De Vlaamsche Kunstbode. Jaargang 16
(1886)– [tijdschrift] Vlaamsche Kunstbode, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 185]
| |
Brieven uit Zuid-Nederland.Namen, den 20 Maart 1886.
Waarde Vriend Boucherij,
Het stukje aan van Beers, waar ik u bij geval over gesproken heb, is niets anders dan een gelegenheidsvers op een exemplaar mijner laatste Gedichten, dat ik in Augustus l.l. aan mijnen ouden Leeraar heb gezonden. Toen was er reeds sprake van den grijzen Dichter eene vaderlandsche hulde te brengen. Wie met de inrichting van dat feest gelast is geweest, weet ik nu nog niet; maar ik was naïef genoeg te denken, dat ik in mijne hoedanigheid van oud-leerling van van Beers, misschien wel als een dergenen van wie hij zegt: ‘Want nu en dan toch, bij mijn woord, ontlook
Een jong gemoed in liefde voor het schoone,
Gelijk de bloem in de uchtendzon; en menig
Bij wie dat eerste zaad, door mij gestrooid,
Ten nutte van het vaderland mocht rijpen’,
- eene uitnoodiging zou gekregen hebben; en er naar toe gegaan zijn, dat zou ik; want ofschoon van eene geheel andere denkwijze dan de Meester, toch bewonder, toch bemin ik hem als over dertig jaar, en dàt had ik hem op zijn feest willen zeggen. De inrichters hebben misschien geoordeeld, dat mijne stem een wanklank zou geweest zijn in de hulde aan van Beers; zij laten mij toe te oordeelen, dat die hulde openbaar hadde moeten wezen en niet tot eenen engen kring beperkt; want beperkt is ze geweest: dat heeft de Kunstkode, dat heeft Flandria, dat hebben andere tijdschriften bevestigd. Antwerpen zelve wist niet van het feest, een' harer zonen aangeboden; want Zondag 27 September was ik met mijne jongens daar, en geerne hadde ik hun de gelegenheid gegeven van dien van Beers eens te zien, van wien ik hun zoo dikwijls spreek, al had ik dan ook in ('t gewenscht) gedrang den kleinsten op den schouder moeten heffen, terwijl ik hun zeide: | |
[pagina 186]
| |
‘Ja, jongens, kijkt maar goed! en tracht te onthouwen,
‘Hoe of zoo'n Dichter-vader er uit ziet;
‘Want iedereen heeft in zijn leven niet
‘Als wij 't geluk zijn wedergâ te aanschouwen!Ga naar voetnoot(1)
Doch, wij hebben van geene feest gehoord, en zij hebben dat geluk dus niet mogen smaken. 't Genot der inrichters moet er des te grooter om geweest zijn, die niet begrepen dat ‘gedeelde vreugd, dubbele vreugd is’. Thans laat ik hier het stukje volgen, waaraan gij schijnt te houden, maar ik verlang dat het slechts verschijne in gezelschap van dit briefje.
Hartelijken groet D. Claes. Mijnen dierbaren Leeraar J. van BEERS op een exemplaar mijner Gedichten. Meester, die mijne eerste schreden
Hebt geleid op 't kunstgebied,
En wiens stem, na dertig jaren,
Nog me in 't oor klinkt als een lied;
Bij wiens eerste lauwerkrone
Mijne jeugd zich heeft verblijd,
En Aan Vlaandrens eersten Dichter,
Gul een eerste lied gewijdGa naar voetnoot(2);
Meester, in wiens Rijzend Loover
Steeds de Jonglingsdroom nog zweeft;
Die, naar de uitspraak van den Lande,
Vlaandrens eerste Dichter bleeftGa naar voetnoot(3);
Needrig moog' mijn stemme klinken
In 't verheven feestgebaar,
Dat heel Vlaandren u bestemd heeftGa naar voetnoot(4)
Bij die heugelijke maar,
- Klinken zal ze in dees Gedichten,
Die u de oude leerling biedt:
Mogen zij u welkom wezenGa naar voetnoot(5),
Welkom als mijn eerste lied!
D. CLAES.
Namen, 11 Augustus 1885. |
|