
Ook Slofmie, zijne huishoudster, was geen Lange Marian. 't Was een dikke zestiger in de dubbele beteekenis van 't woord, met zakwangen als een gorilla en een onderkin als de snavelzak van een pelikaan. En al puilden hare oogen niet uit van vet, zooals de Psalmist zegt, haar jak en haar voorschoot glommen er toch van en dat was al even onsmakelijk om aan te zien. Wouter Stuggink echter was hoogelijk met haar ingenomen. Niet dat hij het aangenaam vond, dat het eten zoo vaak was aangebrand of naar roet of kaarsvet smaakte, en dat huisgerei en linnen zoo stoffig en goor zagen, maar daar stond tegenover, dat er zóó minder
| |
| |
werd gegeten, dat de boel niet sleet door aanhoudend wrijven en wringen en dat hij verschoond bleef van gasten. Daarbij was Slofmie zoo met alles tevreden. Als hij pruttelde, zuchtte zij; als hij haar geld weigerde voor olie of koffie, zuchtte zij. Ja, ze zuchtte eigenlijk dag en nacht, van wegen de corpulentie, maar een onvertogen woord tegenspreken, neen, dat deed ze nooit. Ze zat gewillig in 't donker als hij de tuitlamp uitblies en in de kou, wanneer hij met opzet het haardblok liet uitgaan.
‘Creaturen met eene speklaag zijn warm genoeg van hun zelven’, zei Stuggink, terwijl hij de slippen van zijne herdersjas om zijne ploeglappen sloeg, ‘dat zien we wel aan de zeehonden en de kwabalen!’ En daarbij beschouwde hij haar met innig welbehagen. ‘Ze zeggen, dat ik te gierig ben om ervan te eten’, dacht hij, maar wie haar maar aankijkt ziet wel, dat het een leugen is. Ze is een bovenste beste!’
Zoo vloden zijne jaren en dagen als op vleermuisvlerken daarheen, maar verliefd werd hij niet!
Intusschen: geen grootheid is bestendig hier beneên, en zoo was het ook met de dikheid van Slofmie. In zekeren winter naderden hare wangen zoo schrikbarend snel de schoudertoppen, werd de onderkin zoo verbazend lang en slap en kwamen er onder hare oogen zulke groote builen, dat Wouter Stuggink er ongerust over werd. En toen Slofmie op zekeren morgen het sloffen naliet en met verdubbelden ijver zuchtte, zond hij om dokter Van Bakel.
Dokter Van Bakel vroolijkte Slofmie aardig wat op, maar zoodra hij met den boer alleen was, klonk het:
‘Waterzucht! Ongeneeslijke waterzucht! Door gebrek aan goede voeding! Ze had nog jaren meegekund! Nu is ze versleten! Totaal op! Niets aan te doen! Goê morgen!’
Toen Slofmie kort daarop haar laatsten zucht had geslaakt, was Stuggink zielsbedroefd. Waar ter wereld vond hij een huiselijk deugdenvat als Slofmie! Gelukkig echter herinnerde hij zich, dat zijn overleden broeder eene weduwe had nagelaten en dat die het maar ‘krapjes’ had. In deftige letteren bekleedde hij deze met de vacante waardigheid en eene week later reeds deed schoonzuster Truida haar intrede,.... edoch in gezelschap van hare zeventienjarige dochter, Liesje.
Wouter Stuggink stond er versteld van! ‘Hadden die het
| |
| |
krap? Liesje leek wel eene juffrouw en Truida, - ze was pik in 't zwart en niet zwierig ook, - maar welk een houding! Wat oogen! Hoe geheel anders dan Slofmie! Hoe frisch waren nog die wangen, hoe blank die tanden! Wie zou 't gelooven, dat ze al acht en dertig zomers telde?
Maar waarom droeg ze zoo'n onstemmig Uitersch kornetje met korte strook en zijden lint, en geen Geldersche knipmuts, waarvan de breede strook onder de kin doorloopt en waaruit het aangezicht zoo stichtelijk te voorschijn komt als dat van Johannes den Dooper uit den schotel?
En waarom liet ze zoo'n verleidelijk stuk van haar poezelen hals onbedekt?
Een lieflijke huivering ging Wouter Stuggink door de leden. Voor 't eerst van zijn leven gevoelde hij, iets, dat naar bewondering zweemde!
‘Maar Liesje? 't Was een fleurige meid, dat is waar. Maar hoeveel brij en spek zou ze wel op kunnen! Neen, Lies moest weg, hoe eer hoe beter. Of 't moest zijn dat hij de boerenmeid nu kon wegzenden.’
