De Vlaamsche Kunstbode. Jaargang 16
(1886)– [tijdschrift] Vlaamsche Kunstbode, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 97]
| |
IHet was een gure winter. Ik voelde 't maar al te wel, toen een snerpende wind mij door de naakte boomen heen, in het van koude paarsgeworden aangezicht blies. Op het besneeuwde dorpspad, dat naar de statie leidt, hoorde ik niets anders dan het eentonig tik-tak der dorsvlegels in de schuur.... Ja toch, nog iets meer: ook de krakende stap van eenen jongeling, twintig passen voor mij. Ik meende dien jongeling nog elders ontmoet te hebben, doch waar? Nopens dit punt raadpleegde ik te vergeefs mijne herinneringen. Ik zag hem eene herberg, dicht bij de statie, binnentreden; ik volgde hem werktuigelijk. Eenige reizigers waren in de herberg aanwezig. Aan eene ronde tafel zaten eene moeder en hare twee dochters, die zich met naaiwerk onledig hielden. Nu en dan werd een woord met mijnen onbekende gewisseld, zoodat ik wel kon bemerken, dat hij geen ongewoon bezoeker was. De jongeling stuurde ook mij het woord toe, en mij met aandacht beschouwende, zegde hij: ‘Mijnheer, mij dunkt dat ik u nog ergens ontmoet heb’. Na een kort gesprek wisten wij dan, dat wij oude schoolmakkers waren. 't Was een jongeling, lezer, die op de school om zijn | |
[pagina 98]
| |
uitstekend karakter zeer geliefd werd. Ik vroeg aan mijnen gezel of hij gewoon was hier te komen. Met eenige woorden zegde hij mij, dat hij in het dorp in bediening was, en alle dagen naar stad vertrok: ‘niet dat de reis zoo geestig viel, maar.... ter wille zijner zuster, ziet ge?’ Inderdaad, eenige oogenblikken nadien stonden allen recht, want de klok sloeg zes uren; het oogenblik van vertrek was daar. Eenige reizigers, die op de komst van den trein gewacht hadden, namen haastig hunne pakken op, en verlieten de herberg. Maar mijn bekende bleef tot 't laatste oogenblik. Hij stond recht, doch, naar 't scheen, met tegenzin. Ter sluiks bekeek hij de oudste dochter, die eene kleur kreeg en bedremmeld met den tip van haren voorschoot speelde. Hij betaalde haar zijn gelag: eene gelegenheid om heur heimelijk de hand te drukken. Eene minuut later stonden wij beiden, hij en ik, in de koude lucht daarbuiten. Weldra had de stoomtrein hem aan mijn oog onttrokken. Aan mijn oog, - dat was minder, maar.... aan 't oog der maagd.... Want ik veronderstelde, en terecht, dat daar zijne beminde woonde. | |
IILouter toeval bracht mij eens in dezelfde herberg terug; maar, was het ook louter toeval dat mijn bekende er ook zat, nevens het oudste dochtertje nog al? Ik geloof het niet, want ik vond er hem heel, heel gezellig gezeten. Hij rookte eene lange pijp, en blies de wolkjes met zichtbaar welgevallen weg. Mijn binnenkomen moest hem in den eerste ijselijk verlegen maken, te oordeelen althans naar de buitengewone belangstelling, waarmede hij zijne pijp monsterde.... Maar dit duurde niet lang, want welhaast ving hij een gesprek met mij aan. Wanneer we een glas geledigd hadden, stelde hij voor, eene wandeling in het dorp te doen. Ik aanvaardde, en onderweg verhaalde hij mij met tranen in de oogen, dat zijne zuster de eeuwigheid ingegaan was. In die groote stad vond hij het dan zoo vreemd, want zijn | |
[pagina 99]
| |
hart, getroffen in de genegenheid eens broeders, had zoo dringend behoefte aan den troost der liefde! Daarom had hij besloten in het dorp te verblijven, dewijl hij het meisje, dat in de gekende herberg woonde, uit gansch zijn hart beminde. Hij bevond er zich goed, en hoopte er lang gelukkig te zijn. Van dien tijd af werden wij de verkleefdste vrienden der wereld. Dank aan onze goede vriendschap kan ik u zijne geschiedenis vertellen, die maar al te vroeg en te droef moest eindigen. | |
