| |
| |
| |
Boekbeoordeeling.
I.
Sophie, door Virginie Loveling. Ad. Hoste, Gent, 1885.
Niet zonder bevreemding, zal wellicht door velen het nieuws ontvangen zijn eener tweede uitgave van dit werk, slechts een vijftal weken na het verschijnen der eerste. Er is ook wel reden toe, gezien den aard van werken waaraan ons publiek gewoon is geworden, en den weinigen bijval, die onzen jongeren schrijvers te beurt valt. Het is jammer het te moeten bekennen, maar ons volk is verwend: het leest Conscience, en nog Conscience. Bij uitzondering mag het aan enkelen gelukken hunne werken ingang te doen vinden, maar 't zijn ‘rare vogels’.
Nu komt Mejuffer Loveling, wier werken we niet gelooven ooit heel populair te zijn geweest, met een verhaal, geheel eigenaardig, hemelsbreed van Conscience's trant verschillende, bovendien een liberale tendenz-roman, die zeker twee-derden van ons Vlaamsch-lezend publiek tegen de gezindheid stuit, en het vindt zulken ongemeenen bijval! Het geeft hoop voor de toekomst, en 't zal zeker een spoorslag tot arbeiden zijn voor vele jongeren, die stellig wel eens ontmoedigd aan de schrijftafel zitten, of erger nog, het schrijven geheel vergeten.
Dat die bijval verdiend is, oververdiend, zal wel niemand betwisten. Sophie is een glanspunt in onze Letteren; moeielijk zou er een werk, in de laatste jaren verschenen, kunnen tegenover gesteld worden en stand houden, zoo flink is het opgebouwd, zoo ernstig uitgewerkt. Het kwam ons voor als eene bouwkundige teekening, waarop maat en evenredigheid stipt aangegeven zijn, alle deelen, alle vormen juist omschreven en aangeduid. Doch het stroeve, het koude van zulke teekening zijn hier niet: Mejuffer Loveling weet ook het decoratieve en het schilderachtige in haar werk aan te brengen; ze weet waar
| |
| |
het gure weer, het blakende zonlicht en de tijd, toon, bruin en licht op het gebouw aanbrachten, den kalk van den gevel deden verkankeren en afvallen, en plekken en morsigheid er overspreidden, om een schilderachtig geheel uit te maken, badend in 't vroolijke zonlicht, of gehuld in droevige winternevelen.
Dat de strekking van het boek vrijzinnig is, hoeft niet gezegd te worden, daar het de schildering levert van den schoolstrijd op den buiten, door dezelfde hand die eens de ‘Vlaamsche gewesten’ schreef. Het schijnt ons wel de juiste uitdrukking te zijn, hoe er van liberale zijde over den schoolstrijd gedacht wordt. Het maakt het vervolg, de vollediging uit der ‘Vlaamsche gewesten’; zelfs zien we als bijfiguren een vijftal personen uit dit werk in Sophie optreden.
Meesterlijk weet Mejuffer Loveling hare zienswijze voor te brengen, zonder in ellenlange beschouwingen te treden, zonder in zedepreken te vervallen, in eene reeks duidelijk afgeteekende tafereelen, die allen naar de natuur gezien, kundig aaneengeregen en allen op de gepaste plaats aangebracht zijn, en zóó, om een verhaal te vormen, waarin de vele feiten, door de kunstrijke schikking, de stevige band die ze aan elkander snoert, nooit overtollig worden, en altijd in den algemeenen toon blijven. Erg verwikkelde toestanden, overdreven gemoedsbewegingen moeten hier niet gezocht worden. 't Was de schrijfster te doen om nauwkeurig te schilderen; daarom koos ze die stille dorpsgeschiedenis met die schijnbaar weinig beduidende en toch aangrijpende voorvallen, die belangrijk worden door de meesterachtige wijze van inkleeding. Overigens, men wordt het wel gewaar bij de lezing, om dit alles zóó te beschrijven moet men in het midden geleefd hebben, dat men voorstellen wil.
Eveneens de karakters der strijdende en lijdende menschen, die in het werk voorkomen, moeten naar bekenden van de schrijfster geteekend zijn. De ontwikkeling van Sophie's karakter is logisch en goed volgehouden van 't begin tot het einde; het lijkt wel met voorliefde behandeld, evenals met de overige vrouwenfiguren het geval is.