Doch was Truida geen Slofmie, Liesje was geen boerenmeid. Als gade en kroost van een gemeenteontvanger en agent van eenige ‘doodbussen’ waren ze eene fijnere en vroolijker levenswijze gewoon, dan boer Stuggink voor haar bestemd had. Ze begonnen al dadelijk met zich niemendal aan hem te storen. Ze haalden alles overhoop, lieten schuren en wasschen tot laat in den avond en wreven en streken zelve tot middernacht. En als Wouter pruttelde, omdat dit alles zooveel geld kostte, dan nam Liesje hem bij de jasslippen en danste net zoo lang tot Wouteroom de onderlip weer ophaalde.
Niettemin, zoodra hij zich zóó wat rust had bezorgd, dacht boer Stuggink: ‘Als alles gaaf en knap is moeten ze weg! Allebei! De eene kwelt me met dat gewals en de andere met haar naakten hals, ik ga naar lijf en ziel te niet, zoo wil ik niet langer!
Intusschen, toen alles gaaf en knap was en 't lekkerder eten, dat hij kreeg, hem zich ook lekkerder deed gevoelen, bemerkte hij met verrukking, dat de huishouding weinig meer kostte dan in de glorierijke dagen van Slofmie; dat de koeien meer melk gaven, de boter meer geld opbracht en meer van dien aard. Van dat oogenblik af begon hij Truida's hals hoe langer hoe minder satanisch te vinden; ja, weinig maanden na dato vroeg hij zich zelven af of 't niet voordeelig en aardig zoo we- | |
| |
zen 't lot van dien hals ‘cum annexis’ te verbinden aan 't zijne? - en weer wat later had hij zich vast voorgenomen van deze overweging een voorstel te maken en Truida daarmede te overstelpen als met een stortzee van weelde en zaligheid!
Natuurlijk zou hij als huwelijksvoorwaarde stellen, dat Lies de deur uit moest. Van een blauwtje kon, als van zelf spreekt, geen sprake wezen. ‘Truida had het immers krap? En was hij niet de rijke boer van 't Klooster?’
‘Als hij 't voorstel eens deed op haar verjaardag, den 20sten December? Dan diende hij haar anders toch wel wat te geven. Dat was 'n idée! Ja, op haar verjaardag zou ze hem hebben: Dat won een cadeau uit.’
En 't werd 20 December; maar eilacy! er was voor Wouter Stuggink geen denken aan om zich present te doen. Al vijf dagen had truida pijn in den mond, zulk een allervreeselijkste pijn, dat geen pijn ter wereld er meê concureeren kon. Dokter van Bakel moest komen. En dokter kwam. 't Was een lieve winterdag, zoo opwekkend, zoo helder. Dokters ontvankelijk gemoed verkeerde geheel onder den invloed er van. Recht in zijn nopjes trad hij dus het wonderlijk uitbouwsel binnen, dat Truida en Liesje tot kamer diende.
‘Wel, wel!’ zeide hij lachend, ‘kiespijn? Laat eens kijken!’
Hij plaatste een stoel voor haar en nam plaats. Daarna legde hij de handen op zijn knieën en zich vervolgens voorover buigende, zeide hij vriendelijk: ‘Gaap eens!’
Truida gaapte. Maar wat was dat? Stak er een speld door de stoelmat? Als door een schok wipte dokter van zijn zetel en er weer op! In stomme bewondering staarde hij op het elpen snoer daar voor hem; daarna liet hij de blikken weiden over die koonen, dien hals, die gestalte!
‘Kunt u niet goed zien, dokter?’ vraagde Truida met eene poging om haar klein mondje nog meer orond te maken.
‘Jawel; neen! of eigenlijk wel! - Eet u weleens? Eet u wel eens spelden?’ bracht de dokter met moeite uit.
‘Spelden?’ riep Truida, ‘wel neen! hoe komt u er bij?’
Verwonderd zag ze hem aan, en ziet, de pijn verdween als door een tooverslag en een hooge blos overtoog haar gelaat.
‘Ik bedoel,’ hervatte dokter, terwijl ook hij hevig kleurde, ik bedoel, het zou heel slecht zijn voor die prach..’
‘Ja, ik begrijp nu wel, wat u bedoelt,’ viel ze hem schalk
| |
| |
in de reden.’ U wil vragen of ik bij 't naaien wel eens spelden in den mond neem, niet waar? Neen, dat doe ik nooit!’
‘Dan is het goed, heel goed,’ zei dokter. ‘Laat ons nu eens zien: waar doet het zeer?’
