| |
| |
| |
De ‘poesjen’
Antwerpsche schets door Victor Ponos.
Ik heb de eer niet, beste Lezer, u te kennen. Is uw hoofdhaar ros, bruin, zwart, blond, of hebt gij er geen meer; zijt gij kort of lang, dik of dun, ik weet het niet. Zonder vrees voor vergissing echter, zonder zelfs maar eens van vóor mijne schrijftafel op te staan, neem ik aan u te zeggen, of gij ja of neen een Antwerpenaar van den ouden, echten stempel zijt. Eéne vraag slechts:
- ‘Wat beteekent het woord, dat als titel boven dit opstel prijkt?... Gij weet het niet?... Dan beweer ik tegen alle geboorteakten en burgerlijke standen in, dat geen echt Antwerpsch bloed u door de aderen vloeit; want alle ware Sinjoren weten dat ‘poesjen’, poesjenellen, hansworsten ofte ‘Jan Klazen’ leden zijn van eene en dezelfde familie!’
En zeg nu niet, dat ge de ‘poesjen’ nog elders, op de ‘Champs-Elysées’ of zoo ievers gezien hebt. Daar is geen woord van aan: de Antwerpsche ‘poesjen’ zijn, jandorie, voor de Fransche ‘Polichinelles’ en ‘Arlequins’ slechts neven van het éen-en-dertigste knopsgat, en hun kelder gelijkt niet meer op eenen ‘Théâtre Guignol’ dan eene Parijsche kindermeid op eenen Antwerpschen sjouwer.
Daar ge nu toch bekennen moet, dat er tusschen die twee nog al een merkelijk verschil ligt, troon ik u maar zonder verdere toelating naar de omstreken mee van Vleeschhuis, Steen en Burgplein, waar eens de bakermat der Scheldestad stond.
In die streken nog tiert weelderig het oude en typieke geslacht der Sinjoren.
Wie Irving's prachtig ‘Sketch-Book’ gelezen heeft, denke aan ‘Little Britain,’ aan dit overblijfsel van het Londen van voorheen, met zijne enge, kronkelende straten en stegen, zijne door den tijd vergrijsde en soms ook
| |
| |
vergruisde gevels, zijne oude gebouwen en geschiedkundige overblijfsels, die van vroegeren rijkdom spreken. Zoo is ons havenkwartier, of liever zoo was het vóor de laatste herbouwingen der kaaien, met dit verschil echter, dat Little Britain, stil, ja, half doodsch was, terwijl het oude Antwerpen, tevens het vuilste, het nijverigste en het meest bevolkte gedeelte der stad is.
er de werkzame bewoners.
Gedenk daarbij, dat op sommige plaatsen de ondergrond van huizen en straten, als een ‘gruyère’-kaas met allerlei kelders en gangen doorsneden is, en dan zijt ge in het oude Antwerpen te huis.
En, nu dat de streek u bekend is, lezer, een stuiverstuk aan genen man overhandigd, zonder schromen dezen kelder afgedaald en daar zijt ge bij de ‘poesjen’
In vroeger jaren, toen de verlichting van den kelder nog aan rookende, stinkende en zoo weinig mogelijk lichtgevende vet- en olielampen was toevertrouwd, mocht gij, naar de volksuitdrukking, uwe oogen in de hand nemen en door de gaatjes zien.
Vandaag echter is de beschaving tot bij de ‘poesjes’ doorgedrongen, en bij gala-vertooningen is de ‘theater’ door petrolie-lampen verlicht.
Een oogopslag dus voor de schikking van den kelder en voor zijn publiek.
Het tooneel beslaat den achtergrond van den kelder en kan zoo wat eenen meter breed zijn. Aan wederzijden zijn twee zeer lage deurtjes aangebracht, waarboven men ‘ingang van het personeel’ zou kunnen laten schilderen, indien een poesjenelbestuurder zich voor zoo iets onkosten van eenen pot verf kon getroosten. Zijne weelde laat zich daarbij best aan het voorkomen van den geheelen kelder beoordeelen.
Op plompe, in den grond geslagen palen, zijn ongeschaafde planken genageld, die als zitplaatsen dienst doen. Wie echter niet dol veel van natte voeten houdt, doet er wel aan zijne knieën wat in te trekken, want de be- | |
| |
zoekers van den poesjenellenkelder oordeelen het volstrekt niet noodig hunne helwitte holleblokken en fijn verlakte schoentjes aan eene mat of vod af te vagen.
Maar als vergoeding voor die kleine onaangenaamheden, wat stof voor allerlei opmerkingen, wat verscheidenheid onder die lieden!
Jonge havenwerkers en sjouwerlie met gebruinde huid en gekleurd hemd; visschers, die eenen sterken zeereuk om zich heen verspreiden en op eene smakelijke pruim tabak knauwen; een troep jeugdige schavuiten met lachend gezicht en gescheurde broek, vuile handen en een stuk appel of pee in den mond; eenige meisjes uit het volk van de soort koffieraapsters; voorts hier en daar een nieuwsgierig gezicht zooals het onze, lezer, en daar hebt gij het publiek van de ‘poesjen.’
Lachend en tierend, maar geduldig, wachten de gewone bezoekers naar het begin van het schouwspel; nu en dan echter trekt een der jongeren naar het lekkernij-kraamken, waarachter de bazin van den baas als eene godin van den Griekschen Olympus troont.
Buiten de karamellen, babbelaars, ‘affaires’, tabletten, munt-, zuur- en suikerbollen, die vóor haar in kleine tassen op de met een oud dagblad bedekte tafel staan, en zoo goed de centen uit den zak der jeugd weten te lokken, verkoopt de bazin nog ‘suikerbier’, een fletsche, bruingekleurde drank, dien ge tegen 3 centen het glas moogt verorberen. Er valt inderdaad op te merken dat, zoo de ‘poesjen’ al ