| |
| |
| |
Boekbeoordeeling.
I
Bijdrage tot een hagelandsch idioticon, door J.-F. Tuerlinckx. Bekroond door de Zuid-Nederlandsche Maatschappij van Taalkunde. Uitgave dezer Maatschappij. - Gent, Ad. Hoste. Antwerpen, Jan Boucherij.
Toen ik nog een kind was, hing er bij ons aan de zoldering eener weinig gebruikte achterkamer een oude verroeste St-Huibrechts-sleutel, en daaraan een onoogelijk beursje, waarin, zoo men zeide, oude geldstukken verborgen waren. Langer dan menschen gedenkenis hadden die relikwieën daar gehangen; een onzer voorouders, zoo werd ons verteld, had dien sleutel van St-Huybrecht meegebracht, en al de dieren, welke hij daarmee op 't voorhoofd brandde, waren tegen de razernij gevrijwaard. Dat geloofden we geerne. Maar wat er wel in dit beursje stak? Menigmaal hadden we er met eerbiedige nieuwsgierigheid naar gekeken; menigmaal er naar gevraagd, zonder dat iemand onze vraag wilde verklaren; menigmaal met kloppend hert op eenen stoel, op eene tafel, op eene tafel met eenen stoel gestaan: de sleutel hing te hoog! wij waren te klein! Toen werden we weezen, en om die reden werden - volgens de Wet - onze gemeenschappelijke roerende goederen eerlang verkocht; ook de sleutel, ook het beursje verdween; wij werden groot; thans worden we grijs, en de inhoud van het beursje blijft voor eeuwig ons een raadsel.
Een andere schat, die de gemeenschappelijke eigendom was van al mijne dorp- en streekgenooten, trok integendeel niemands aandacht, werd zoodanig vergeten of gekleineerd, dat men er zich niet zou om bekreund hebben, al ware hij ook spoorloos verdwenen. Het was de gewestspraak van mijn dorp, van mijne geboortestreek. Lange jaren verliepen, eer men begon gewaar
| |
| |
te worden, dat in de gewestspraken een wezenlijke taalschat verborgen ligt. Nieuwsgierig begon men eindelijk naar het beursje te kijken, maar men was te klein om er aan te kunnen komen. Wel had Pastoor Schuermans er eenige muntstukken uit losgekregen en die in zijn Algemeen Idioticon beschreven. Daardoor werd de aandacht meer en meer op de gewestspraken getrokken, en weldra vergastte ons Pastoor de Bo op zijn Westvlaamsch Idioticon. O, hoe gaarne hadde ik toen de Hagelandsche spraak aan de vergetelheid onttrokken! Menigmaal zweefde de stem dier onbeschaafde schoone mij verdoofd door het brein; soms is zij nog helder tot mij gekomen, doch veelal slechts als een onduidelijk gegons. En niemand bij mij om mijn geheugen op te frisschen! Dagelijks deed het me meer spijt, dat een zoo kostbaar kleinood, in onzen tijd van spoorwegen en wereldburgerij, onvermijdelijk ging zoek geraken, en eene zekere treurigheid overviel me bij de gedachte aan dat verlies, evenals bij het verlies van den sleutel met het beursje.
Doch eene heuglijke tijding stelt een einde aan die treurigheid: Tuerlinckx heeft een Hagelandsch Idioticon vervaardigd, en de Zuidnederlandsche Maatschappij van Taalkunde heeft dit werk met den eersten prijs bekroond! Hij, die nooit het Hageland verlaten heeft, en jarén met vlijt en geduld uit den mond des volks zijn werk heeft afgeluisterd, hij moet iets goeds leveren, dacht ik, en ik ben in mijne verwachting niet bedrogen.