‘Boven-links, dokter.’
Dokter legde de eene bevende hand op Truida's voorhoofd, de andere op hare kin en zag opwaaats naar boven-links. Vervolgens nam hij haar linker wang tusschen duim en wijsvinger en daarna haar poezelen hals tusschen alle tien vingers - zoo'n dokter mag dat allemaal maar vrij doen - en vraagde of ze hier ook weer pijn had en of het daar niet wat gezwollen was?
Truida ontkende met zedig neergeslagen oogen.
Na dit genotrijk onderzoek gaf dokter boven-links een prikje, zooals de schalke Amor dat wel doet in de harten. Daarop drukte hij Truida recht hartelijk de hand, zag haar diep in de mooie oogen en sprak:
‘'t Was een abces aan 't tandvlees, jufvrouw Truida. Ik kom morgen nog eens kijken.’
Op dit plechtig oogenblik trad Liesje binnen. Vragend keek ze eerst hare moeder en toen de dokter aan, daarop barstte ze in lachen uit. Met vaderlijke teederheid legde dokter Liesjes hand tusschen de zijne en zeide op gemoedelijken toon:
‘'t Was een abces, lief kind! Boven-links! Goêmorgen!’
En wijl Liesjes geschater nu met verdubbelde kracht door 't klooster weerklonk, ging hij de trap af.
Maar onder aan de trap stond Wouter Stuggink; ook hij was verbaasd over dokters stralend en blozend gelaat.
‘Hoe is 't boven?’ vraagde hij.
‘Boven-links, bedoelt u? o heel goed! 't Was een abces! Wat een snoepig lief kind, die daar! Goêmorgen!’
‘Boven-links en een abdis?’ grinnikte Wouter. Zou hij verliefd zijn? Verliefd op zoo'n jong wipsch ding? 'k Geloof waarachtig dat het zoo is! Jongens, jongens, als dat eens waar was, hoe gemakkelijk raakte ik haar dan kwijt! Dat vuurtje moet ik zien aan te blazen.
Den volgenden dag werd dokter ontvangen in het woonvertrek. Wouter sloeg hem en Liesje opmerkzaam gade en, jawel: dokter zei Liesje zooveel aardigheden en zag dan weêr met zooveel eerbied hare moeder aan, dat Wouter Stuggink er niet meer aan twijfelde of hij had goed gezien. Dokter van Bakel was tot over de ooren verliefd op Lies!
| |
| |
Een lumineus idée schoot nu door 's mans ziel en dit idée veranderde even plotseling in een grootsch plan. Op een zelfden avond zou hij Liesje werpen in de armen van den dokter en zichzelven in die van Truida!
‘Truida, vraagde hij, zoodra de dokter vertrokken was, kan je nagelwijn maken?’
‘Heete wijn met notenmuskaat en een gekruidnagelde citroen er in? Ja, dat zal wel gaan,’ antwoordde Truida. En op ondeugenden toon voegde zij er bij: ‘Wil je soms een feest geven omdat 'k jarig ben geweest?’
‘Zoo iets van dien aard,’ grinnikte Wouter, terwijl hij tegen Truida een oogje knipte. We zullen Kerstavond Bram, den wethouder en Rijk Lammers vragen: ‘ik geef den brui van hun gesmaal op mijn gierigheid, - en als je 't goed vindt verzoek ik er den dokter ook bij; 't lijk me wel een aardig prater.’
‘O, mij is 't goed,’ zeide Truida hevig kleurende.
‘Dat geloof ik graag, ha ha ha!’ lachte Wouter terwijl hij tersluik een blik op Liesje wierp en zich naar de deur begaf.
‘Dat geloof ik graag!’ wat zou Wouteroom daarmede bedoelen, moeder?’ vraagde Liesje verbaasd.
‘Ik weet het niet kind,’ antwoordde hare moeder, al weder met een blos. En toen Liesje haar verbaasd bleef aanstaren, hervatte ze bijna smeekend: ‘Ik weet het niet; och, vraag me er niet verder naar, ik weet het waarlijk niet.’
En dit was waar! ze wist niet zeker of de boer in haar hartje het wondje had ontdekt, maar ze vreesde het wel.
‘Vreemd toch!’ dacht Liesje, ‘heel vreemd!’
't Was Kerstavond. Midden op den schraagdisch prijkte een nieuwe moderateurlamp omstuwd door wijnglazen, alles bewaakt door Truida en Liesje. Op den haard koesterde het kerstblok met zijne vroolijk dansende vlammen den boer en zijne rookende gasten. In den beginne wilde 't gesprek maar niet vlotten, doch toen de glazen voor de tweede maal geledigd waren, kwamen de tongen los. En geen wonder: zonder dat Truida het had bemerkt, had de boer een pint brandewijn bij den wijn gedaan. Het regende nu luim, scherts, boert en uien. Heel handig bracht Wouter Stuggink 't gesprek op de vrijerij. Nu kwam dokter op zijn praatstoel. Al wat hij zich die aangaande herinnerde uit zijn studententijd, kwam op de proppen, en de boeren hielden hun buik vast.
| |
| |
Ook Liesje lachte hartelijk mede, want dokter vertelde niets, wat een jong meisje niet hooren mocht en hij wierp telkens naar den kant van haar en hare moeder zulke vurige, schelmsche en smeekende blikken, dat ze zich onmogelijk bedwingen kon.
‘In Andalusië,’ sprak dokter, ‘daar is 't eerst heerlijk voor jonge meisjes zooals Liesje! Die hebben me daar iederen avond een vrijer voor 't raam met een viool of contrabas. En terwijl de schoone door de gordijnen gluurt, gaat het: tuung, tuung, tuung. Clavel de mi alma! Clavel de mi alma! Anjelier mijner ziel!’
O, wat zal dat mooi klinken, riep Rijk Lammers ‘dat moest dokter eens zingen!’
‘Ja, ja, zing dat eens, dokter!’ riepen nu ook de anderen. Dokter stond op en terwijl hij zijne onvaste knieën tegen den disch steunde, wierp hij een smachtenden blik op Liesje, bewoog den steel zijner pijp bij wijze van strijkstok over de linkermouw en galmde op hartroerende toon:
‘Clavel de mi alma! Anjelier mijner ziel!’
Allen schaterden het uit! Allen - behalve één! 't Gedrag van den dokter had Truida reeds lang tegengestaan, doch ze had het tot nog toe vergoelijkt, daar ze wel wist, wat er almeê de reden van was. Maar nu liep het toch te erg. En toen hij weder op haar een teederen blik wierp, zag ze hem aan met zulk eene mengeling van verwijt en droefheid, dat het hem als een flits door de ziel sneed. Plotseling zweeg hij stil!
Op dit kritiek oogenblik trok Wouter Stuggink hem ter zijde en fluisterde hem aan 't oor;
‘Je bent verliefd, oude jongen, ik weet er alles al van. Ze wil je graag hebben, hoor! Als je haar straks vraagt, wanneer de anderen weg zijn, komt alles van avond nog in orde!’
- ‘Wat je dronken belooft, zal je nuchter gestand doen,’ dacht de leeperd.-
Dat was een tweede ontnuchterende schok voor den dokter. ‘Wat zou jij weten!’ fluisterde hij terug, met fonkelende oogen. ‘Ik moet hier weg! ik ga heen! - Het wordt mijn tijd, vrienden,’ zei hij overluid met eene poging om te glimlachen; ‘Stuggink, juffrouw Truida, ik dank je wel voor de aangename ontvangst.’
Ook de anderen trokken nu hunne jassen aan om te vertrekken.
| |
| |
De helft van Wouters grootsch plan was mislukt!
Maar 't heengaan van dokter, hoe flink ook voorgenomen, bleek niet zoo gemakkelijk bij de uitvoering. Als hij een pas voorwaarts wilde doen, nam de vloer zulk een steile helling aan, dat hij er met geen mogelijkheid bij op kon komen. Met Rijk Lammers ging het even zoo, en daarom besloten Stuggink en de Wethouder hen thuis te brengen. En zoo geschiedde het.
Truida gevoelde zich wonderlijk te moede. ‘Wat had hij zich aangesteld! 't Was schande! Maar toch: Was hij niet door een enkelen blik van haar tot het gevoel zijner waardigheid teruggebracht? Zóóveel vermocht ze op hem! O, toppunt aller weelden, hij had haar lief!’
De scherpe buitenlucht scheen dokter goed te doen: Hoewel er een voetdik sneeuw lag, kregen de boeren hem zonder moeite thuis.
Maar zoodra dokter in zijne kamer zit, waar Lange Marian de kachel en de lamp heeft laten branden, is 't hem opeens of Truida in een rooskleurigen nevel op hem af komt zwerven. Hoe duidelijk ziet hij weer die blanke tandjes, die frissche wangen, dien poezelen hals! Een nachtegalenkoor jubelt in zijn binnenste. Neen, zoo joolig heeft hij zich nimmer gevoeld, zelfs niet in 't best van zijn studententijd. ‘Clavel de mi alma!’ jubelt hij, ‘ik moet naar je toe!’ Zonder bedenken grijpt hij zijn viool uit de kist en snelt de deur uit.
