| |
| |
| |
Poëzie.
I.
Broederliefde
Zangdicht
door Jan Boucherij.
I.
Recitatief.
Zoele zonneglans vol levensmin
Speelt en spat langs woud en weg en weide;
Klokgeklingel galmt langs huis en heide;
Kleur en geur verrukken ziel en zin.
Vrede daalt van 's hemels gouden transen;
Vreugde zweeft langs veld en bloemengaard;
Zaalge liefde spreidt haar tooverglansen
Mild bezielend over de aard.
De jeugd.
Vogelen zingen hun liefste lied.
Heel de schepping leeft en geniet!
Koor van meisjes.
In de allesbezielende zonneglansen
| |
| |
Fonklen in duizende kleuren
Kruiden en bloemen ons tegen.
Stijgen uit kelken en kransen.
Alles getuigt van liefde en geneugt!
Hoe zalig is 't leven! Hoe zoet is de jeugd!
Koor van jongelingen.
Als de vogelen vrij en blij
En liederen schallen vol blijheid,
Waar vrede heerscht en vrijheid,
Daar leven en werken en minnen wij!
De jeugd. (Aria).
1.
Vrede en Liefde, heilig zusterpaar,
Over de aarde strooit gij troost en zegen;
Volkren voert ge als broeders tot elkaar;
Stil betoovrend wandelt ge allerwegen.
Waar gij heerscht, daar ruischt het zoete lied,
Hemelweelde dauwt op veld en stede!
Waakt op ons voor eeuwig, Liefde en Vrede!
2.
Broederliefde, bron van zoet genot,
Deel aan de aarde uw milde gaven mede;
Zalf en heel der menschen bitter lot,
Breng gelijkheid, vrijheid, werk en vrede.
Snoer de volkren saam van elk gebied;
Wijs der menschheid 't ware doel van 't leven!
Broederliefde, blijf ons steeds omzweven!
Meisjes en jongelingen.
Hoe blij lacht de toekomst ons tegen
De wereld is één vaderland;
De volkeren wandelen hand in hand;
De liefde en de vrede is hun eenige band,
En handel en werk strooien welvaart en zegen
| |
| |
Hoe zwelt ons de borst van geluk en verblijden!
Verbannen wij kommer en lijden!
Als jubelend vooglengeschal,
Dat schatert en klatert door bosch en door dal,
Ruischen onz' stemmen om liefde te prijzen,
Bruischen onz' tonen, den vrede ter eer!
Op aard, in woud en meer,
Doet 't machtig, prachtig lied ten hemel rijzen
Van liefde, vrede, heilgenot,
In één akkoord tot voor den troon van God!
II
Recitatief.
De nacht daalt heimlijk neer! De blijde zangen zwijgen.
Uit dorp en stede rijst een dof en droef gezucht.
Een somber floers van rouw hangt dreigend in de lucht.
De raven krassen; bange stemmen stijgen.
Daar klinken klanken! Vlammen vliegen op!
De Hoogmoed bralt en zwetst, de Nijd verheft den kop
En stookt het vuur der Tweedracht. Zwijmeldronken,
Een beest gelijk, zwelgt 't volk de hellevonken
Van haat en wraak! De Vrede ligt versmacht,
De Heerschzucht snoeft en lacht!
De grijsheid.
Verdooft niet de stem van uw geest, van uw hart!
Aanhoort niet de taal van het kwaad, dat u tart!
De menschen zijn broeders in liefde en in lijden.
Eendrachtig te leven schenkt zalig verblijden!
Bewerkt uw heil, vermindert uw leed!
Krijgslieden.
Op! broeders, op! Gewroken
Wij voelen 't bloed ons koken!
Het schettren der trompetten
Weergalmt door dorp en stad.
Op! mannen, de wapens gevat!
Wij willen den vijand verpletten!
| |
| |
De glorie maakt ons groot!
Wij vreezen gevaren noch lijden.
Ten strijde, broeders, ten strijde,
Aan ons de zege of de dood!
