| |
| |
| |
De Knieval
Vertelsel.
Wie zou het gelooven dat er, sedert de les van den Knieval, welke Pol Bruns aan zijnen vriend, Karel Verwilghe eens gaf, al 15 of 16 jaren verloopen zijn!... Nochtans het is zoo, want dit gebeurde in 1870 of 71.
Ik houd er niet veel aan het juiste datum op te geven, want dit maakt hier weinig of niets ter zake.
Nochtans het zal misschien met slecht zijn aan te stippen, dat de les van den Knieval gegeven werd in den tijd, dat M. Germain, alsdan Provinciale Inspecteur onzer Provincie, de eerste pogingen deed, om het gymnastisch onderwijs in onze scholen in te voeren.
De Knieval maakte natuurlijk geen deel van de nieuwe oefeningen! maar dan wist men in onze schoolwereld nog niet wat er al deel zou van maken.
Om dit laatste te bewijzen, zal ik u het volgende voorval aanhalen.
Eens waren wij op reis naar de conferencie, die gewoonlijk dan te Meenen plaats greep. Wij moesten bij het naartoegaan iederen keer een anderhalf uur te Kortrijk wachten, om den trein te hebben op Meenen. Zoo wandelden wij - de onderwijzers van Roeselare en Rumbeke - de straten der stede op en neer, en gingen hier en daar een druppelken drinken.
Zoo gingen wij het plein voorbij, waar de leerlingen der krijgsschool de oefeningen met den stok deden, en onder het kunstig zwaaien en draaien hunner stokken zulke rare, omwentelende sprongen en gebaren maakten, dat het ons wel der moeite waard scheen eenige oogenblikken op dat kluchtig gewip en gezwaai der jonge verdedigers des vaderlands te staan kijken.
| |
| |
Als men van stad niet is, ofwel van eene stad, waar geen soldaten liggen, is het exerceeren, gelijk meer andere dingen, eene zienswaardige nieuwigheid.
Nu, dit was voor ons inderdaad eene nieuwigheid, en ook stonden wij daarop eenige wijlen in vollen ernst te zien.
Eensklaps, Pol Bruns, die altijd alles, zonder nochtans slechte inzichten te hebben, in het belachelijke wilde trekken of ten minste den belachelijken kant der zaken opvatte, zegde; ‘Dat M. Germain maar langs hier niet en kome, terwijl die goede jongens springen en schermen, of anders zullen wij welhaast ook dat speltje mogen aangaan!’
Pol had schaars de laatste woorden zijner bemerking uitgesproken, of hij had reden om over zijn gezegde of beter over deszelfs uitwerksel te verschieten.
Bruno Veysels, wiens schaterlachen aan niets beter dan aan het klinkend gehinnik eens paards te vergelijken is, schoot zoo onbedwongen in zijnen gewonen schaterlach los, dat men het boven de springende soldaatjes, tegen de muren der exercicieplaats hoorde hergalmen.
Karel Verwilghe, die in eenen prijskamp voor het primitief of barbaarsch lachen niet veel minder punten dan Bruno Veysels zou bekomen hebben, deed ook de longen schaterend wippen, zoodanig dat Meester Gillens, wiens lachen men als een mirakuleus verschijnsel mocht aanschouwen, zelf begon mede te lachen, terwijl al de gezellen, buiten Pol, het drietonig, dus volledig akkoord of désakkoord, beter gezeg, luidruchtig begonnen te begeleiden.
Hetgeen hier nu volgens Pols eerste bedenking te vreezen viel, was de botsing van het schermend en springend leger tegen het schertsend, schaterlachend onderwijzerskorps, hetgeen nochtans God zij gedankt, niet is voorgevallen; want alsof eenieder dezelfde onderstelling maakte over het mogelijk gevolg van dat schijnbaar uitlachen, zag men Bruno, al aan zijnen schuddenden buik houdende, Karel achteruit plooiende en de anderen dubbel buigende, achter Pol, die alleen, als waarlijk verlegen, rechtging, in de nevenstraat verdwijnen!...
Was Pol's bemerking dan wel zoo belachelijk?
Het moest wel zijn, in dien tijd; maar thans weet men dat de oefeningen met den stok in het programma der lagere scholen staan, en dat de voorzegging dus verwezentlijkt is geworden.
| |
| |
Met den knieval is het heel anders gelegen; ook heeft Pol Bruns niets in dezen zin voorzeid.
Wilde men eene ware verhandeling over de stof van den knieval schrijven, men zou de Algemeene Geschiedenis moeten doorbladeren en tot in de geheimste geheimnissen der menschelijke handelingen en der grijpendste toestanden dringen. Ja, daar zouden wij hartscheurende knievallen vernemen.
De knieval, dien wij willen bespreken, zou daar dan als een episode opdagen.
Nu ter zake eindelijk!...
Het was de week der surveillance of bewaking voor Karel Verwilghe en Pol Bruns. Dus kwamen zij samen op het speelplein aan, waar reeds eenige bengels topten of knikkerden.
Karel, die zich voorbereidde tot het examen van hofbouwkundige, en die zich al driemaal vruchteloos aangeboden had, dacht wederom al eenige bladzijden van zijn notenboekje voor Boomsnijden en Serrenwarmte van buiten te leeren, tegen de Vierde proef!... maar Pol, die dat leeren achter het eten ongezond vond, zag naar de eene of andere afleiding uit, om Karel zijn notenboekje te doen sluiten.
