De Vlaamsche Kunstbode. Jaargang 16
(1886)– [tijdschrift] Vlaamsche Kunstbode, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 132]
| |
De ‘quaey werelt’ of de Antwerpsche volksopstand van 't jaar 1477De opstand, welke onmiddelijk na den dood van Karel den Stoute in onze moederstad uitbrak, en de bevolking eenen geruimen tijd in rep en roer hield, is aan vele onzer stadsgenooten onbekend. Daar zulke plaatselijke gebeurtenissen steeds belang inboezemen aan iederen echten Antwerpenaar, hebben wij ons voorgenomen deze beroerte eens van naderbij te leeren kennen, en de zaak ietwat omstandiger uit een te zetten dan in onze stads-annalen tot dusver gedaan is geworden. Dit voornemen wordt voor ons eene mogelijkheid, dank aan de uitgave der Antwerpsche Bibliophilen No 3, waarin onze stads-archivaris, Heer P. Genard, het voortreffelijk gedacht opgevat heeft, de historische documenten, die met deze beroerten in verband staan, in eenen bundel te verzamelen onder den titel van ‘De gebroeders Van der Voort en de Volksopstand van 1477-1478’ en ze hier en daar met ophelderingen toe te lichten. Het laat zich beseffen dat opstanden, zooals de onderhavige, om te ontstaan en te woeden zooals het met dezen 't geval was, zekere oorzaken dienen gehad te hebben, welke moesten gegrond zijn, want men hitst zoo maar geene duizende gemoederen op, en spoort ze tot buitensporigheden, ja, bloedvergieten aan, indien geene grondoorzaken de oproerstokers in de hand werken. En welke waren de oorzaken, die de Antwerpsche burgerij in 't harnas joegen in de maand Maart van den jare 1477? Er bestaan er verschillige; doch, diegene welke als uitwendige of, beter gezegd, als rechtstreeksche mogen beschouwd worden, zijn tweederlei van aard: | |
[pagina 133]
| |
De aankoop hunner stads-officiën, gepleegd door onze magistraten met de medeplichtigheid der hoogere ambtenaren van de landregeering; de vervreemding der stadsgelden, waartoe deze omkooperijen aanleiding gaven; de vernietiging van zekere privilegiën, waaraan eenige der magistraten zich schenen schuldig gemaakt te hebben; de verhooging der belastingen, waarmede het volk was geplaagd geworden. Dan, de baatzucht van de Kannoniken van O.-L.-Vrouwekerk, die, het recht bezittende alle instelling van nieuwe parochiën te verbieden, dit recht zoodanig misbruikten, dat het volk, deze handelwijze eindelijk moede geworden, zich gedwongen zag eens en vooral de al groote macht des Kapittels te fnuiken. - Gewapenderhand eischten de Antwerpenaren de stichting van drie nieuwe parochiën af, en ontrukten zoodoende aan de moederkerk de helft harer parochianen! Naderhand zal men zich een nauwkeuriger denkbeeld vormen van hetgene hier oppervlakkig aangevoerd wordt. Voor 't oogenblik zij het voldoende te weten, dat de opstandelingen het eigentlijk op twee soorten van overheden gemunt hadden: het Magistraat en de Kapittel-heeren van O.-L.-Vrouwekerk. Wat de inwendige of onrechtstreeksche oorzaken aangaat, deze waren drie in getal: 1o De gestrenge en drukkende heerschappij van den aflijvigen hertog Karel den Stoute. Ziehier wat J.L. Mottley desaangaande boekt: ‘Karel de Stoute beschouwde de Nederlandsche provinciën louter als eene geldbank, waarop hij trekken kon. Hij bemoeide zich met het land, enkel om zware beden af te persen, welke door de Staten met steeds klimmenden weerzin werden toegestaan. De nieuwe belastingen en rechten, welke de bloeddorstige verkwisting van den hertog noodzakelijk maakte, konden zelden in de verschillende steden geheven worden, zonder beroerten, oploop en bloedstorting. Weinige vorsten waren ooit een grooter vloek voor het volk’. 2o De innige en slechts billijke wensch, welke mettertijd onder de burgerij opgekomen was, en welke de genaakbaarheid tot het Schependom beoogde, niet alleen voor de adellijke of patriciërsfamiliën, zooals het tot | |
