| |
Eene Vlaamsche dichteres.
Eliza Mather.
Op een mijner zwerftochtjes in Vlaanderenland bezocht ik de oude burcht van W.
Rond de muren van het slot, die overal van vroegeren rijkdom en tegenwoordig verval getuigen, strekken zich wijde, groenende hovingen uit. Dolle pronkzucht echter dreef de eigenaars naar de eene of de andere hoofdstad, en aan een ouden tuinman bleef de zorg toevertrouwd van het vaderlijke erf. Het voorheen zoo prachtig bewassen en verzorgd park werd verwaarloosd, en slechts in de onmiddelijke nabijheid der heerlijke woning wordt nu nog snoeimes en spade gebruikt. Verderop is het gewas aan zich zelven overgelaten. Bij gebrek aan zorg geven de fruitboomen ieder jaar al minder vruchten en zijn er de bloemen sedert lang door het onkruid verdrongen.
Die verwaarloozing, welke overal mijn oog trof, deed mij pijnlijk aan, terwijl ik onachtzaam door de bijna in weiden herschapen dreven kuierde. Oordeel dan ook over mijne tevredenheid, toen ik mij onvoorziens in eenen der meest afgelegen hoeken van het park, voor eenen
| |
| |
prachtigen en zeldzamen bloemenstruik bevond, wiens gelijke ik nergens in de nog verzorgde perkjes ontmoet had. Geene menschenhand dus had dien daar geplant of gezaaid, maar de wind wellicht had in een der naburige hovingen een zaadje opgenomen en het daar neergevlijd op dit vruchtbaar plekje, waar de plant mocht ontkiemen en nu eenzaam te bloeien stond. - Niemand verzorgde ze daar, niemand wist er van, ten zij misschien een eenig wandelaar, dien het toeval daar, even als mij, gebracht had. En zoo zou ook de plant uitsterven, zonder dat éen sterveling iets had mogen genieten van hare geuren en kleuren. Wiens schuld was het, zooniet die der eigenaars.
Ik stak eene der bloemen in mijn knoopsgat en ging.
* * *
Toen vóor eenigen tijd mijn waarde vriend Maurits Basse, mij het kleine pakje overhandigde, waarin hij als heilige nalatenschap de verzen zijner te vroeg ontslapene moeder - Eliza Mather - bewaart, kwam mij onwillekeurig de herinnering aan den eenzamen bloemenstruik in het slot W. te binnen.
Ook in het hart van Eliza Mather, was een zaadje - een sprank van het goddelijk dichtervuur - gevallen, dat weelderig opschoot, maar helaas, slechts voor eenige uitverkorenen tierde.
Van eene Engelsche moeder en eenen Schotschen vader te Kales, in Frankrijk geboren, bewoonde zij, na het vroegtijdig afsterven harer moeder, Vlaamsch-België, en bijzonderlijk Dendermonde. Daar leerde zij onze taal en ons volk beminnen; daar ook voelde zij zich op zeventien-jarigen ouderdom dichteres geboren, en schreef er, na eenige vruchtelooze pogingen om Fransche rijmen aaneen te stooten, de Vlaamsche verzen, waarvan mijne lezers er heden eenige onder het oog krijgen. Ook in het Engelsch schreef zij eenige goed gelukte stukjes. Voegen wij er nog bij dat E. Hiel, die toen nog zijne geboortestad bewoonde, hare eerste stappen leidde op de baan der kunst.
Buiten eenige stukjes, die destijds in een weinig verspreid weekblad, de Gazette van Dendermonde, versche- | |
| |
nen, zijn al de gedichten van Eliza Mather onuitgegeven.
Ontegensprekelijk is bij haar het dichterlijk gevoel rijker en volmaakter dan de vorm, waarin zij hare gedachten en aandoeningen kleedt. Wat zij van de natuur ontving, zou haar eens wellicht aanspraak geven op eene der bijzonderste plaatsen in onze dichterschaar; de korte tijd echter, dien zij aan de ontwikkeling van hare kunstgaaf kon wijden - na haar huwelijk met den heer Basse, eenen der verdienstelijkste officiers van ons leger, hield zij zich nagenoeg niet langer met poëzie onledig - belette haar het meer technische gedeelte der dichtkunst, het verzen-maken grondiger te bewerken en te bestudeeren. Maar, ik herhaal het, zoo soms hier en daar, vooral in de eerste gedichten, een vers tegen de metriek zondigt, wat daarbij aan meer dan eenen dichter gebeurde en nog gebeurt, de bezieling ‘ofte inspiratie’ is er niet minder schoon en niet minder waar om.