- ‘Karel, zegde hij zoo eensklaps, waar gaan wij donderdag naartoe?
De aspirant-tuinbouwkundige sloot inderdaad zijn Calepin, en vroeg ter zijde: Wat wil je zeggen?
- Ja, hernam Pol, waar wij Donderdag te vrijen gaan!... Naar Ardooie, Beveren, Rumbeke of Nieuwkerke?
- 't Is mij al eender waar gij gaan wilt, antwoordde Karel, als misnoegd of ontmoedigd, ik vrij verduiveld niet meer.
Gij en Henri De Windt zijt goed verduiveld om iemand in 't garen te jagen, en dan belachelijk te maken. Was dat verduiveld wel met iemand handelen als Donderdag laatst?
- Bah! Bah! 't was een farce!... en onder vrienden mag men soms wel lachen.
- Ik houd van zulk geene farcen, verstaat gij het, en loop gij donderdag vrijen waar gij wilt.
Hier opende hij weer zijn boekje, en begon weder van snijden en griffelen te repeteeren!...
| |
| |
Pol zag dat Karel inderdaad nog zeer misnoegd was, en stilzwijgend wandelde hij aan zijne zijde voort het speelplein op.
Den Donderdag te voren had men Karel inderdaad eene farce gespeeld.
Reeds twee of drie uren zat hij bij een allerliefst poesje blauwe bloempjes te vertellen! en was zienlijk niet ver meer van de conquête, van een zoentje op 's meisjes wangje!...
Henri De Windt moest kost wat kost eenen stok in het wiel steken: - Evelientje, zegt hij zoo eensklaps, gij moet het al niet gelooven, hij is al drie jaar getrouwd!...
Het meisje keek tot Karel's gezellen op, en wij allen bevestigden de logen!...
Evelientje 's gloed was daarmede zeer gekoeld, en Karel, zulks ondervindende, froisseerde zich, maakte zich kwaad, betaalde zijne negen pinten en vertrok!... Een hoonend schaterlachen volgde hem tot op de straat!..
Het was van deze farce, dat Pol daar zooeven tegen Karel sprak.
Zoo gij een gedacht van Karel Verwilghe wilt hebben, verbeeld u een jongeling van middelmatige gestalte, breed van schouderen en borst. Zijn haar was weelderig, dik en zwart, zijn baard even zwart en wel twee decimeters lang en in twee staarten gesplitst, zijne oogen waren klein en rosbruin. Hij scheen zoo van 30 tot 35 jaar oud; goed was hij van inborst en hij hechtte seffens geloof aan de ongerijmdste dingen, als men ze met zekeren ernst voorstelde.
Na eenige wijlen zijn examen van tuinbouwkundige te hebben voorbereid, scheen Karel spijt te hebben. Pol's aanbod, om morgen, Donderdag uit te gaan vrijen, zoo van de hand gewezen te hebben, en hem daar zoo nu sprakeloos te laten aan zijne zijde wandelen. Eensklaps duwt hij zijn boekje toe, steekt het in den binnenzak zijner vest, en vraagt; - Maar Pol, hoe komt het verduiveld! dat gij, Henri De Windt, Edmond Verdeyns en Jef Froenen, altijd zoo aangetrokken worden, waar wij gaan? Men zou wel zeggen dat gij overal tegen mij samenspant, om mij af te spelen!.. Met de farce, zooals gij het zegt, van Donderdag begin ik verduiveld het spel te verstaan.
| |
| |
- Gij neemt de zaken verkeerd op, vriend Karel, hernam Pol, er is in 't geheele geen kwestie van samenspanning; wij trachten geestig te zijn, boffen wat met de meisjes, zeggen dat ze lief zijn, dat het jammer is dat zij te Roeselare niet en wonen, dat wij alle Donderdagen gaan wederkeeren enz. enz.; ja, ik weet niet wat al, en zoo staan wij seffens in de gratie!...
- Ja, Pol, verduiveld, er schuilt daar nog iets anders onder, want zulke dingen zeg ik ook al; maar het baat niet, het is vruchteloos.
Dit zeggende deed Karel gedurig de vingers van zijne rechtere hand wribbelend door de lange haren van zijnen zwarten baard klimmen en dalen, tot teeken van ernstig nadenken.
- Ja, herhaalde hij, er moet daar verduiveld iets onder schuilend.
Intusschen had Pol een van die gedachten opgevat, welke zoo plotselings ontstaan, en waarvan de gevolgen soms onberekenbaar zijn.
- Ja, zegde hij tot Karel, het kan ook gebeuren dat het noodig is den knieval te doen!
Het lag, gelijk wij reeds weten, in Karels karakter nietige dingen ernstig op te nemen.
- Hoe, den knieval doen, vroeg hij in vollen ernst en diepe nieuwsgierigheid zijnen vriend beziende, wat wilt gij daarmeê zeggen?
Pol wist het eerst bijna zelf niet wat hij met den knieval wilde zeggen, maar daar hij zag dat Karel de zaken ernstig opnam, stond er een licht in zijnen geest op.
- Gij gaat toch niet gebaren dat gij den knieval nog niet kent, wierp hij op.
- Als ik u verduiveld zeg dat ik het niet weet, hernam Karel al meer en meer nieuwsgierig. Ik heb nooit ervan hooren spreken in mijne streek.
