| |
| |
| |
Poëzie.
I.
De wiedster.
Idylle.
Geen akker waar geen koren golft, geen vlas
Op groent, of die zijn voedingskracht niet kwistig
Ten toon spreidt in een veld van malsche vruchten.
Zoo ver het oog ten wijden kouter draagt,
Heerscht overal bedrijvigheid van mannen
En vrouwen, die, bij groepen, en met sprookjes
En zang en lach den arbeid kruidend, onder
Een warme lentezon hun taak verrichten.
Een geurge lucht doorambert de natuur
En doet bevallig 't frissche loover golven
Van veld en woud, waarin miljoenen stemmen
Het al bezielen, en den landman, zelf
Den invloed ondergaande van het milde,
Genotrijk voorjaar, 't herte zalig aandoen.
Doch niets van al die lentepracht, van die
Herleving en die algemeene vreugde
Trekt de aandacht van het jonge meisje, dat
Daar blozend van gezondheid en de ronde,
Rooskleurige armen bloot, het onkruid zit
Te wieden uit het ruizelende graan.
Met d'adem van de Lente, die het alles
Vermildren kwam en nieuwe levenskrachten
Verwekte tot in 't nietigst plantje, is in
Heur achttienjaargen boezem een gevoel
Ontloken, dat haar gansch vermeestert en
Doet beven en van schroom haar lief gezichtje
In gloed zet, telkens wen ze denkt aan hem,
Die hare ziel aan liefdebanden lei.
O daar, in de eenzaamheid, daar vlotten haar
Gedachten wijd langs de akkers heen... O, neen!
Niet liefdevoller kan 't de zon beschijnen,
Dan zij het plaatsje met haar zoete blikken
Belonkt, waar ginds die reuzige appelaar
Zijn bloemenrijke kruin aan 't donker mastbosch
Verheft, gelijk een tuil oranjeknoppen...
| |
| |
Daar staat, omringd van zoete bloemengeuren,
Een huisje met een hofje - een lustverblijf! -
Waar rondom heen de klare beek zich kronkelt...
En dàar te wonen, dàar met hem voor immer,
Dàar vrij hem mogen prangen aan heur hert,
Zich zelve daar verliezen in zijne armen
En onder zijne vuurge zoenen zich
Volzalig in een wonderwereld droomen...
Dat is de levenswensch, die gansch haar ziel
Vervult, en met de hoop is in haar rein
Gemoed 't gevoel versterkt van heilge liefde,
Van vrouwendeugd en zoeten moederplicht.
De halmen rondom 't meisje, als deelden zij
Met 't windjen in den voorsmaak harer weelde,
Bewegen nog zoo snel, en wiegend buigen
Zij hunne donzen baardjes tot haar zoet
Gelaat, of zij haar teer omhelzen wilden
En zeggen: ‘Kind, heb moed!’ - En 't windje rolt
En bolt wellustig over 't veld, als ware
Het dartler om die nieuwgeboren liefde.
En of zij dacht dat zij die zaalge toekomst
Steeds naderkwam, naarmaat heur arbeid vordert:
Of 't plukken eener kol- of koornbloemplant
Een uur verkortte van den tijd, na welken
Zij ginds naast hem als bruid zal binnentreden,
Zoo luchtig en gezwind rept zij de hand,
Dat haar de koontjes, zoo het mooglijk is,
Nog hooger gloeien en van lieverlede,
Van aangejaagdheid 't eene dropje zweet
Na 't ander haar van 't lieve wezen druipt.
De zon zinkt zacht in 't Westen weg, en feller
Begint des meisjes hert te kloppen: hij,
Hij zal niet lang meer toeven... 't Klokje liet
Reeds over 't doomend veld zijn galmen golven
En langs het kronklend wegelken heeft zij
Reeds menig hoopje volks voorbij zien trekken...
Toch hoort noch ziet zij Dorie komen, hoe
Zij 't oor ook spant, of met het langend oog
In d'avondnevel tuurt... Dan eindlijk - God!
Wat plotselinge schok treft haar zoo diep
In 't hert? - Ginds, achter 't boschje, hoort zij 't draven
En horten eens gespans, en dra verschijnt
Van achter 't kreupelhout, den kop omhoog,
De bonte Bles, die met de leege kar,
Waarop hij paalrecht staat, ten diepen rijweg
| |
| |
Wat wachten, tot ik om het wiedsel kom?’
Heeft hij gevraagd, terwijl zijne oogen haar
Zoo teer bezagen, en een zoete glimlach
Zijn witte met karmijn omlijste tanden
Ontblootte - zóo heeft zij zijn beeld den ganschen
Namiddag vóor haar geest gezien. - ‘Och, nee!’
Heeft zij, half smeekend, wedersproken, ‘Dorie,
Nee, nú niet... later... moest ons iemand zien,
Ge weet... de lastertongen... en de Boer...
Hij zou niet dulden’... ‘Heb geen vrees, men zal
Het niet bemerken,’ heeft hij stil gezegd
Van zalige aandrift, die zijn ziel verruimt en
Zijn borst doet zwellen, komt hij dravend daar
Nu aangereden, 't hoofd rechtop en fier,
En toch inwendig, ja, zoo zonderling
Te moede... En in de scheemring zoekt zijn blik
Het graanveld af... Daar ziet hij haar van verre...