Zooals de Revue Trimestrielle van April 1866 zegde, dragen de verzen van Eliza Mather het kenmerk harer afkomst, en behooren door hunne zachtheid en eenigszins droevige stemming tot die school van Moore, waarvan Byron zegde, dat zij de lier, de lauwerkroon en al de zinnebeelden van het lied had ontvangen.
Eenige harer gedichten: ‘De Molen’, ‘Wind van den Winternacht’ en een deel van den ‘Immortellenkrans’, zijn meesterstukjes van het zuiverste allooi.
VICTOR PONOS.
| |
Immortellenkrans.
I. - Als eene bloem.
Ze groeide 'lijk een bloemeken, zoo frisch gekleurd met kleuren zoet;
Haar wezen was zoo liefelijk, het deed aan ieders herte goed.
Ze groeide 'lijk een bloemeken, zoo rank als 't riet, als 't roosjen rein;
Zij groette reeds zoo minzaam, al was ze nog zoo klein.
| |
| |
Ze groeide 'lijk een bloemeken, gekoesterd door de warmste min,
En was haar tuin niet weeldrig, geen onkruid wies er in.
Ze groeide 'lijk een bloemeken, en kende nog de wereld niet
Met hare schijnvermaken, en met haar waar verdriet.
Ze groeide 'lijk een bloemeken, haar blaadjes waren pas ontgloeid;
En nu zijn ze afgevallen, onkennelijk, verstrooid.
Ze groeide 'lijk een bloemeken - ik zucht bij haar herdenken... Ach!
Ach! mocht ik haar eens weerzien in des hemels zonnigen lach!
| |
II. - Zij is heen.
Zij is heen! Ik, verlaten en treurig,
Ik gevoel nu van 't leven den nood,
En bedenk: is de bloem nog zoo geurig
O, ze draagt in den boezem de dood.
Zij is heen! En verzwonden de tijden,
Toen ze speelde verrukt op mijn schoot.
Om mijn lijdende ziel te verblijden...
Ook die vreugde verging in de dood.
Ja, zoo rustig vervlogen de dagen,
Ja, de vrede was hemelsch en groot
In het huisjen, waar 't kind werd gedragen...
Ook die vrede verdween in de dood.
Ach, verdwijnen, zoo vluchtig verdwijnen,
Als het wisselend glimmende rood,
Dat men 's morgens ter kimme ziet schijnen....
O, te vroeg, veel te vroeg is ze dood.
Doch hier blijven... wie weet hoe de boosheid
Had met tranen bevochtigd haar brood:
Dan misschien had ze, moede dier boosheid
Wel gekreten: hoe laat komt de dood!
Zij is henen; ik zal niet doorgronden
Welk leven de toekomst haar bood...
Doch haar stemmeken blijft me verkonden:
O gedenk, o gedenk aan de dood!
April, 1864.
| |
| |
| |
III. - ? -
Ja, kon ik maar doorgronden
Waar gij nu zijt, mijn liefste kind;
Gij, van het stof ontbonden...
O, kon ik maar doorgronden
Waar gij u thans bevindt,
Uw zielken zonder vlekken,
Versmolt het zich in 's hemels wind,
Om naar het oord te trekken,
Waar 't zielken zonder vlekken
Niets dan genoegen vindt,
O! 'k zou toch willen hooren,
Niet door het aardsche stof verblind,
- Dit zou ik willen hooren -
Uw blij gezang zich vindt,
Uw bloed was gauw geronnen,
Doch schoon nu de aarde uw lijk verslindt,
Hebt gij de dood verwonnen
En zijt ge in één dier zonnen
Waar God de zaalgen mint,
| |
IV. - Verlangen.
I.
Kindje, zult gij nimmer komen?...
Als een windje vloog uw geest
Naar een oord dat ik, in droomen
Vaak zie schittren voor mijn geest.
Als een bloemken, op mijn harte
Stierft ge in dees verblijf van smarte,
Zal ik nooit u wederzien?