Intusschen hebben Stuggink en de Wethouder ook Rijk Lammers bezorgd. Op den terugweg worden ze eensklaps verrast door een aubade van al de dorpshonden en spoedig daarop bereiken hen de smeltende tonen eener viool. Hier en daar opent zich eene deur en loopt iemand den weg op. De Jeneverkarbonkel, die mede op een vroolijke partij is geweest, verhaast zijne schreden. Ook Wouter en de Wethouder reppen zich!
Daar zijn ze aan 't Klooster! ‘Clavel de mi alma! Anjelier mijner ziel!’ galmt het achter den voormaligen ringmuur. Allen dringen het erf binnen. Heer in den Haag en geen einde! Onder het venster, waarachter Truida zooeven haar eenzaam kornetje afzettte, staat dokter Van Bakel in de sneeuw met eene viool! De Jeneverkarbonkel heeft de schoonste ure zijns levens. Bram de Wethouder kijkt of hij zijn tong heeft gebrand. Maar in de schoone ziel van Wouter Stuggink slaat de hoop opnieuw hare vlerken uit!
| |
| |
‘Wat je dronken doet, moet je nuchter goed maken,’ jubelt hij.
‘Kom nog even binnen, dokter,’ zegt hij, ‘u zal wel koud zijn geworden.’
Op 't gezicht zijner dorpsgenooten is het den dokter of hij uit een droom ontwaakt. Diep beschaamd volgt hij den boer naar 't woonvertrek. Wouter Stuggink snelt de trap op naar boven.
‘Liesje,’ zegt hij ‘beneden is de dokter, breng hem een glas water.’ En als Liesje schoorvoetend is heengegaan, pakt hij Truida hartstochtelijk om de schouders en juicht:
‘O, Truida, wat is dit een dag voor je! Daar beneden wordt je dochter ten huwelijk gevraagd en hier jij zelf! Ja, zie maar zoo vreemd niet op, 't is me volle ernst! Ik heb me voorgenomen met je te trouwen. Wat zeg je dáár nu van?’
‘Dat je gek bent!’ zegt Truida, terwijl ze zich loswringt en de trap afsnelt.
Dat was anders dan Wouter Stuggink gedroomd had. In verbeten woede volgt hij haar naar 't woonvertrek. Daar treedt de dokter op Truida toe, neemt haar bij de handen en smeekt:
‘Jufvrouw Truida, ik heb u schromelijk beleedigd, kunt ge 't mij vergeven?’
Truida slaat de oogen tot hem op. Met een oceaan vol teederheid ziet ze hem aan. ‘Ge verdient het eigenlijk niet,’ zegt ze. Dokter trekt haar naar zich toe. ‘Wilt ge mijn vrouw worden, Truida?’ vraagt hij zacht. Truida antwoord niet: ze verbergt haar gelaat aan zijn borst en snikt.
‘Hel en verdoemenis!’ buldert Wouter Stuggink, ‘bedoelde je háár? Als ik dat geweten had, zou je mijn wijn en mijn brandewijn niet gehad hebben!’
‘Dokter, ik feliciteer u met de vermeerdering uwer jaren en hier is de stokroos.’
‘Dankje hartelijk, Marian. Wat een pronkstuk! Ge kweekt ze ieder jaar nog mooier dan het vorige! Zet ze hier maar naast me neer, want daar tegenover me komt een Anjelier.’
Lange Marian begrijpt niets van die anjelier en nog minder waarom dokter haar zoo ‘glunder’ aankijkt. Zou haar stokroos niet goed genoeg meer zijn?’
| |
| |
Zes weken later zat dokters Anjelier tegenover hem. Zij en Liesje hadden 't op 't Klooster niet langer kunnen uithouden.
En Wouter Stuggink? Eer 't weer winter was, legde men hem ter ruste, bovenop Slofmie. Hij had zich dood gekniesd en Liesje erfde zijn geld en goed.
‘'k Kan me nog maar nooit begrijpen, vrouwlief,’ zei dokter Van Bakel, toen hij weer jarig was, ‘hoe ik me zoo dwaas kon aanstellen.’
‘Dat begrijp ik heel best, manlief, lachte Truida, terwijl ze hun jong anjeliertje op zijne knieën legde: Met verliefdheid in 't hart en aangezetten nagelwijn in 't hoofd wordt het onwaarschijnlijkste gebeurlijk.’
|
|