- Als het zoo is, zegde Pol, die zich op goede baan gevoelde, dan ben ik niet meer verwonderd dat gij nergens kans hebt langs hier. Het is voor een jongeling noodzakelijk hier den knieval te kennen.
- Verduiveld, Pol, gij moet mij dat leeren, schaterlachte Karel, ik ga dan ook de andere 'nen keer op hunne plaats zetten!....
| |
| |
Karel wist wel dat zijn vriend Pol hem au courant van de zaak zou stellen, en reeds bezag hij zijn vriend met dankbaarheid, terwijl hij zijn geest reeds in zegepralende droomen vooruit liet vliegen.
- Ja, zeker, ik zal u dat leeren, zegde Pol met schijnbaren ernst; doch nu niet. Er zijn te veel jongens rond ons, zij zouden met ons lachen.
Inderdaad, de leerlingen kwamen gedurig de zijpoort ingestroomd. Ik zeg ingestroomd, want niet minder dan 300 à 400 leerlingen woonden dan de klassen bij!’ O temps béni!...
De andere onderwijzers kwamen nu ook allengskens op, zelfs Magister Gillens, met zijne onmisbare, lange, Hollandsche pijp, trok deftig het plein over, om dan zich eenige oogenblikken met den elleboog op den arduinen schutsmuur der pis- en kakkotjes te gaan plaatsen, en ons en leerlingen van daar beheerschend in oogschouw te nemen!...
Juist als Karel er op aandrong seffens eenige verklaringen nopens den knieval te ontvangen, stapte filosoof Verdeijns op ons aan, schoof den blinkenden lorgnon met duim en wijsvinger wat hooger op den neus, trok de lange, fletsche vingers een of tweemaal door de zwarte, slingerende krullen, en scheen te bemerken, dat wij met eene ernstige zaak bezig waren.
Door eene oogneep deed Pol hem verstaan, dat er iets bijzonders aan gang was.
- Ehwel, Pol en Karel, zegde hij, hoe is het voor morgen? Waar gaan wij? Is er iets besloten?
Karel dacht zeker op eene aanstaande wraakneming over de farce van Evelientje, wraakneming door den wondervollen knieval te verwezentlijken; want Pol zou op 's filosoofs vraag antwoorden, als had hij heel de zaak van Donderdag laatst vergeten.
Daar vernam filosoof Verdeyns dat Karel nog den knieval niet en kende; maar dat Pol hem au courant ging stellen.
De filosoof - al wist hij nog niet juist waarvan er moest kwestie zijn - stemde mêe dat men den knieval moet kennen, om als fatsoenlijken vrijer den Donderdag namiddag wel over te brengen.
| |
| |
Ondertusschen was het uur der klassen aangebroken, en op het geringel der bel, gingen leerlingen en onderwijzers aan het werk.
| |
II.
Het ligt in het geheel in mijne bedoeling niet, mijn ouden vriend, Karel Delroue, voor een dwazen sukkelaar te doen doorgaan. Dit zou mijne lezers ver benevens de waarheid leiden; want buiten het mislukken in de examens van hofbouwkundige, vindt men hem overal als een zeer bekwamen onderwijzer.
In geleerde genootschappen der stede heb ik hem een uur lang hooren spreken; en ik verzeker het u, zijne rede liep op iets belangrijkers dan op korte kriekestaartjes uit!.. iets dat menigeen onwaarschijnlijk moet voorkomen, is dat vriend Karel zoo geleerd kon zijn en zoo sulachtig geloof hechten aan dwaasheden.
Maar, l'invraisemblable est parfois vrai!... en dat was hier wel het geval.
Ik heb dien zonderlingen vent dikmaals practisch gestudeerd, en meer dan deze bijzonderheid van den knieval staat op zijne rekening.
Ik vond eens zijne kamerdeur open, (en tusschen haakjes gezegd, voor niets ter wereld liet hij aan iemand zijne kamer zien!) en wat zag ik!...
Hemeltje lief! zou Brouwers zeggen, het was niet te verwonderen dat hij zijne kamer aan niemand liet zien: hemden, vuile en nette, broeks, veston, hoeden, oude en nieuwe, schoenen, flesschen, volle en ledige, halsdoeken, sjerpen, baais, kousen, enz. enz. te lang om te melden, lagen over het plancher dooreen.
Onder en nevens zijn ordeloos bedde, stonden twee of drie waterpotten half vol, terwijl tusschen al dat heister-kapeister!.., in vijf of zes verschillige plaatsen geldstukken, zilveren en koperen, gezaaid lagen!...
Dat belette hem niet ondervoorzitter te wezen van eene societeit van sparen en lange en welsprekende redevoeringen over orde en netheid in groote vergaderingen te houden!..
Wat denkt gij ervan, geeërde Lezer?...
| |
| |
De uren kropen traagzaam door de schoolzalen der stedeschool!...
Om drij ure was het recreatie of speeltijd. Een geheim briefje, door een leerling aan den filosoof Verdeyns behandigd, liet weten dat Pol Bruns gedurende de recreatie met Karel Verwilghe alleen begeerde te wandelen, om dezen belangrijke mededeelingen te doen!...
Wij, van onzen kant, wandelden langs den overkant tusschen de krioelende leerjongens en hielden een wakker oog op Karel, die de woordelijke onderrichting over den knieval uit den mond van Pol ontving.