[pagina 134]
| |
dusver 't geval was geweest, maar eveneens voor de onadelijke personen. Men zal zien dat de burgerij hierin bevredigd werd, doch voor eenen korten tijd. 3o Eindelijk, de onderduimsche werkingen van den koning van Frankrijk. De historieschrijvers zijn het eens in de omwenteling de verborgene hand van Lodewijk XI te vinden. En niet ten onrechte! Steeds een aartsvijand geweest zijnde van onzen hertog, had Lodewijk onverpoosd de vernedering van dezen kroonvassaal beloerd; en thans, dat Karel de Stoute onverwachts gestorven was, zocht hij. zooals hij er vroeger reeds op bedacht was geweest, de Staten van het zoo machtig huis van Bourgondië in zijne familie te krijgen, bij middel van een even zonderling als belachelijk huwelijk. Hij wilde namelijk, de negentienjarige Maria, Karels eenige erfgename, met zijnen achtjarigen zoon in den echt doen treden. Als naar gewoonte nam Lodewijk XI zijnen toevlucht tot allerlei slinksche middelen om zijn doel te bereiken. De opschudding te baat nemende welke Karels schielijk afsterven verwekte, stuurde hij alom in de Nederlandsche Staten handlangers uit om het volk onder alle slach van voorwendsels op te ruien. Wij hebben het reeds gezegd, de gelegenheid daartoe was maar al te gunstig. Gent, Brugge, Brussel, 's Hertogenbosch, Lier, Dendermonde, enz. even als Antwerpen, staken gelijktijdig de opstandsvlag op, en overal werd de volksgisting met bloed bezoedeld. Wat beoogde koning Lodewijk met de landen eener onervaren vorstin nog dieper in omwenteling te storten? Alleenlijk Maria in aantal moeielijkheden te wikkelen, zoo met hare onderdanen als met hare raadgevers, om haar, ten einde raad, te noodzaken zich tot hem te richten, en zijne tusschenkomst in te roepen, in welk geval hij wel zou geweten hebben hoe te handelen, om Maria's erfstaten aan te slaan. Zijne politiek was louter een voortdurige booze aanslag tegen al wie hem in den weg stond; deze wijze van doen had hij ontleend aan de kleine vorsten van Italië die, niet in staat om op eigene kracht te steunen, zich van heimelijke aanslagen bedienden, om aan hunne onmacht te verhelpen. Hier te lande evenwel mocht Lodewijk niet naar wensch | |
[pagina 135]
| |
gelukken. Hugonet's en Humbercourt's dood, veroorzaakt door eene eerlooze schurkerij van zijnentwege, en die hem Maria's onverzoenlijken haat op den hals haalde, verijdelde al zijne hoop om het zoo vurig gewenschte huwelijk te zien gelukken. Naderhand trachtte hij te vergeefs Maria's landen deor gewelddadige middelen in zijn bezit te krijgen; hij had zonder de nationale inborst der Vlamingen en Brabanders gerekend. Deze, ondanks hunne inwendige verdeeldheden, bleven hunner vorstin getrouw, en wisten den franschen vijand op afstand te houdenGa naar voetnoot(1). Dat er nochtans in ons land, ja in onze stad, lieden waren die wetens of onwetens de plannen van den franschen vorst in de hand werkten, daaraan valt geenzins te twijfelen en het zou ons te ver leiden zoo wij hierover uitwijdden. Bepalen wij ons met hier nog, ten slotte, bij te voegen dat geruimen tijd reeds vòòr de onlusten, onze stad in een tijdperk van onrust en inwendige wanorde verkeerde, welke ernstig genoeg was om de gemeentelijke overheid aan te zetten de inrichting der burger- | |
[pagina 136]
| |