Vrouwen en meisjes.
Wat dof gedommel gromt in de lucht.
De trommel roffelt. Hoe davert de grond!
't Geschreeuw en 't getier dreunen in 't rond!
Wat naar en schrikverwekkend gerucht!
Verdoofd wordt het lied van liefde en vreê.
De Krijg roept onz' mannen, onz' broeders meê.
Vergeefsch is ons smeeken, onz' vurige beê.
De grijsheid.
Helaas! zij luistren niet! - Als redelooze dieren
Bekampen zij elkaar verwoed,
Zij zoeken hunne driften bot te vieren
In dampend menschenbloed.
Vrouwen - meisjes - ouderlingen.
Hoort! Heinde en ver, boven 't rommlen der trommel,
Buldert der logge kanonnen gedommel.
Roeren knallen, en sabels en zwaarden
Klettren bij 't brieschen der trapplende paarden.
Ziet, hoe de strijders in dichte kohorten
Schuimbekkend op elkander storten,
En kappend en kervend samenhorten,
Wild als een toomlooze menschenzee.
Plassend in 't bloed, over dijken
Hakkend en houwend in 't wilde als ontzinden,
Stootend en stekend op vreemden en vrinden,
Vervullen zij de lucht met akelig geschreeuw
Van woeste vreugd of snerpend wee!
De grijsheid.
(Alleenzang met Vrouwenkoor).
God der menschheid, sluit uwe oogen
Voor den gruwbren broedermoord!
Dat uw liefde, uw mededoogen
Dauwe op 't diep rampzalig oord!
Deel uw troost, uw laafnis mede
Allen, nog besmeurd met bloed.
Strooi het zaad van liefde en vrede
Kwistig neer in elks gemoed!
Neergeknield, in 't stof gebogen,
Roepen wij tot U om troost!
Heer! gedenk vol mededoogen
Broeders, vaders, gade en kroost!
Luister naar onz' vuurge bede,
Wees bewogen met onz' smart!
Strooi het zaad van liefde en vrede
Kwistig neer in ieders hart!
| |
| |
III
Recitatief.
Een doodsche stilte hangt op 't rustend aardrijk neder.
De vogels zwijgen. Kleur en geur verzwond.
Alleen de sneeuw vliegt dwarlend heen en weder,
En spreidt, als mollig dons, haar vlokken op den grond.
Gelijk een moeder, die der kindren smarten lenigt,
Dekt zij de lijken met haar zacht en blank tapijt.
Zoo worden vreemde en vijand in den strijd,
Als broeders in den dood voor eeuwig weer vereenigd.
De jeugd.
Lange dagen, bange nachten,
Treurig waken, hooploos wachten,
Bracht de bloedige broederkamp.
Hoor der vrouwen wrange klachten!
Wie zal heure smart verzachten?
Wie geeft den geliefde, den bruidegom,
Den vader of den zoon weerom?
Overwinnaars.
Dat luid het klinglend klokgedans
Weerklinke uit elken torentrans,
Aan ons de zege in den gloriestrijd!
Vreugdegezangen en feestakkoorden
Dreunen en dondren van oord tot oorden;
Palmen en bloemen, als eerekroon
Sieren onz' schedels, ons strijden ten loon!
Lof den Heer der legerscharen!
Verbrijzeld ligt het vreemde rot!
Hij wilde ons van kluisters en schande bewaren
Vrouwen en meisjes.
Gij die uw roem in den broedermoord zoekt,
Het laf geweld verheft, de haat en tweedracht heiligt!
Gevloekt tot in het nageslacht,
Wie broederliefde en recht versmacht!
Hij worde nooit door mensch of God beveiligd,
Hij, die den mensch den doodslag bracht!
| |
| |
De grijsheid.
Genâ! Genâ! Gedenkt de smart
Van allen, die vielen in 't strijden.
Bant wrok en wraak en wrevel uit uw hart!
Aanhoort niet de taal van het kwaad, dat u tart,
De menschen zijn broeders in liefde en in lijden!