Seffens vernamen wij dat Pol Bruns bezig was zijnen vriend er eene op te hangen, onder den naam van ‘knieval.’
Magister Gillens stond weer als een rookend standbeeld in zijnen beheerschende houding het schoolrumoer gade te slaan!...
Hij scheen nogal te vreden, want zijne hulponderwijzers wandelden ten minste in twee groepen, elk langs'nen kant van 't speelplein!...
Karel en Pol schenen nochtans maar weinig op surveillance te peinzen: de eerste scheen zulke verbazende, onbekende dingen te vernemen, dat hij soms van den diepsten ernst tot het luidruchtigste schaterlachen en de zeldzaamste gebaren van vreugd of verwondering overging.
Inderdaad het stelsel van den knieval door Pol uitgedacht, was van eene genoegzame ingewikkelde gehalte, om voor vriend Karel eene soort van nieuwe wereld, ten minste in zijne veroveringsdroomen te doen opengaan.
Zoo zegde de knievalleeraar dat men 5 soorten van knievallen kende of beter gezegd, dat er zooveel graden in den knieval te onderscheiden vielen.
1o | De simple knieval, die bestond in het buigen van den rechter knie tot tegen den grond. |
2o | De knieval met uitreiking der arms; |
3o | De knieval met zwaaiing der arms; |
4o | De knieval met zwaaiing der arms en keering der oogen. |
5o | De dubbelle knieval, de twee knieën tegen den grond, even met zwaaiing der arms en ‘délirante’ keering der oogen!.. |
| |
| |
De laatste knieval - zoo zegde Pol, werd maar in zeer critieke toestanden aangewend!..
De andere graden volgden malkander naar gelegenheid op: no 2, als no 1 niet gelukte, enz. enz.
In het vuur zijner uitleggingen had Pol Bruns zijne schoolwereld vergeten, die rond-woelde en krioelde. Bij het woord had hij nu ook de gebaren gevoegd, terwijl Karel deze met nauwkeurigheid en zoo ernstig mogelijk trachtte na te doen.
Zoo lang er maar spraak was van armzwaaiing (de kniebuiging lieten zij als nutteloos zijnde hier weg) kon eenieder denken, dat de twee onderwijzers zich tot eene voorname les van ‘gynnastique’ voorberei-den; maar als het er op aankwam de keering der oogen te beproeven, werd dit een ander spel.
Het schijnt dat er menschen zijn, die de oogen noch rechts, noch links kunnen draaien. Andere kunnen ze slechts langs eenen kant draaien. Bij Karel Delroue trof Pol Bruns eene andere bijzonderheid aan: deze kon onmogelijk het eene oog keeren zonder het andere toe te nijpen.
Karel was zelf over deze bijzonderheid verwonderd, daar hij zegde soms in den avond heele uren gesleten te hebben, met door het keeren der oogen de maan en de starren reuzenkringen in het uitspansel te doen beschrijven, of in schuinsche en in rechtvallende richtingen te doen op en nederdansen.
Pol deed hem dienaangaande bemerken, dat hij waarschijnlijk bij deze sterrekundige oefeningen de gewoonte had opgevat het eene oog te sluiten, zooals men doet, om door een buisje naar eene schilderij te kijken!... Gelijk de knievalleeraar zijne discipelen deed opmerken, dat het toenijpen van een oog hem te zeer het uitzicht van een grijnsenden Cycloop gaf, en dus heel de onderneming kon doen falen, deed Karel ongewone pogingen, om de keering der oogen met de twee gezichtsorganen te zamen te doen.
Bij deze herhaalde beproeving stonden Pol en Karel neus aan neus, de eene om te toonen, de andere om na te leeren, als om prijs de oogen te keeren.
Eenieder kan zich bij ondervinding overtuigen, dat de houding en de gebaren van twee redelijke schepsels, die
| |
| |
eene oogenkeering als onze vrienden ondernemen, voor den profanen toeschouwer het uitzicht hebben van twee woedende wezens, die malkander verslinden zullen.
Het kinderoog bemerkt alles. Ook op dit oogenblik was een jongentje, dat een gevecht tusschen twee meesters voorzag, tot Magister Gillens geloopen, om hem over dit voorval te verwittigen.
De rookende Magister, die tot dan toe meer de warrelende tabakwalmen in de lucht gevolgd had, dan de schoolkinderen bewaakt, boog zich plechtig tot den kleine, en opziende, bemerkte hij inderdaad dat er iets gaande was. Hij keek naar den anderen groep onderwijzers, en zag dat deze dubbelplooiden van lachen.
Hij dacht den toestand akelig; want een schandaal, waarvan heel de stad zou spreken, kon in 't zicht der leerlingen van de stedeschool plaats grijpen!...
In eene van die onbepaalde bewegingen, waartoe slechts een overste bekwaam is, wiens eer op het spel staat, loopt Magister over het speelplein tot de twee oogenkeerende, neus- aan neusstaande onderwijzers, terwijl de leerlingen in de richting samentroppelen en de andere onderwijzers ook komen toegeschoten!...
Pol en Karel waren als van de hand Gods geslagen, toen zij Magister Gillens tusschen beide zagen springen, roepende: Respectez-vous. Respectez l'école! s.v. pl...