lijke macht te versterken, ten einde alle oulusten te voorkomen. Er werd den 15 September 1476 door den schoutet Philips van Poitiers, de Burgemeesters en Schepenen een gebod uitgevaardigd, rakende de aloude nachtelijke waake alhier te Antwerpen in voege. Er werd daarin bepaald dat al de poorters der twaalf wijken en al de ambachtslieden der twaalf ambachten, die tot de wacht aangewezen waren, wel geharnascht, gewapent ende met hueren hootwapenen voorzien, zich ten tien ure 's avonds op het stadhuis hadden te bevinden, om van daar de wacht te gaan optrekken op de plaatsen, welke hen daartoe zouden aangewezen worden; dat de naamafroeping twee maal zoude gebeuren: in 't vergaderen en in 't scheiden; dat er iederen nacht eene ronde zou geschieden, ten einde te bestatigen of de waak overal uitgeoefend werd, zooals voorschreven; dat de ledichgangers van de schutterijen almede te waken hadden met de ambachten waartoe zij behoorden, of met de poorterij in de wijk waar zij woonden. Het vuur smeulde dus onder de asch, en het volk wachtte slechts de eene of andere gelegenheid om zijn verkropt misnoegen lucht te geven. De Gentenaars begonnen het spel den 4n Maart met de aanhouding van den Kanselier Hugonet en van den Heer van Humbercourt. Den 11n sloegen de Brusselaren te zamen en maakten zich meester van hunne magistraten, waaronder den Heer Amelrijck, gewezen burgemeester, welken zij onthalsden. De Lierenaars en die van 's Hertogenbosch grepen almede de wapens en overrompelden hunne Wetbouderen. De Antwerpenaars, bij het vernemen dezer tijding, bleven niet ten achteren.
* * *
De onlusten begonnen in onze stad op St-Gertruidensdag, 17 Maart, zijnde een Zondag. Het waren de Merceniers, die zich het eerst het hoofd op hol lieten jagen door de tijdingen, welke beurtelings van uit de Zustersteden aangebracht werden. Door gramstorige geestdrift ontstoken, en gonnen zij onder het volk te woelen en hunne verbittering tegen het magistraat uit te braken; hunne verwenschingen ver- | |
[pagina 137]
| |
wekten samenscholingen die niet toefden aan te groeien. Het ambacht der Schippers, niet minder misnoegd, haastte zich de Merceniers te vervoegen, en werd in dit voorbeeld door de overige ambachten gevolgd. Een algemeene oploop kwam hierdoor tot stand welke, dank zij het janhagel dat in zulke oogenblikken als uit den grond schijnt te rijzen, aldra tot baldadigheden overging; de verwenschingen ontaardden in wraakgetier; krijgsgeschreeuw, en helsche moordkreten bezwangerden reeds de lucht, toen de gansche schaar de Groote Markt kwam opgestroomd. Met alle geweld wilde men de vernietiging van zekere stadsprivilegiën, en de verzwaring der belastingen onzen wethouderen ten laste leggen. De gebroeders Van der Voort en de Rentmeester Van Riethoven waren het bijzonderste mikpunt van het razende getier des gepeupels. Deze raadsheeren vooral stonden in den haat van het volk. De betooging beperkte zich evenwel bij rondwoelen en onder de huizen der magistraten te huilen en te tieren. Edoch, daar bij het invallen van den avond de Overheden nog immer de eischen van het gemeen niet hadden ingewilligd of zich om 's volks verbolgenheid weinig schenen te bekreunen, grepen de hierdoor in woede ontstokene mindere gezellen der Ambachten de wapens op en liepen de Groote Markt en aanpalende straten bezetten. Het stadhuis werd opgeloopen en de zich aldaar bevindende Magistraten in hechtenis genomen; de overige schepenen werden uit hunne woningen gehaald en met hunne ambtgenooten in verzekerde bewaring gebracht, deels in het lokaal der Merceniers, deels in dat der Schippers, die hen gewapenderhand bewaakten. De aangehoudenen waren: Peeter Van de Werve en Hendrik Van de Werve, burgemeesters; Jan Van Mechelen, Jan Schoyte, Walraven Drake, Jan Van Ranst en Niklaas Vander Voort, schepenen; Peeter Vander Voort en Willem Van Riethoven, rentmeesters; Jan Van Houbraken, bureeloverste der Stadscomptabiliteit, deelde hetzelfde lot. Deze aanslag gepleegd zijnde, eischte de menigte de naziening van het geldelijk beheer der stad. Afgevaar- | |
[pagina 138]
| |
digden der burgerij werden met deze taak belast en traden onverwijld in bediening.
(Wordt voortgezet). VAN BREE. |
|