Eendrachtig te leven schenkt zalig verblijden!
Bewerkt uw heil, verzacht uw leed.
Allen.
(Slotkoor).
Glans der Godheid, hemelvrede,
Straal in 's menschen diep gemoed,
Heilig hem door 't licht der rede,
Breng hem waarheid, leer hem 't goed.
Laat een sprankel uwer liefde,
Dalen in zijn smachtend hart!
God, vergeef, als hij U griefde,
Dauw uw balsem op zijn smart!
Richt zijn schreden op deze aarde,
Toon hem 't doel zijns levens aan;
Broederliefde en eigenwaarde
Leiden hem op 's werelds baan!
Leer hem denken, opwaarts streven,
Zich volmaken, needrig zijn!
Voer hem op tot eeuwig leven
Dwars door domheid, nijd en pijn!
Mensch, bekamp het helleduister;
Waarheid richte uw levenslot,
Liefde, vrede, hemelluister
Breken uwen aardschen kluister,
Voeren u tot d'eeuwgen oorsprong, God!
Antwerpen, 1885.
| |
| |
| |
II.
De stem der zee.
Er is op aarde een stem die nimmer heeft gezwegen
en nimmer zwijgen zal, zoolang deze aarde leeft:
De wiek der winden rust in roerelooze wouden,
waar 't slapende gediert' den stillen nacht verdroomt;
de sluimerende beek glijdt aâmloos onder de ooge
van 't wakende gesternt', dat zwijgend haar bestaart.
't Zwijgt alles - alles zwijgt - beneên, omhoog, in 't ronde...
De wereld is een wicht dat in zijn wiege droomt....
Maar - hoor ik niet een zucht, als 't hijgend ademhalen
der moeder, die den droom van 't sluimrend kind bewaakt?
O zee! O moeder zee! 'k verneem uw ademruischen,
het dof geprevel van uw mijmrend wiegelied!
Ik heb uw stem gehoord in tonen duizendvoudig
verscheiden, - heb uw reuzenkreet van woede of smart
naar 't stormig dreigend zwerk u huilend hooren slingren, -
u brieschen, kermen hoorde ik, - hoorde 't weegeschrei
aan uw' in kramp omwoelden schoot ontwrongen, - hoorde
een beêgemurmel droomig dwalen boven 't ruim
van uwe in rust gewiegde golven, - hoorde uw liefde-
gelispel bij 't u streelend zongezoen, en - reus!
u, zijgend op het zand, van kinderwellust hijgen!
Maar - waar ik u beluisterde of wanneer ook, - nooit
waart ge mij spraakloos, nooit, - o groote stem der zee!
Het rollende gebrom des donders smoort - sterft uit
in 't stomp gedommel van de sidderende bergen;
de stortvloed, uitgeloeid, hangt in het ijstapeet
versteend, dat zwijgend hem de hand des winters weefde;
maar, zee! weegt ook op u die stramme hand ginds ver
aan Zuid- en Noordpool, waar de hand der eeuwge dood klemt, -
hier blijft ge brommen, blijft ge loeien, eeuw aan eeuw! -
Van 't eerste scheppingsuur der wereld tot het laatste,
in onverpoosd gekreun, geklaag, gebed, gejuich,
werpt gij van d'eenen pool naar d'anderen uw leven,
En - thans dat alles rondom mij bedolven ligt
in slaap, en ik alléen misschien, van al 't geschaapne,
een oor heb om te luistren naar uw stemme, zee!
| |
| |
thans peins ik op eene andre stem, die, onophoudlijk
als de uwe en even onvermoeibaar, sterker doch
en zoeter, nu vermanend, dreigend roept of straffend,
dan klaagt en smeekt of zielverheffend steunt en troost,
maar immer albeheerschend spreekt tot onze zielen -
en toch door millioenen niet gehoord wordt, niet
verstaan wordt, niet gehoord of niet verstaan wil wezen!