Het is opmerkelijk dat Mejuffer Loveling bijzonder de vrouwen als strijdsters optreden laat. Dit was reeds het
| |
| |
geval in de ‘Vlaamsche gewesten’: Romanie is zeker de moedigste, stoutste persoon uit dit boek. In ‘Sophie’ komt dit misschien nog sterker uit. De vrouwen zijn heftig, hardnekkig, voortvarend in den strijd, en allen enthusiast van hetgeen ze meenen het ware te zijn. Langs katholieke zijde vinden we Doca, zuster Blondine, Juffrouw Trinette; langs liberale zijde, Vrouw Haantjes, Vrouw Ottevaere, Marie en Sophie, die, op het einde van het verhaal manmoedig optreedt, ontgoocheld en geheel van zienswijze veranderd door al wat ze ondervond. De mannen zijn meest allen meer verdoken, meer teruggetrokken, voorzichtiger, en worden nog al dikwijls door de vrouwen in het handelen overvleugeld. Zelfs Haantjes, die overal en altijd dapper voor zijne meening uitkomt, handelt niet immer zonder weifelen voort. Toch zijn al die personen flink, levend voorgesteld.
Wij noemen vooral het prachtig geteekend beeld van meester Ottevaere. Eene enkele figuur komt ons overdreven voor, namelijk die van mijnheer Teeuwis.
Wat den stijl betreft, vooral zijn er in te bewonderen dit gelijkmatige met het verhaalde, dien keurigen woordenkeus, dien eenvoud. Als voorbeeld willen we enkel een tweetal hoofdstukken aanhalen; al het schoone aanstippen zou ons te ver leiden. Jammer dat de beperkte ruimte ons niet toelaat er een van mede te deelen. We bedoelen 1o het hoofdstuk (blz. 123, d. I), waar Sophie zuster Blondine roepen gaat in den speelgoedwinkel. Hoe aangrijpend is dit! Hoe scherp die tegenstelling van het onverschillige leven beneden in den winkel, met die vrouw ‘in het zwart, met roode oogen en een neerslachtig voorkomen’ en het stille, rustige kamertje boven, waar het doode meisje ligt. Dan het hoofdstuk in de tweede afdeeling, (blz. 296, d. II), van geheel anderen aard, waar meester Ottevaere, die aan zijn kleinzoontje Felix les in het cijferen geeft, en de ontmoeting met den pastoor beschreven worden. Er zijn trouwens op alle plaatsen van het boek zulke diepgevoelde, scherpgeziene, keurig verhaalde voorvallen te vinden; bovenal in de tweede afdeeling, die ons als de best geslaagde der drie voorkomt.
We kunnen niet nalaten, vooraleer te eindigen, de hoop uittedrukken, dat Mejuffer Loveling nog meer zulk meesterwerk moge leveren als ze ditmaal deed. Betrou- | |
| |
wend zien we hare volgende werken te gemoet, en durven er eerbiedig op aandringen, dat ze in langen tijd nog de pen niet zou neerleggen. Overigens, noblesse oblige, Mejuffer Loveling heeft door haar laatste werk den voorrang ingenomen, en zal zeker beseffen, dat ze daarom aan onze Letteren nog menige meesterlijke bladzijde verschuldigd is.
Antwerpen, Januari '86.
L. VAN AKEN.
| |
II
Fladderende vlinders. Gedichten van Pol de Mont. Rotterdam, Uitgeversmaatschappij ‘Elsevier’ 1885. Met 3 koperetsen. - Prijs: gl. 3.75.
Wat bij dezen bundel eerst en vooral ons treft, is de ongewone zorg en pracht, waarmede de bekende uitgeversmaatschappij hem in den handel heeft gebracht. Reeds de perkamenten omslag, naar den ouden trant in kleuren en goud bewerkt, belooft veel; maar die belofte wordt overtroffen door den keurigen druk, de fraaie omlijsting van elke bladzijde, de nette versieringen, hier en daar aangebracht, de beeldletters, het fijne papier, kortom, door alles wat de stoffelijke uitvoering van den bundel betreft. Drij koperetsen van Edgar Farazijn, Leon Abry en Piet Verhaert verhoogen nog de kunstwaarde van de Mont's Fladderende Vlinders.
Ook de titel, door den dichter aan zijn boek gegeven, is onder alle opzichten goed gekozen voor deze eigenaardige verzameling van losse stukken. Om iedereen daarvan te overtuigen, behoeven wij slechts de verschillende rubrieken af te schrijven. Hier volgen ze: Rondeelkens en Vilanelles - Ritornellen en Terzinen - Pantoens en Ghazelen - Intermezzo - Sonnetten - Cameeën en Antiekpenningen.