IIIVan dag tot dag groeide de liefde van den jongeling jegens de deerne aan, zonder dat hij nochtans durfde bekennen, dat hij haar beminde. Eindelijk waagde hij het, haar zijne liefde te bekennen. Ze aarzelde.... ‘Wij zijn nog zoo bitter jong’, was het antwoord. Maar warm bracht mijn vriend hiertegen in: ‘En zullen wij er elkander min gaarne om zien?,.. En zijn wij niet als voor elkander geschapen?.... O toe, ik bid u!...’ ‘Wachten!’ was het besluit. Wie zal een meisjeshart doorgronden? Haar minnaar drong meer en meer aan: alles te vergeefs. Hoe weinig dacht hij toen, dat ook het eenige wat hem overbleef, de hoop, weldra hem zou ontsnappen. En toch was het zoo. Er kwam een ander jongeling met schoone gezangen haar hart nemen, en mijn armen vriend hoonen. Toen gevoelde ik dat het mijne beurt was van spreken, om mijnen vriend tegen alle lastertaal te verdedigen. Ik rekende het mij ten plicht, en deed het met moed en kracht; maar de venijnige gal stortte zich zóó uit, dat mijne tusschenkomst vruchteloos was. Ook voor mijnen vriend was verder gaan onnoodig. Daar kwam het barsche woord: ‘Ik min u niet’. Arme verliefde, die zijn leed met stille vertwijfeling verkropte, en zich vergenoegde met den levensregel; | |
[pagina 100]
| |
‘Hebt uwe vijanden lief!’ En wanneer hij mij de oorzaak zijner smart mededeelde, kon ik eene traan niet bedwingen, en ik dacht: ‘Waar heeft hij dat verdiend?’ | |
IVEenige tijd verliep. Toen vernam ik dat de indringer een spotvogel was geweest. Niet genoeg dat hij twee schuldelooze harten had gescheiden; ook het hart van het meisje moest hij breken. In het dorp gingen de praatjes hunnen gang. Toen kwamen de tranen. Tranen van spijt, niet alleen omdat zij verlaten was, maar ook bittere tranen van berouw, omdat eene inwendige stem haar gedurig toeriep: ‘De eerste meende het zoo goed met u, en gij, gij hebt hem zoo wreed miskend, dat gij de oorzaak wezen zult van zijnen dood!’ Aan eene verzoening zou niet meer te denken vallen: de gekrenkte hoogmoed der schoone verzette er zich tegen.
De lente met hare bloemen en hare lieflijke tonen keerde terug, maar niet de kleur op de wangen der maagd. In het hart der jongelieden knaagde een worm, die twee levensheilen zou verteren. Eens, op een zonnigen namiddag, ontmoette de jongeling haar dicht bij het kerkhof. Bevend sprak hij haar toe, maar zij keerde het hoofd af. En toen hij met betraande oogen het vergevingswoord uitsprak, toen greep hare ingeboren trotschheid haar aan, en, zonder één woord te uiten, vluchtte zij weg. Den jongeling zwol de krop, en naar het kerkhof wijzend: ‘Daar zal ik eerlang rusten’, zuchtte hij. Eene maand later hielp ik zijn ontzield lichaam naar de laatste rustplaats dragen.... Maar toen, toen was het ook uit met de rust van het meisje. Akelige droombeelden spookten haar voor den geest. Zij had schrik voor het kerkhof, en toch, zonder het te willen, was zij er telkens nabij. Zij poogde te worstelen tegen hetgeen zij zwakheid noemde. Vergeefs... | |
[pagina 101]
| |
De bladeren vielen af, en ook het leven ontzonk aan dit zoo diep geschokt gemoed.
Aangespoord door de herinnering aan mijnen duurbaren vriend, richt ik dikwijls mijne schreden vol droefheid naar het kerkhof, waar hij en het meisje rusten. Dan kan ik mijne tranen niet bedwingen, en ik zucht met een gevoel van treurigheid: ‘Arm meisje, arme vriend! Zijt gij in dit leven niet vereenigd geweest, gij zijt het in den dood!’ | |
II
| |
[pagina 102]
| |
Lezer, de geschiedenis welke ik ga aanvangen, is geene van over honderden jaren, welke door den loop der tijden is gewijzigd. Wij teekenen enkel 't jaar 1882, en ik wil u alles rondborstig verhalen. Wij waren beide niet oud toen de god der liefde reeds eene ruime plaats in ons hart had genomen: nauwelijks achttien jaren; en, daar we beiden onze liefde verzwegen voor onze ouders, hadden wij misschien niet slecht gedaan onzen ouderdom te verzwijgen aan onze lezers of lezeressen, die ons misschien zullen begroeten met het gekende woord: ‘kinderliefde’. Maar gelooft mij, waren wij nog maar kinderen, 't was God die het zoo gewild had, dat wij met elkander zoo goed overeenstemden. Vier maanden zijn nog al vlug verloopen, wanneer men niets smaakt dan rein genot; maar hoe vlug komt treurnis en lijden, die een menschenhart, beter gezegd een kinderhart, zoo kunnen terneerslaan, dat het leven van geener waarde meer is.