En 't is me, zee! of steeg er thans uit ùwe stem
een woord dat mijn gebeent' tot in zijn merg doorsiddert
in 't plechtig zweven boven 't stille van den nacht:
‘O mensch! ik ben de stem, in 't wakende geweten,
Oostende, 29 December 1885.
| |
III.
Moeders schoot.
Nauwlijks nog zit moeder neder,
En reeds staat gij, lieve, daar
Aan heur' zij, en klampt u weder
Aan heur kleed; en slaat zóo teeder
't Donker oogjen op tot haar!
Lieve, ja, 'k versta uw smeeken.
Maar hoe graag ik ook u sloot
Aan mijn borst, 'k mag 't woord niet spreken,
't Woord, dat wis u trooste bood:
- Zusje slaapt op moeders schoot!
Tranen paarlen op mijn wangen,
Telkens u mijne oogen zien
Lokkend aan mijn' kleedren hangen,
Opdat 'k u in de armen prangen
En zou schomm'len op mijn kniên!
Ach! de luttel zoete stonden,
Dat gij zulke gunst genoot,
Lieve, zijn te snel verzwonden!
Nauw één jaar!... En toen dit vlood,
Arme, ontviel u moeders schoot!
Al te ras, ja, nam uw zusjen,
Lieve, uw plaats op moeders kniên,
En ontroofde u ondertusschen,
Niet heur' liefd', maar menig kusjen,
| |
| |
Dat heur harte u nog wou biên.
Kom, 'k wil nog u koestren, streelen,
Dierbre, die 'k zooveel verstoot!
Kom mijn schoot met zusjen deelen
En wordt dan maar spoedig groot!
Kom, zoo zacht is moeders schoot!
Lier.
| |
IV.
Hannibal.
Daar, op den ruwen kant der Alpen, als een slang
in pijnlijk zwoegen opwaarts kronklend, wild omstoven
door sneeuwjacht, klimt langs steile rotsen, diepe kloven,
het heir van Hannibal reeds uren, uren lang.....
En ijsslijk wordt de kamp en eindloos schijnt het sloven
en wroeten; wanhoop grijpt hem aan; wijl rang aan rang
bezwijken, huilt de wind den sombren doodenzang;
en 't oproer zwelt en 't leger staakt den tocht naar boven.
Vol spijt aanschouwt de held die laffe muiterij
die plots een reuzenwerk vergruist van zooveel jaren:
nooit was zijn doel zóóverre, - en echter zóó nabij!...
Daar klinkt zijn stem: een nieuwe moed doortrilt de scharen,
door zulk een diepen toon, geschokt van razernij,
als ware in Hannibal Carthago's ziel gevaren!
| |
V.
De zanger.
Het is een oude Sage....
Nog blijven enkel puinen van 't oude ridderslot,
Waar eens een Zanger treurde, in 't somber torenkot.
Hij zweepte in zijn gezangen het onrecht en het kwaad:
Zijn woord klonk als een vloekstem voor iedere euveldaad.
| |
| |
Dat kon de macht niet dulden; haar vonnis sprak zijn straf:
‘Dat hij verga, verkwijne in 't aaklig kerkergraf!’
Men liet hem zijne harpe, en als de nacht verscheen,
Zong hij in diepen weemoed de Sagen van voorheen.
Of als een stille bede smolt in zijn zilveren toon,
Een lied uit zijne kindsheid, zoo roerend en zoo schoon!
Dan zag hij door het venster het bleeke maantje zacht,
Dat, als een goedige engel, hem toelonkte in den nacht.
Eens, op een nacht vol stormen, bij 't loeien van d'orkaan,
Klonk nog zijn kloeke stemme, maar 't was de zang der zwaan.
Want, als de wachters kwamen, en 't grauwe morgendrood
Aan d'oosterkimme gloeide, was d'arme Zanger dood.
Hij werd ter aard gedragen, zoover van 't Vaderoord,
Zijn naam is men vergeten, z'jn Zangen leven voort.
Laken, 24 Januari 1886.
|
|