staan en vóór een oogenblik nog, rustig naar de symphonie schenen te luisteren, komen in beweging, en tooveren ons allerlei verschijnselen, welker vorm ons haast ontsnapt, voor het oog....
Uit de verte komen verdoofde klanken van menschenstemmen zich bij dit samenspel voegen: het zijn die der laatste landlieden, welke langs den eenzamen weg huiswaarts keeren.-
De ‘Klok’ slaat het eerste nachtuur: de avond is voorbij. De ‘natuur-musici’ zwijgen, maar de hemelsterren blijven de grootsche en geheimvolle ‘concert-zaal’ verlichten.
De ‘aardsterretjes’ verdwijnen allengskens..... De landeling gaat ter ruste, en wij komen terug in het dorp, droomende van aardsche en hemelsche muziek....
De ‘Molen’ is op zijnen post. Hij houdt zijne beweeglooze wakende wieken als een verdedigend zweerd over het dorp recht, terwijl hij ‘zijne’ dorpelingen een geruststellend ‘goeden nacht’ schijnt toe te wenschen.
* * *
Het ‘Damberd’, eene afspanning, was eertijds de woning van den Desselghemschen Kerkorgelist en pianist Pieter Carlier, mijnen eersten leermeester van piano-forte, orgel en Gregoriaanschen zang. Hij was het die, te gelijkertijd met mijnen vader, mijne eerste stappen op muzikaal gebied leidde.
In het tweede der twee kamerkens, welke links in de groote herbergzaal van het ‘Damberd’ uitkomen, stond de ‘piano-forte’. Daar was de studieplaats van Carlier, en daar ook was het dat ik mijn onderricht ontving.
Van 1847 tot 1851, jaar waarop ik te Brussel, onder leiding van François-Joseph Fétis, Charles Bosselet en later Karel-Lodewijk Hanssens, mijne hoogere muzikale studiën ging aanvangen, kwam ik twee- of driemaal per week, gewoonlijk langs den grooten Heirweg, heel dikwijls nochtans dwars door de velden, - allerlei kronkelwegen volgende - van Harelbeke naar Desselghem.
De familie van Carlier, met welke hij in eenen zelfden kring leefde, beschouwde mij, gelijk hij het overigens zelf deed, als het ‘kind van den huize’.