In dollen rit vliegt Bles den landweg op,
Houdt stil en dampt... Daar vindt hij 't lieve kind,
Hem wachtend, nadert haar en - och, wat roert
Het hun daarbinnen, wen hun blikken zoo
Elkaar ontmoeten... Zachtjes groet hij, neemt
Heur handje vast en drukt haar mollig lijfje
Aan 't liefdedronken herte... ‘Hilda, zegt hij,
Mijn zoete Hilda’... ‘Waar bleeft gij zoo lang
Toch, Dorie, 't is reeds duister, en’... ‘Toch niet
Te duister om u zoo te omhelzen, - en
Daar had ik nu behoefte aan’, wedervoer hij,
Terwijl zijn blik zich in den haren baadde.
Een vluchtig rood voelt zij haar wangen kleuren,
Toch ziet zij hem weer aan en smeekt: ‘Ach, Dorie’...
‘- Wat is het, lieve?’ - ‘Ik ben bevreesd dat iemand
Ons hier bespiedt, en thuis: wat zal men zeggen?’...
- ‘Stel u gerust: we zijn alleen. Laat nog
Een stond me u zoo omarmen... Och, 't is mij
Zoo zoet en zalig aan uw zij... Leg nog
Een poos uw hoofdeken zoo aan mijn hert,
Opdat ik nog eens voele wat geluk is...
En zie mij aan, zie mij zoo nòg eens aan,
Kind, met die oogen, die mij zeggen wat
Uw mondeken verzwijgt’...
Die sterker bond dan alle huwlijksbanden,
Vereenigde op hun lippen hunne zielen,
En trilde door hun gansche wezen heen...
Daar lag zij als bewustloos aan zijn herte,
Terwijl haar boezem golvend klom en daalde
| |
| |
En van haar mondjen, als bij zalig droomen,
De woorden ruischten: ‘'k Heb u lief, mijn Dorie’.
Hij zoende haar, en zoende haar opnieuw,
En sloeg den blik omhoog, en zie, een traan
Hel vonklend als de diamanten starre,
Die hij in dezen weeldevollen stond
Aandachteloos aanschouwde, rolde van
Zijn wimpers als een zegen op zijn bruid...
Zoo stonden zij en spraken lange niet,
En zagen niet de maan die hen belonkte,
En rond hen beiden als een nimbus schiep,
Zoodat ze, als 't waar, hun liefde iets heiligs leende.
Daar wordt die glans door eene wolk verdoofd
En steekt het windje zachtjes kreunend op,
En ruizelt in de linten van het koren,
En wekt den leeuw'rik die zijn eitjes broedt...
En ware 't niet dat eene vlucht patrijzen
Als schichten boven hunne hoofden zoefden,
En met hun scherp gekrijsch de bei gelieven
Uit hunne droomen hadden opgeschrikt,
Aan huiswaarts keeren dacht niet een van beiden.
Nu wordt er haast en spoed gemaakt; en als
Gevoelde bonte Bles een deel der vreugde,
Van 't hooge heil dier beide jonge harten,
Zoo ijlt zij, met de zaalge vracht op 't voertuig.
De werf op, fier als na een zegepraal.
Brussel, Januari 1886.
| |
II.
Weenen.
Door 't weenen is gedempt de bron van tranen,
en somber zwijgend staart hij op het graf
der moeder, die hem 't eenig zoontje gaf
en stierf. Te spoedig moest zijn heilzon tanen!
De stormwind buldert door de kerkhoflanen,
en schudt van boom en struik het loover af.
Hoe toch zijn liefde, met haar tooverstaf,
zoo snel verzwond in 's levens ramporkanen!
Stom is de dood, en stom de zielerouw
des armen mans. O, lag hij naast zijn vrouw
daar neer! Is niet zijn laatste hoop verdwenen?
| |
| |
Ja, sterven... Maar zijn kind, zijn hulploos wicht!
Naar zijne woning roept hem vaderplicht:
hij komt; zijn telgje lacht; - weer kan hij weenen.
Brussel, 1883.
| |
III.
Zinkende zonne.
In muziek gezet door H. Waelput.
Wie zegt er mij: ‘de zon is dood’,
wanneer ze zwijmt in 't avondrood?
Ginds breekt de dag aan, 't is hier nacht,
ginds stijgt de zon in morgenpracht!
Wie zei me daar: ‘de ziel is dood’,
wanneer ze ons 't brekend ooge sloot?
O neen! Blikt op! Ontwaart gij niet
- ginds! - 't eeuwig leven in 't verschiet?
Omhoog het harte, gij die weet
hoe de uchtend uit den avond treedt!
De God van liefde leeft, voorwaar!
Zij 't hier ook nacht, de dag heerscht dàar!
1885.
| |
Waarheid en ideaal.
Wee, die een toon van 't eeuwig lied heeft opgevangen
en zijn verbeeldingszon op alles schittren doet,
die 't aardsch doortintelt met een goddelijken gloed,
die al 't geschapene aan de wijde borst wou prangen!...
In d'onbevlekten vorm van 't grenzeloos verlangen
hergiet zijn scheppingskracht een zwakke vrouw: hoe zoet
en majestatisch troont ze in 't dichterlijk gemoed
en rijst ze, als een godin, op 't altaar zijner zangen.
| |
| |
Daar scheurt, op 't onverwacht, der waarheid bliksemstraal
het scheemrig nevelwaas: de goud en tooverpraal
verdooft; de dood blaast op de groene lenteblaren,
en de aangebeden vrouw, vergoddlijkt boven God,
schopt zelf heur troon omver met woorden en gebaren
vol bandeloozen drift en dierlijk zingenot!
|
|