‘In dit Nederlandsch moet even goed plaats zijn voor de eigenaardigheden van alle andere Nederlandsche tongvallen [dan den Hollandschen namelijk], voor zooverre als die door alle Nederlanders worden verstaan en begrepen’. Zoo spreekt Johan Winkler in de Inleiding van zijn allerverdienstelijkst Dialecticon, Deel I, blz. XIII. Van die waarheid was de Zuidnederlandsche Maatschappij van Taalkunde doordrongen, toen zij haren prijskamp uitschreef. Zij wilde namelijk de eigenschappen der nog niet ontgonnen tongvallen te wete komen door mannen, die zich maar met eenen enkelen tongval bezighouden, om later bij vergelijking te kunnen vaststellen, welke woorden en uitdrukkingen algemeen genoeg in gebruik zijn om in een algemeen Ne- | |
| |
derlandsch woordenboek eene plaats te bekleeden. De Bijdrage tot een Hagelandsch Idioticon van J.F. Tuerlinckx, een lijvig groot-8o boek van xii, XXVIII en 758 blz., getuigt op elke bladzijde van de nauwgezetheid, waarmede de verzamelaar zijne taak heeft uitgevoerd.
De Hagelandsche woorden, welke door Schuermans behandeld werden, heeft hij niet opgenomen, tenzij die nog in andere beteekenissen gebruikt worden, (eene kieschheid, welke men niet laken, maar toch betreuren mag); des niettegenstaande heeft hij rond de vijf duizend artikels bijeenvergaard en met de grootste zorg beschreven. Dat al die artikels nog gangbare munt zijn, zal ik niet beweren; maar vele zijn er onder, van onbetwistbaren Nederlandschen oorsprong en door Kiliaen reeds opgegeven, waarvan het algemeen gebruik eene wezenlijke aanwinst zou zijn voor onze letterkunde. B.v. (we schrijven achtereen af op 't eerste blad, dat we openslaan): WOORDEN: Kaaskot, kafkot, kalkruin, kalkhengst, kalverkorf, kantbeitel, kar, (met al de deelen er van en al de soorten van karren), kebberen, keelbraai, keivoren, kempblok, keuteljacht, kiekuil, kippelen, klabotskop, klits, klitsen, (met de heel beschrijving van dat belangrijk spel), knab, knebbig, knebel...
Spreekwoorden:
's Winters jagen en 's zomers vinken
Laat het vleesch in 't schap niet stinken.
Hoe jonger hoe botter, hoe ouder hoe zotter.
Kale Jabocus is daar keukenmeester.
Van eene kale reis afkomen.
Klappen zijn geen oorden, maar zingen is geld, zei de koster.
Ze zullen langer van me klappen als eten.
Hij zal trouwen, als de klaveren uit 't veld zijn (nooit).
Als ge dat bier niet drinken wilt, drinkt dan kloèkepis.
U voegen, hoort ge, of kneukelvet!
Voor dat stuk (onrechtveerdig) land zal hij zijn knoken nog warmen...
Een bewijs dat de volksspraak zoo rijk is aan beelden als de boekenspraak er arm aan is. O! kon het
| |
| |
volk eens zijne taal in onze boeken terugvinden, het zou wel lezen!
Voor taalkundigen is deze Bijdrage ook hoogst belangrijk. Eene diepdoordachte Inleiding van 28 bladz., geeft de beschrijving van 't Hageland en de Hagelanders, en verklaart meesterlijk hun spraak- en klankenstelsel.
ELF korte klanken, ELF zuivere lange klanken, NEGEN gemengde lange klanken! - ‘God bewaar me!’ zal misschien hier of daar een oude meester zeggen, ‘een en dertig klanken! dat krijgen onze jongens nooit geleerd!’ - Gelukkig dat Dautzenberg daartegen de Moedertaal laat zingen:
...En laat mij al mijn klokken gaaf,
De grooten en de kleinen...
en dat hij in zijnen eigen en in ons aller naam er bijvoegt:
Wij willen van die breede schaal geen' enklen toon verliezen.
Ja, laat onze uitspraak onderscheid maken tusschen de klanken van de speld en het spel, helder en de hel, het gebed en het bed; laat haar de ö der oude burgers en hare korte ai van maike, dat misschien min deftig, maar zeker vertrouwelijker klinkt dan meidje; laat haar vooral hare korte oè in bloèm en hare bletende e in brombeer, om Bruin-oom te onderscheiden van eene brombeer en van een dier, dat men (uit preutschheid) hier niet noemen zal. Ja
Laat haar al heur klokken gaaf,
De grooten en de kleinen!