Als de eerste aandoening voorbij was, keek Karel zoo zonderling op zijnen leeraar, dat deze, het niet meer uit kunnende houden, begon te lachen als een uitzinnige. Karel had alles verstaan en ging ook aan 't lachen, ten minste zoo luid als bij het exercicieplein te Kortrijk.
De andere onderwijzers gingen even ook aan het lachen; de leerlingen volgden zonder te weten waarom, na, en een zoo daverende, oorverdoovende schaterlach, steeg uit het schoolplein op, dat de inwoners der Leemstraat buiten kwamen en trachtten te vernemen wat er gaande was.
Met moeite werden de leerlingen uit elkander gedreven, terwijl Magister Gillens als de vos zonder staart, teleurgesteld, de bel tot het hernemen der lessen ging doen klinken.
Geen een der hulponderwijzers kon ernstig genoeg worden, om met vrucht de volgende lessen te geven. Na
| |
| |
de klas vereenigden zij zich in het Café d' Anger en gaven over het gebeurde hun harte lucht, onder het ledigen van een schuimend glas Rodenbachsch.
| |
III.
Heel het onderwijzend personeel der stedeschool, buiten den hoofdmagister, was nu au courant van den knieval.
Karel had de zaak ernstig opgenomen, en bleef in den waan dat hij op het gebied der vrijerij eene groote verovering gedaan had. Nu mocht men vrij met oogenkeerderij en knievallen lachen; want alles kon nu door het voorval van het speelplein uitgelegd worden.
Tot bewijs, dat hij aan geene farce dacht, dient hier gezegd, dat hij aan zijnen vriend Pol eene korte onderrichting over de soorten van knievallen in schrift gevraagd had, en bekomen.
Dit moest waarschijnlik tot bijzondere onderrichting, tot het self help dienen!
| |
IV.
Indien ik nu hier de vrijheid mag nemen mijnen persoon met dit vertelsel te verbinden, zal ik zeggen dat ik met Confrater Karel een huis gehuurd had in de Spanjestraat.
Het behoorde toe aan M. Houthave-Stragier, fabrikant in weefkammen, die onze gebuur was.
In een ander vertelsel zal ik vertellen, hoe prachtig mijne samenwoning met Karel Verwilghe door het puik der Roeselaarsche jongelingsschap ingehuldigd werd.
Het huis dus dat wij bewoonden, is, evenals dat van den eigenaar, aan den voorgevel geplakt en wit geschilderd - niet wit gekalkt - wit geschilderd staat het!... heeft beneden natuurlijk eene deur en eene venster en boven, aan het verdiep, twee vensters. Bij het binnengaan ziet men een corridor of doorgang, die dwars door 't gebouw heenloopt.
Al de kleine benedenvertrekken liggen langs den linker kant: a. een salon met eene venster, b. eene trapplaats met hangtappen of kapstokken, c. eene keuken met muurkast en
| |
| |
kelder, d. eene met glas overdekte waschplaats met koolkot en gemakken.
De boven is verdeeld in twee schoone kamers, eene lang; voor en eene langs achter, waarboven een zolder.
De benedenplaatsen en zolder waren natuurlijk gemeens boven had elk zijne kamer, die inviolable was, hetgeen kan verstaan worden door de bijzonderheid dat, al de opératiën van het studeerend, slapend en ander leven, daar moesten geschieden.
Wij hebben reeds een heiligschendend oogje in Karels vertrek geworpen, kijk nu maar ook eens in de voorkamer des verdieps: dat is de mijne!...
Tel met mij: a. eene schoone houten kleerkast; b. een ijzeren bed links, c. twee lange planken aan den middenmuur, dienende tot biblioteek, en liggende vol boeken; d. eene ongeschilderde tafel, liggende vol boeken en schrijfwerk in 't midden, e. een spiegel en eenige teekeningen en beelden aan den voormuur, f. een stoel bij de tafel en eene petroollamp op de vensterbank, g. twee vensters om bij dage dit alles te verlichten, uitziende op de Spanjestraat.
's Avonds na het voorval van de oogenkeering zat ik rond 9 1/2 ure nog voor mijne schrijftafel, en was bezig met eenige gelegenheidsverzen te maken, die op de triomfpoort in de Spanjestraat moesten geplaatst worden, ter eere van M. Emiel Vander Colm-Dickson en Mej. Emilie Ritter, welke juist gingen trouwen.
Ik heb die verzen nog in een kohier in hunne oorspronkelijke eenvoudigheid bewaard; zij luiden als volgt:
‘Emiel en Emilie, nooit zag
Men hier een schoonren dag
Dan dezen, waar Gij met elkâar
Verbonden wordt tot Paar!...
Men zegge 't lang, het feest
Ik was aan het kuischen, kammen, en schaven dezer voortbrengsels van mijnen geest, toen ik geregeld alle twee of drij minuten verstrooid werd door een dof geklop, welk ik omtrent door het tweesilbig woord tok boum kan wedergeven.
Bij het 4e of 5e tok boum legde ik mijne pen op den inkt- | |
| |
pot en opende het venster om te zien of niemand op de voordeur klopte. Ik zag niemand. Ik deed het venster toe en luisterde.... Tok boum ging het weder, en het tok boum kwam van Karels kamer.
Ik ging stillekens tot aan zijne deur en hoorde Karels basstem stil brommen: 1o simpele knieval, en onmiddelijk: Tok boum!... Een oogenblik nadien: 2o knieval met uitreiking der arms.... Tok boum!...
