| |
Poëzie.
I.
Ruïnen! (zangdicht).
Den W.-Ed. Heere Maurits Van Meenen, schepen van Onderwijs te Sint-Gilles. (Brussel).
I. - Koor.
Bij elken dag, die de aard beschijnt,
Vermolmt de ruïne, die verkwijnt,
De zwarte ruïne van 't verleden!...
Slechts halve muren staan nog heden
Getuigend daar van dwang en leed,
Van slavernij onmenschlik wreed!...
Vergeefs begroeien klim en wingerd
Die puinen!... 's Tijdes hamer klingert
Gestadig voort, wijl 't puin vergruist,
Waar morsig ongedierte huist,
En zich door krocht en modder slingert!...
En thans verheffen zich voor 't oog,
't Verleden tartend, - hemelhoog!
Des nieuwen Adels torens! - schouwen
Der grootsche nijverheidsgebouwen,
Bij belforts, vol van klank en pracht,
Getuigen der herboren macht,
Uit 's volkes vrijheid voortgebracht!..
II. - Aria.
Er was een tijd van ramp en nood,
Dat, waar die zwarte puinen treuren,
| |
| |
Een burchtslot stond, versterkt en groot,
Wier heugnis 't harte doet verscheuren!...
Er was een tijd van ramp en nood!
Een dwingland daar als Heer gebood!
Het volk in slavernij geklonken,
Kroop zwoegend in ellende en nood,
In diepe onwetendheid gezonken!
Een dwingland daar als Heer gebood!...
Een stem sprak tot het volk in nood:
‘Mijn kindren! heft u uit de smarten!
Ontvangt de vrijheid in uw schoot,
Verwint de snooden, die u tarten:
Het edel werk maakt sterk en groot!...
III. - Koor.
Het volk sloeg hand aan 't werk al denkend,
En groot werd het door 't edel werk!...
Het eischte recht, verstout en sterk,
Zich aan de bron der vrijheid drenkend!...
Zijn heilig recht werd hem geschonken,
En, nevens burchtheer, 't volk gebood,
Vergat en slavernij en nood,
En vierde 't werk, van zege dronken!...
En stralend blonk een zon vol blijheid
Al over berg en over dal,
En 't fiere volk, in vreugdgeschal,
Begroette 't licht der heilge vrijheid!...
IV. - Tweezang.
A. - Des volkes zegepraal was groot,
De vrijheid heerschte op dwang en nood!..
B. - Maar dwingelanden kwamen weer,
En drukten 't volk in onmacht neer!...
V. - Koor.
Gevloekt zij 't ras der dwingelanden!...
Gevloekt, het werk van hunne handen!...
Gevloekt, de vuige slavenbanden!...
En leve 's volkes vrije macht,
Hier uit den hoogen aangebracht!...
VI. - A. en B.
Tirannen stookten en haat en nijd,
En dreven de mannen ten bloedigen strijd,
Zij rukten ze voort uit dorp en steê,
| |
| |
En uit was 't nu met rust en vreê,
En werk en weelde en vrijheid meê!...
VII. - Koor.
Gevloekt zij 't ras der dwingelanden!
Gevloekt het werk van hunne handen!
VIII. - A. en B. (te zamen).
Doch 't volk, der grootheid steeds bewust
Vroeg vrede weer, en werk en rust!...
Het wil zijn macht nu vast en sterk:
En kennis troont bij 't heilig werk!...
IX. - Slotkoor.
Bij elken dag, die de aard beschijnt,
Vermolmt het burchtpuin, en verdwijnt
Met al, wat rest van oude snoodheid!...
En rond het broklend puin, verrijst
Des volkes vrije macht, en wijst
De rechte baan der ware grootheid!.,.
Het moedig werk en 't eêl gedacht
Herbaren 's volkes dierbre macht!,..
Een nieuwe daagraad is aan 't stralen:
Het volksheil spruit uit werk en licht,
De toekomst steunt op recht en plicht:
Vandaar komt 's volkes zegepralen!...
Komen.
| |
II.
Uit ‘Blauw en grauw’
door Pol Anri.
I.
In de ouderwetsche keuken.
't Is bijtend koud. Men hoort het vuurken kraken in de ouderwetsche keuken.
terwijl de grijzen twee hun smousje maken in de ouderwetsche keuken
Het lampje brandt maar flauw, en geen der oudjes
komt op 't gedacht een stond het spel te staken in de ouderwetsche keuken,
| |
| |
om op den achtergrond, in 't schemerduister,
het vroolijk, oolijk Roosje te bewaken - in de ouderwetsche keuken.
Daar houdt een jongling erg verward de saai op,
terwijl zijn lippen naar een kusjen haken in de ouderwetsche keuken.
En bij het zoeken naar den draad gebeurt het
wel meer dan eens, dat zich hun lippen raken in de ouderwetsche keuken.
‘Gestolen brokjes’ - zegt de schalk, en laat zich
zoo'en buitenkansje dubbel lekker smaken in de ouderwetsche keuken.