't Was Zondag in de maand Mei. De dag was overheerlijk, de zon zond hare gulle stralen naar beneden, en de vogelen zongen hun liedje in 't geboomte. 't Was prettig om zien hoe de kleine knapen zich verlustigden met hunne meikevers. Wandelaars waren er nergens te kort. Vol vreugde trok ik naar de plaats, waar ik en mijne Stephanie bijeenkwamen. Ik mocht mij wel gelukkig achten, want het was juist haar naamdag. Te dier gelegenheid had ik haar een fraaien armband gekocht. Ja, ditmaal zou zij mij ongetwijfeld eenen kus schenken. Met die zoete gedachten kwam ik op de plaats, waar ik ze moest aantreffen. Ik stond daar reeds twintig minuten, en daar ik ze niet zag afkomen, begon ik te wanhopen. Zij had misschien drukke bezigheden, of zou men onze liefde aan hare ouders bekend gemaakt hebben? Wat mij gedurende al dien tijd voor den geest zweefde, ik spaar het den lezer; het ware te veel om te beschrijven. 't Werd later.... en later. Op eens werd ik uit mijne droomen gewekt door de | |
[pagina 103]
| |
stem van hare vriendin, die mij zegde dat langer vertoeven hier onnoodig was. Op haar gelaat kon ik bemerken, dat zij mij eene droeve tijding had mede te deelen. Seffens vroeg ik wat er gebeurd was, waarop zij vervolgde dat zij, door Stephanie gezonden, moest melden, dat deze sedert drie dagen in 't hospitaal verbleef. ‘In 't hospitaal!’ riep ik verpletterd uit, ‘dan moet haar een gevaarlijke ziekte overkomen zijn?’ ‘Neem het zoo erg niet op’, vervolgde het edele meisje, ‘hare ziekte heeft nog weinig te beduiden. De geneesheer had eene hoofdziekte gevreesd, daarom moest zij van hare ouders verwijderd worden. Maar Goddank, de pijn uit het hoofd is geweken, en na eenige dagen rust zal zij gansch hersteld zijn’. Hoe verzachtte mijne smart bij deze laatste woorden! ‘Ja’, hernam het meisje, ‘en indien gij wilt, kunt gij haar Zondag een bezoek brengen’. ‘Of ik wil! wel zeker’, was mijn antwoord. ‘Maar hoe zal ik er binnen kunnen?’ ‘Niets is gemakkelijker’, vervolgde het meisje, ‘hier is eene kaart van eene vrouw uit mijne buurt; zij verblijft sedert langen tijd in het gasthuis; zij heeft noch bloedverwanten noch vrienden; en verlangt niets beters dan een bezoek te ontvangen. Ik heb het reeds tweemaal gedaan. Zij bevindt zich met Stephanie in de zelfde zaal, en daar zij mij bij het laatste bezoek eene kleine boodschap gevraagd heeft, draagt gij haar dit pakje mede. Zeg haar dat ik in de onmogelijkheid ben haar te bezoeken, en dat gij de boodschap op u hebt genomen’. Daarop gaf zij mij het pakje en de kaart, welke ik zorgvuldig bij den armband stak. Zij vertrok, en daar stond ik alleen met mijne tranen. Die dag kroop langzaam voorbij. Toen het op de groote klok acht uren sloeg, trok ik huiswaarts. Thuis gekomen was moeder bezig met het avondmaal te bereiden. Oogenblikkelijk moest ik mij aan tafel zetten om te eten, maar het wilde mij door de keel niet. Daar ik niet at, vroeg moeder: ‘Wat deert u, Frans?’ Zou ik het zeggen? O neen, ik zweeg, wenschte haar goeden nacht, en | |
[pagina 104]
| |
ging naar mijne slaapkamer. Daar gekomen opende ik mijn koffer, nam weenend armband, kaart en pakje uit mijne vest, en sloot die voorwerpen zorgvuldig er in.