Ik beet op de mouw mijner vest, om in geen schaterlach uit te bersten: Karel repeteerde de soorten van knievallen, en deed al de zwaaiingen en keeringen, welke hier volgens Pol Bruns noodzakelijk waren!
Er was geen twijfel meer, Karel repeteerde! Langs de analytisch- synthetische methode onderzocht ik het tok boum, klom van den klank of van het gerucht tot de oorzaak, en kwam tot het besluit dat tok voortkwam van den schoentop, die op het plancher stootte, en boum van den eigenlijken knieval!...
Ik stelde mij in den geest de armzwaaiingen en oogenkeeringen voor, die Karel mogelijk, ja zekerlijk deed, en bij de veronderstelde grimatsen, die Karel doen moest, was het onmogelijk mij nog langer te weerhouden. Ik liep in mijne kamer, sloeg het aanzicht in mijn beddedeksel om mijn lachen te verdooven, en hoorde nog lang: Tok boum!
| |
V
Wij waren 's anderdaags voor onze wandeling en voor Karels toepassing des knievals diep teleurgesteld.
De lucht was met een ondoordringbaren nevel overtrokken, en het stuifregende gansch den voormiddag. Met den noen hield het niet op. De zon bleef weg en aan uitgaan noch aan vrijen viel er voor de hulponderwijzers van Roeselare dien dag niet te denken.
Met de zaak van den ‘knieval’ ging het gelijk met al de andere zaken, waarmede men in den aanvang te veel lacht. De kameroefening ‘tok-bonm’ deed wel nog eens lachen, maar het overige werd als een rimram of eene zagerij van de hand gewezen.
Nochtans als Pol met Karel alleen was, hield hij de krachtdadigheid, ja de onfeilbaarheid van den knieval
| |
| |
met al den ernst van een overtuigden leeraar en fracticien staande. Op Karels vraag hoe de knieval zoo groot een uitwerksel bij de meisjes hebben kon, wist hij op historischen en wijsgeerigen grond zijn stelsel te rugsteunen. Hij haalde voorbeelden aan uit al de tijdstippen der menschelijke geschiedenis om de kracht van den knieval te bewijzen. Bij deze voorbeelden deed hij zien dat de knieval zijne innige kracht, zijn onfeilbaar uitwerksel ontleent aan den diepen eerbied en aan de smeekende houding, waarvan de knieval, de uiterste, de hoogste beteekenis en uitdrukking is.
De zwaaiing der arms en de keering der oogen, voegde hij erbij, is de diepe vertolking van de onnoembare ontroeringen en vervoeringen, in 't Fransch ‘le délire’ onder wier invloed hart en ziel van den knievaller op dat plechtig, belangrijk oogenblik zijn.
Bij al deze verklaringen knikte Karel goedkeurend toe, want hij gevoelde inderdaad dat de knieval in het leven van den mensch van een zeer groot gewicht kon wezen.
Allengskens werd nu de knieval doodgezwegen. En iets dat zeer zelden gebeurde, verliepen er drie of vier Donderdagen, zonder dat de hulponderwijzers van Roeselare te zamen nog uit wandelen gingen.
Nochtans, Karel Verwilghe had zich te wel in den knieval geoefend en was te innig van zijn zegepralend uitwerksel overtuigd, om het bij de theorie te laten.
Karel was een practisch man bij uitmuntendheid. Tot bewijs zeg ik dat, alhoewel hij nu en dan eenige bladzijden theorie van tuinbouw en boomensnoei van buiten leerde, hij zich in stad en in 't omliggende als gratis werkenden boomsnoeier aanbood, en ja zelfs in bijzondere tuinen gratis toegelaten werd.
Welhaast kwam het mij ter ooren dat Karel ook den knieval in practijk had gesteld.
Tusschen Roeselare en O-Nieuwkerke ligt een gehucht - en ik spreek nog van den Most niet - waar het niet goed was, ten minste te dien tijde, 's avonds te passeeren of lang te verblijven, surtout als men aan heerkens uit de stad geleek, die zoo wat rond de landsche meisjes gingen draaien.
| |
| |
De hulponderwijzers van Roeselare nochtans, waren daar goed gezien, om reden dat er een van hen in de gemeente O.N.... als kleenen meester (zoo noemen die lieden dat) gestaan had, en den filosofischen regel toegepast: ‘Sta wel met de slechten, de goede zullen u geen kwaad doen!’
Ja, op die manier was en bleef hij daar gekend en bemind, en die menschen zeiden voor hun woord: ‘Een vriend vermag' nen vriend!.’
Zoo was Karel op zekeren namiddag gansch alleen, en zonder het aan iemand te zeggen, naar O.N. getrokken, om eene conquête met den knieval te doen.
Het meisje uit den Molenhoek was zekerlijk een mooi en bekoorlijk ding ‘une beauté campagnarde’ zegde steeds collega Verdeyns.
Lucie Tilleul - God van den hemel, van waar komen al die fransche namen in Vlaanderen? - ja, Lucie Tilleul was zoo achttien jaar oud. Zij had weelderige zwarte lokken, donkerbruine, stralende ogen en mollige, roode wangen. Zij was van schoone middelmatige gestalte.
De eenvoudigheid en netheid harer kleeding maakte haar nog liever, nog aantrekkelijker.