‘'t Zijn groote hertens troef!’ gaat het bij de oudjes,
terwijl van min de kleine hertjes blaken in de ouderwetsche keuken.
Doch... onverwachts kijkt vader van het spel op
en door zijn brilglas tuurt hij naar de snaken in de ouderwetsche keuken.
Hij zegt geen woord: - hij ook was jong eens, immers,
en wil daarom niet eens het tweetal laken in de ouderwetsche keuken.
Maar, zonderling.... hij zelf dwaalt weg in droomen:
het is alsof hij, jong weer, mocht ontwaken in de ouderwetsche keuken.
En meeken wint, en lacht om 's mans ‘kapotje.’
Hij.... voelt geen trek weer 't smousen aan te raken in de ouderwetsche keuken.
‘Een duivelskind is in het spel betrokken....’
En de oude moet er nog een' zucht om slaken in de ouderwetsche keuken.
Want om dit duivelskind eruit te krijgen,
moet hij aan Roosje, 't englenkind, verzaken uit de ouderwetsche keuken.
II.
Als Ella in haar tuintje treedt.
Als Ella in haar tuintje treedt,
Dan juichen alle bloemen,
En alle vangen snapziek aan
Het englenkind te roemen.
Want schoon ze in 't zonnig hoveken
Met kleurige tinten prijken,
Toch durft zich niemand onder haar
Wat kan - zoo zucht de zachte stem
Van 't lelietje uit de dalen -
Wat kan mijn vlekkelooze glans
Bij Ella's onschuld halen?
| |
| |
Het vastenavondzotjen acht
Zich nog niet half zoo vroolijk,
Noemt zich niet half zoo oolijk.
Het pas ontloken zilverkruid
Het geelwit sterreken uit het gras
Vindt haar oneindig liever.
Het reine, blauw vergeet-mij-niet
Is geenszins zoo lieftallig,
Is lang niet zoo bevallig.
En zelfs de donzen, fiere roos,
Tot bloemvorstin verkozen,
Bekent dat haar karmijnkroon niet
Als Ella's wang kan blozen.
En als het schuldelooze kind
't Viooltjen af gaat plukken,
Om met dit nederig juweel
Den boezem op te smukken,
O, dan benijden alle 't lot
En alle zuchten: Ware ik toch
Alleen de treurige immortel,
Houdt schuchter zich verdoken,
En zucht: Waarom ben ik eilaas,
Waarom doet Ella's glanzend oog
Mijn bleeke blaadjes beven,
En ben ik in de zusterschaar
De bloem van 't volgend leven?
| |
III.
De afgrond.
Steil en vlottend helt hij af
Tusschen losgescheurde klippen,
De afgrond, als een peilloos graf
Gapend met ontsloten lippen.
| |
| |
Rots na rots waar 't oog zich wend,
Rotsen volgen steeds naar onder,
Tot ze in nacht verzinken, zonder
Dat men 's afgronds diepte kent
Beef, en trek uw schreden in,
Roekelooze, die uw blikken
In den kolk zendt, bang van zin,
En uw' boezem voelt verschrikken
Van dien angst die 't hart benauwt,
En door de opgerezen haren
Als een tocht van ijs doet varen,
Wen uw oog den kolk doorschouwt!
Wat een stout en machtloos pogen
Om een afgrond te overzien,
Die aan ons geschokt vermogen
Zulk eene enge grens kan biên!
Hoe? een sleep van lager luchten
Is bestand het hart eens helds
Voor zijn leven doen te duchten,
Hem, den roem des oorlogsvelds;
Die niets vreezend, onverschrokken
D'aanblik zelf der dood bespot,
En, sist 't lood hem langs de lokken,
Rustig voortstrijdt als een god.
En, wat schuilt er, schoot der kolken,
In uw schrikbare ijdelheid?
Enkel luchtstroom, door de wolken
Van het duister overspreid.
Zeg, wat is 't dat ons doet beven,
Afgrond, waar wij 't oog in slaan?
Wordt de vreeze voor 't vergaan
Bij uw zicht ons ingedreven?
Neen gewis! want duif en gier
Drijven kalm door uwe luchten;
Doch den mensch, hoe stout en fier,
Doet ge uit 't hart de koenheid vluchten.
Wat ons oog verheugt in 't staren
Is het licht van 't firmament,
Werelden die wentlend varen
En dit oog zelf voelt zich sluiten
Bij het boren door uw diep,
Afgrond, welk geen vaart kon stuiten
In 't heelal, dat de Almacht schiep!
| |
| |
IJdle mensch, die tot de zonnen
Roept: vertoont u vòòr mijn blik!...
Staar in d'afgrond, onbezonnen,
En uw haar wordt grijs van schrik!
Duizlig raadsel, dat den staf
's Menschen vingren doet ontglippen,
Vallend met de kroon hem af
Tusschen 's afgronds wijde lippen.
Leuven, 1886.
|
|