De regelmatige overgang dier klanken, de ùmlaùt bij de vorming des meervouds en bij de verkleinwoorden wordt nauwkeurig opgegeven, de vervoeging der werkwoorden in al hare belangrijke eigenaardigheden nagegaan; de uitspraak van sommige medeklinkers, de vorming van het meervoud, de geslachten van sommige naamwoorden worden geleidelijk behandeld, en eene bijzondere studie gemaakt van de zelfstandig gebruikte infinitieven. Dan komt eene lange rij uitdrukkingen, welke den taalvorschers zullen werk verschaffen, als: de boomen zijn de kop uitgewaaid, de zieke is bloedgelaten, hij is den arm af; - dat graan is
| |
| |
rijp genoeg om te pikken, droog genoeg om in te halen; - die koei is tijd verkocht, dat meisken is hoog tijd getrouwd, die beeten zijn meer dan tijd gekrabd; - ik heb twee bunder hooi droog; - mijn peerd ging loopen, ik viel, en het rad nevens mijn hoofd door! enz., enz. Deze Inleiding wordt gesloten met eene studie over de voornaamwoorden.
Doch hierbij heeft de schrijver het niet gelaten; in den loop van zijn werk heeft hij, bij 't begin van elke afdeeling, elke letter nog eens onderzocht, en daarbij al de bijzonderheden aangehaald, welke in de Inleiding hunne plaats niet vinden. Zoo zegt hij, b.v. bij de L 1o dat zij met r verwisselt en omgekeerd: zulker, (zurkel), flamboos, (framboos); 2o dat ze in de plaats van de n komt: reëgel, (regen); 3o dat zij somtijds van plaats verspringt: milled, (middel), weëled, (wereld); - van de M: dat ze verwisselt 1o met b: bet (met), kermenoa (karbonade), oèmbacht (onmacht); 2o met n: ontrint (omtrent); 3o met v: mellever (marmer); met w: moeë (waar), moes, elders woes (hoe); - en door dat woes (woes en wijs) bewijst hij, dat de oude Instrumentaal, dien Heremans beweerde uitgestorven te zijn, in 't Hageland nog voortleeft.
Wij zouden niet eindigen, moesten wij alles aanhalen wat ons in dit werk getroffen heeft. Wat wij er over gezegd hebben moge volstaan, niet om deze Bijdrage naar verdienste te beoordeelen, maar om menigeen, die ze niet kent, aan te zetten er kennis mee te maken en zich met genoegen te overtuigen, dat de heer Tuerlinckx volkomen goed weet, wat er in dat beursje steekt.
Namen, 20 Februari 1886.
D. CLAES.
| |
II
Notice biographique sur Henri Waelput, par Paul Beymans. - Gand, Eug. Vanderhaegen, 1886. - 36 blz. in 8o.
Eene rei van datums, afgewisseld door uittreksels uit
| |
| |
fransche nieuwsbladeren, ziedaar de inhoud van bovengemeld schriftje. Geen enkele nieuwe bijzonderheid uit het leven diens ongelukkigen Waelputs, geen woord over zijn karakter, over zijne grondbeginselen, geene sylbe - in de verste verte! - over zijn Vlaamsch-zijn.
Koud, zeer koud!
Waelput was de onze, Vlamingen; dus behoort het zijn leven der vergetelheid te ontrukken. Wat zijne verdiensten als geniaal toondichter betreft, daarvoor zal de uitgave zijner werken zorgen. Wat zijn leven aangaat, men zegt dat iemand, die veel met hem gewerkt heeft, en dus in staat was hem als mensch te kennen, eene levensbeschouwing over den te vroeg verloren toonkundige voorbereidt. Hopen wij dat het aangekondigde werk den afgestorvene zal weerdig wezen en de leemte aanvullen zal, die door bovengemelde brochure verre van gesloten is.
X.
|
|