Daalt de lente op de aarde neder,
't Bloemken bloeit opnieuw, zoo teeder;
Waarom komt gij ook niet weder?
Zal ik nooit u wederzien?
| |
| |
II.
Komen, als gij in den hemel,
Tusschen glans en bloemen zingt?
Komen in het aardsch gewemel
Waar mijn droef gejammer klinkt?
Ach, vol zalig zielverrukken
Zou 'k met u nog bloemen plukken,
Mocht ik u nog wederzien!
Daalt de lente op de aarde neder,
Bloemkens bloeien hier zoo teeder,
Ach, waarom komt gij niet weder!
Augustus 1864.
| |
V. - Rust gij wel, lief kind? -
Des zomers golft 't gewemel
Der halmkens over 't graf,
Des winters zendt de hemel
De sneeuw als baarkleed af.
Doch, als de vogels zingen
En bloemen 't graf ontspringen,
Door woud en dal komt dringen,
Om ramp en wee te bringen
Rust gij dan wel, lief kind?
Rust gij daar zonder droomen,
Voelt gij ons bijzijn niet,
Wanneer wij 's avonds komen
Ik weet, gij zijt gedragen
Waar men noch droeve dagen
Noch zwarte nachten vindt;
Doch, ik blijf altoos klagen
Hier zoekend naar u vragen;
Ach, rust gij wel, lief kind?
Gij moet ons treuren hooren,
Schoon ge in den hemel zijt,
Schoon gij met de englenkoren
Daar bidt, opdat we mogen,
Eens 't aardsche rijk ontvlogen,
| |
| |
Dat ons nu nog verblindt,
Beschouwen d'Allerhoogen!...
Maar ik zucht, diep bewogen:
Ach, rust gij wel, lief kind?
| |
VI. - Ik heb geene Anna meer.
Ik hoor het windje suizen,
Zoo zoet door 't groene gras,
Waaronder ligt mijne Anna
Die mij zoo dierbaar was.
Mijne oogen storten tranen,
Mijn harte blijft vol zeer,
Want 't windje roept mij tegen:
Gij hebt geene Anna meer.
Zoo zacht op Anna's graf;
Ik zie de bloemen schudden
O bloemen, blijft maar weenen!
Gij mane, schijn maar teer!
Voor eeuwig slaapt mijne Anna,
Mijn geest is altoos lijdend,
Alleen mijne aardige Anna
Van 's morgens tot den avond
Schonk zij me liefde weer;
Nu dwaal îk gansch verlaten,
Vaarwel, mijn dierbare Anna,
Vaarwel, mijn liefste kind;
Ik kan, helaas! niet zeggen
De dood heeft ons gescheiden,
Niets stelpt er mijne smart,
Want gij zult blijven leven
Voor eeuwig in mijn hart.
Januari 1865.
| |
| |
| |
VII - Een jaar is voorbij sinds Anna's dood.
Voorbij is het droevige jaar,
Voorbij is de treurige dag,
Toen u de gelukkige schaar
Der engelen juichende zag.
Wat baat dan mijn bitter getraan,
Die dag zal nog dikwijls verschijnen,
Maar gij zult toch nimmer verdwijnen
Uit mijn hert! uit mijn hert!
De bloemekens, glinstrend van dauw,
Me dunkt, dat die weenen om u,
Het vogelken, kweelend van rouw,
Me dunkt dat het treurt om u.
Wat baat dan mijn bitter getraan,
Die dag zal nog dikwijls verschijnen,
Maar gij zult toch nimmer verdwijnen
Uit mijn hert! uit mijn hert.
Ik zoek u altijd, o altijd,
Ik blik naar de hemelen heen;
Maar vruchteloos zoek ik altijd
De plaats waar uw ziele verdween.
Wat baat dan mijn droevig getraan,
Die dag zal nog dikwijls verschijnen,
Maar gij zult toch nimmer verdwijnen
Uit mijn hert! uit mijn hert!
En schoon ik vergeefs naar u tracht,
Ik toover u voor mijn gezicht,
Ik kleed u, met 't arme gedacht,
In stralen van 't glanzendste licht.
Wat baat dan mijn bitter getraan,
Die dag zal nog dikwijls verschijnen,
Maar gij zult toch nimmer verdwijnen
Uit mijn hert! uit mijn hert!
|
|