't Was Maandag. De eerste zonnestralen riepen mij uit mijnen bangen slaap; ik kleedde mij aan en trok naar mijn werk. Zoo gebeurde het de gansche week. Onnoodig te zeggen, dat ieder dag mij eene eeuw scheen, en ik 's avonds verheugd was naar mijne slaapkamer te kunnen gaan, om eens mijn hart in tranen lucht te geven. Daar was eindelijk de lang gewenschte Zondag, waarop ik mijne beminde een bezoek kon brengen. 'k Nam armband, kaart en pakje uit mijnen koffer, en ging naar 't hospitaal. Toen ik dit groote gebouw nabijkwam, begon mijn hart te kloppen, want welhaast zou ik bij mijne Stephanie wezen. Na zoo een uur met ongeduld aan de poort gewacht te hebben, liet men mij binnen, en welhaast was ik op mijne bestemming: de zaal waar de arme vrouw te bed lag. Haastig deed ik mijne boodschap, waarop die rampzalige vrouw mij met roerende woorden dankte, en mij in 't lang en breed hare levensgeschiedenis verhaalde. Ik had weinig lust tot luisteren, en toen ze, Goddank, aan het reeds lang door mij gewacht einde kwam, keek ik nog altijd van den eenen kant naar den anderen, of ik Stephanie niet aantrof. Na vruchteloos rondgestaard te hebben, vroeg ik aan deze vrouw, of het meisje, dat men over een tiental dagen hierheen had gebracht, reeds gansch hersteld naar huis was gekeerd. De vrouw zag mij met verwondering aan, als kon ze iets op mijn gelaat lezen, en vroeg of ik dat meisje kende. Blozend antwoordde ik: ‘Van aanzien’. ‘Genezen!’ vervolgde ze na een poosje, ‘neen vriend, maar dood en begraven sedert twee dagen’. ‘Dood!’ stamelde ik. ‘Ja’, ging ze voort, ‘en welhaast zal ik ook eene andere wereld bewonen....’ Met gebroken woorden zei ik aan de arme vrouw: ‘tot wederziens’. | |
[pagina 105]
| |
‘Ja’, vervolgde zij, ‘misschien hierb....’ Ik hoorde niets meer: mijn hart was verpletterd, en weenen kon ik niet! Was dat het geluk dat mij te wachten stond?...
Weken en weken verliepen na het gebeurde, tot ik eens de gelegenheid vond, de kaart der arme vrouw, aan Stephanie's vriendin te bezorgen. Met tranen in de oogen reikte ik ze haar toe, en vroeg haar, deze vrouw nog eens te gaan bezoeken. ‘'k Zal het doen, Frans’, antwoordde dit goede meisje. Daarop verlieten we elkander zonder één woord over de dood van Stephanie gesproken te hebben. Maar, sprak onze mond over haar niet, ons hart deed het niet minder....
Lieve lezer, er blijft mij nog eenen plicht te vervullen, eer ik eindig. De vrouw, welke in het hospitaal mij die hartverscheurende tijding mededeelde, is ook al de eeuwigheid ingegaan. Na den dood van Stephanie heb ik haar bij toeval nog eens een bezoek kunnen brengen. Dan verhaalde zij mij opnieuw hare geschiedenis, welke ik verplicht ben den lezer bekend te maken. Toen ze vijf-en-twintig jaren bereikt had, trad zij in het huwelijk, met het gedacht gelukkig te zijn. Maar God had voor haar slechts onheil en rampen bewaard. Haar man werd een dronkaard; met kinderen werd hun huwelijk niet gezegend, en haar echtgenoot, verteerd door den drank, stierf op veertigjarigen leeftijd ten gevolge van eene beroerte. Maar de beker des onheils was nog niet tot op den bodem geledigd. Op zekeren dag dat zij bij vreemde lieden ging werken, en een venster reinigde, viel ze van eene hoogte van drij meters. Men droeg haar in eenen bewusteloozen toestand naar het hospitaal. Daar lag ze reeds sedert maanden, toen ik haar een eerste bezoek bracht. Gansch afgemat door het lijden, vroeg ze aan God niets meer, dan dat Hij haar tot zich riep. Na meer dan een jaar in het gasthuis verbleven te | |
[pagina 106]
| |
hebben, stierf ze, zonder 't bijzijn van eenen enkelen vriend. * * *
Wat nu den armband betreft, welken ik voor Stephanie gekocht heb, die bevindt zich nog altijd in mijnen koffer. Als ik hem zie kan ik eenen traan niet bedwingen, want voor mij blijft hij een juweel van de hoogste waarde.
Isidoor ALBERT. |
|