Op haar achtienjarig gelaat blonk een lach van zoetheid en van innig genoegen.
Zij had inmers een vrijer, die zij met al de rechtzinnigheid en al het geluk eener eerste liefde beminde. Hendrik Boetsaert, zoon van eenen gebuur landbouwer, was die gelukkige jongen!
Rond twee ure en half kwam Karel in den Molenhoek aan.
Het meisje van den huize was alleen en zat in den hoek der herberg, onder de horlogekast, te stoppen of te breien.
Toen Karel zijn glas bier uit Lucie 's hand gekregen, en zij het ‘God zegentje’ beantwoord had, trok hij zijne pijp uit zijne roode pijpenkast, en deed al de opeenvolgende operaties, die bij het smoren noodig zijn.
Dan nam hij zijne gewone houding aan.
Sprakeloos eerst keek hij omtrent een kwartier lang met zijne kleine rosbruine oogjes op het meisje, omtrent gelijk eene kat, die op den boord van een water eenen puit of eene muis bewaakt.
| |
| |
Het is gekend, dat zulke doenwijs alle brave meisjes, die alleen te huis zijn, mistrouwig of vervaard maakt.
Het was aan die zonderlinge manieren te wijten, dat Karel meest overal eenen zekeren afkeer op zich trok, hetgeen hij aan eene samenspanning zijner collega's tegen hem wilde toe schrijven.
Wie kan weten welke zonderlinge gedachten Karel gedurende die stilzwijgende beschouwing door het brein vlogen! Dacht hij slechts aan de conquête van een zoentje?
Lucie Tilleuil bemerkte Karels zonderlinge manieren wel, en in heur zelve berekende zij den tijd, dien zij des noods zou moeten hebben, om van heure plaats tot de achterdeur te loopen, die tegen aan stond.
Eindelijk gaf Karel een minzame uitdrukking aan zijn gelaat, en begon het vocubalaire zijner mogelijke lieftalligheden te openen.
- Lucietje, begon hij, gij zijt al gelijk een lief meisje.
- Ja, werd hem geantwoord, des te beter.
- Men zou alle dagen langs hier komen om u te zien.
- 't Is niet noodig, kreeg hij als een oorveeg!...
Karel zweeg eenige oogenblikken, gedurende dewelke hij onderzocht, waar hij den bal uitgeslagen had. Zou het niet gaan dan, dacht hij!... Eindelijk hernam hij:
- Ik zie zoo gaarne zulke schoone meisjes als gij.
- Gij moet maar te Roeselare zoeken, gij moet daarom hier niet komen!....
Karel was teleurgesteld!.... Neen het zal niet gaan!... dacht hij, ik ga moeten den knieval doen.
Op dat oogenblik opende een klein landsch heerken de voordeur der herberg, en werd door Lucie met den naam van M. Beeuwsaart begroet.
Het is hier de plaats niet om met dit heerken volledig kennis te maken, daartoe dient te veel gezegd. Nochtans gij moogt vernemen, waarde Lezer, dat M. Beeuwsaar zaakwaarnemer was te Oost-Nieuwkerke, en koopman in wijnen en likeuren of korte dranken!
Hier is bij te voegen dat hij omstreeks 1 meter 30 centimeters lang was, dat hij bleek, ja wat papachtig van aangezicht, blauw van oogen en breed van mond was. Op zijn kopken stond eene klak met oorlappen, en in zijne hand hield hij een gekromden stok van een landschen notaris. Eene bijzonderheid!... M. Beeuwsaart had eene
| |
| |
conversatie over hem, die bijna door niemand te verstaan was. Terecht mocht hij een discipel van Machiavel genoemd worden, niet om zijne slechte inzichten maar om zijne bedekte manier van spreken. Om iemand de eenvoudigste zaak te doen begrijpen, vertelde hij soms parabels van een uur lang.
Nu, ziende dat de zwarte Mijnheer (Karel Delroue), die daar nu weder stil als een muis zat, een hoog geleerd man moest wezen, trachtte hij door onrechtstreeksche vragen te weten, van welke streek die Mijnheer vandaan kwam. Daartoe zegde het ventje, dat er te Ingelmunster iets gebeurd was, waarvan men verre en bij zou spreken.
Karel was gevangen. - ‘Zoo, zegde hij, men heeft te Roeselare daar niets van gehoord. De “Landbouwer” van Dinsdag zegt niets van Ingelmunster.’
Als Karel er op aandrong, omdat 't verschrikkelijk nieuws in zijn bijzonderheden te vernemen, liet M. Beeuwsaart de zaak gaan, en viel langs eene behendige transitie op het toenmalig Goevernement, dat eene soort van belasting en geene kleine, op meestal de neringdoeners en zelfs op alle bedienden ging leggen!
Karel was weder vast. - Men zal zeker toch wel de onderwijzers sparen, zegde hij, wij zijn bedienden van 't Goevernement, alhoewel wij nog van de gemeenten afhangen.
M. Beeuwsaart wist nu genoeg, ten minste om eene goede zagerij aan te gaan.
Zoo begon hij eene lange, lange historie te vertellen van M. Vande Walle, onderwijzer te O. Nieuwkerke, die nog boekjes had doen drukken over het rekenen. Hij volgde die boekjes van hunnen oorsprong op den lessenaar van den schrijver tot in de drukkerij van M. Stock en Zs., dan verder in de scholen en pensionaten, ja zelfs tot in Amerika, waar de schrijver exemplaren aan den President der Vereenigde Staten zou gezonden hebben!... Van tijd tot tijd vroeg hij aan Karel of hij de zaken verstond, waarop deze telkens ‘zeker, zeker, Mijnheer’ antwoordde.