Indien de dichter, door het aanwenden van deze zoo zeer uiteenloopende dichtvormen, zijne meesterschap in de edele poëzie heeft willen laten blijken, dan - wij moeten het rondweg bekennen - is hij ten volle gelukt. Het is den eerste den beste niet gegeven zijne gedachten
| |
| |
in te kleeden in den juist afgemeten en passenden tooi van ongewone dichtsoorten, om ze daarna tot eene rijk geschakeerde verzameling den beminnaars der kunst aan te bieden. Dit te kunnen dus geeft alreeds den dichter recht op onzen lof. Maar wanneer hij zulks gedaan heeft met talent, met stipte getrouwheid, behalve voor een paar uitzonderingen, aan de gestelde voorschriften en op het spoor van gekende meesters als Rückert, Th. de Banville, Müller, Jan Ferguut, (Jan van Droogenbroeck) enz. dan mogen wij hem onze warme gelukwenschen niet ontzeggen.
Wij weten het wel; niet iedereen zullen deze nieuwe gedichten van Pol de Mont bevallen. De vorm is zoo zeer verschillend van wat wij alle dagen in poëzie te lezen krijgen, dat deze ‘nieuwe gedichten in den ouden trant’ niet door iedereen zullen gesmaakt worden. Maar, onzes inziens, werden zij ook niet voor iedereen geschreven; zij richten zich slechts tot een bepaald getal lezers, die rekenschap willen houden van de overgroote moeielijkheden, waarmede de dichter hier te kampen heeft gehad, en derhalve meer den vorm en de bewerking, dan de gedachte, de behandelde stof in het oog houden.
Van dit standpunt uiigaande zou men nochtans tot de gevolgtrekking kunnen komen, dat de vorm hier alles, de stof maar bijzaak is. Zòò meenen wij het niet; het kunstige in den vorm mag in geenen deele aangewend worden om het gemis aan gedachte te vergoeden; beide moeten hand aan hand gaan.
Dit laatste heeft, naar ons bescheiden oordeel, de dichter in enkele stukjes uit het oog verloren, waarin hij niets beduidende onderwerpen door eenen vloed van rijmen en klanken tracht te redden. En 't is waarlijk jammer! Want menig schoon gedicht, wel gedacht en wel gezegd, treft men in de Fladderende Vlinders aan; vele lieve tafereeltjes, fijn en netjes afgewerkt, lachen ons in dezen bundel tegen; klankenrijkdom en kleurenpracht herinneren ons op zoovele plaatsen den dichter der Idyllen.
Alvorens deze korte bespreking te sluiten, moeten wij nog een paar aanmerkingen maken aangaande de keuze der behandelde stof. En vooreerst, wij hadden wel wat
| |
| |
meer afwisseling willen zien in de gekozene onderwerpen: de lekkerste spijzen zelfs verliezen hunne waarde, wanneer zij ons, tot vervelens toe, worden voorgedischt.
Gaarne hadden wij dan ook eenige grepen gewild uit het werkelijke leven, in stede van het eeuwige lied van minnen en kussen, dat, hoe schoon ook gezongen, ten langen laatste toch minder aangenaam in het oor klinkt.
Vervolgens moeten wij het betreuren, dat een dichter als Pol de Mont, ook in dezen bundel zijne begeestering meer en meer begint te zoeken in datgene, wat den drempel van het heiligdom der liefde niet moet overschrijden: wij bedoelen niet slechts het naakte, waarvoor de dichter eene voorliefde schijnt te koesteren, maar vooral het wulpsche, dat stellig het boek niet in waarde doet klimmen, maar het uit den kring van een groot deel onzer Vlaamsche lezers verwijderen zal.
Ziedaar de enkele bemerkingen, welke wij bij het lezen van de Fladderende Vlinders hebben aangeteekend. Het spijt ons, wij die altijd - en nu nog - de Mont's talent hebben bewonderd en erkend, dat wij hem dezen keer geenen onverdeelden lof hebben kunnen toezwaaien. Dit belet echter niet dat wij dezen dichtbundel, als kunstwerk, onder het getal der beste rekenen, welke onze letterkunde in den laatsten tijd heeft voortgebracht.
Jan BOUCHERIJ.
|
|