Het was omtrent vier ure, toen die geschiedenis van de rekenboekjes ten einde liep. Het slot was in dezen zin, dat die boekjes hier wel goed konden zijn, maar dat zij elders niets dan afkeuring genoten. - Heb je 't verstaan, Mijnheer? vroeg M. Beeuwsaart.
| |
| |
- Ja, zeker, zeker! zegde Karel weder op denzelfden toon.
De waarheid was dat Karel in het geheel hier niets van verstaan had; want hij dacht slechts eene critiek over den gemeenteonderwijzer met zijn boekje gehoord te hebben, die ergens buiten de gratie van dit heerken stond!...
En zoo was het niet, Karel was zelf het boekje!.. En de zedeles van de historie?
- Dat Mijnheer te Roeselare bij de meisjes zeer welkom kon zijn, maar dat hij hier van de hand zou gewezen worden!...
Neen Karel had hiervan niets verstaan. Het deed hem veel plezier toen M. Beeuwsaart zijn gelag betaalde en, Lucie en hem zeer beleefd groetende, vertrok.
- Dat is een zeldzaam ventje, niet waar, Lucietje, zegde Karel alsdan.
- Ja, antwoordde het meisje, M. Beeuwsaart zou er velen op hunne plaats zetten.
Hij is zoo geleerd, dat men over een jaar alle pogingen aangewend heeft, omdat hij niet zou gestemd worden, en het heeft nog niet geholpen!...
Karel schoot in zoo een wilden schaterlach los, dat heel de herberg scheen te daveren.
Als Lucietje hem dan zoo als met medelijden bezag, sneed hij zijnen lach kort af, en scheen weder op iets anders te denken. Hij werd als ernstig!...
- Lucietje, zegde hij, eer ik vertrek, mag ik u zeker wel 'nen keer kussen?
- Allez! Allez! hier geen zulke manieren, kreeg hij tot antwoord.
- Maar, Lucietje, gij zijt zeker niet kwaad op mij, herging hij.
- Als ik zou reden hebben, zou ik wel kwaad worden!.
- Gij ziet mij dus niet een weinigje gaarne?
- In 't geheele niet; betaal en ga uwe wegen!
- Maar, Lucietje, wees eens zoo streng niet, gij zijt daartoe te schoon.
- Betaal en ga uwe wegen, hernam het meisje.
Hier was Karel een stap tot het meisje genaderd, dat achteruitweek, zeggende: Mijnheer, gij moet schoone manieren hebben!...
| |
| |
- Karel dacht het oogenblik gekomen: hij viel op den knie en reikte smeekend de arms uit.
Het meisje liep in den toog, roepende ‘hier zulke geene manieren!’
Karel ziende dat hij den tijd niet zou hebben al de graden der knieval te beproeven, liet den tweede knie ook te gronden zinken, zwaaide de arms en keerde de oogen dat het verschrikkelijk was om zien!...
Het meisje dacht dat die heer zot geworden was, en liep al ‘moord’ schreeuwend naar buiten.
Toen het meisje buiten was, sprong Karel eensklaps teleurgesteld en verlegen op, en wilde het verschrikt Lucietje terug roepen; maar het was te laat.
De geburen kwamen toegeloopen, denkende dat het brandde in den ‘molenhoek’; en toen zij de herberg binnen stormden, zagen zij daar den zwarten heer met zijnen langen baard.
Zij wisten niet wat zij doen moesten: den vent vastgrijpen en hem buiten smijten of achter den veldwachter loopen.
Op dat oogenblik kwam ook Lucietje met heuren oudsten broeder binnen, en herhaalde met eene soort van benauwdheid: ‘Die vent heeft zeven pinten gedronken en hij is kwaad zot! Ja, stapel zot!’
- Mijnheer, ik ken u, zegde Victor Tilleul, gij zijt schoolmeester te Roeselare. Wat wilt gij hier, spreek of ik trek u den baard uit.
- Ik heb aan niemand kwaad willen doen, verschoonde hij zich. Vooraleer te betalen, wilde ik een tootje aan dat meisje geven en het is al schreeuwend en moordend de deur uitgeloopen!...
- Ja, en dat knielen op den grond, en die manieren met arms en oogen, herhaalde het meisje, is dat niets?
- Dat is de ‘knieval’ voor een tootje, antwoordde Karel.
| |
Besluit:
Karel Verwilghe was blijde zoo gemakkelijk van zijne eerste proefneming met den knieval af te komen. Hij sprak in stad aan niemand van dit voorval; nochtans M. Beeuwsaart vernam de zaak, en vertelde ze mij.
Ik weet niet of Karel sedert nog knievallen gedaan, en zoo ja, welke uitslagen hij bekomen heeft.
In allen gevalle gebaarde hij sedert nooit van geene
| |
| |
knievallen meer, zelfs tegen zijnen leermeester Pol Bruns.
Van toen af ging hij ook niet gaarne langs O. Nieuwkerke meer, en zette meest alleen uit langs Ardooie, Rumbeke of Moorslede!
Komen.
P.P. DENYS.
|
|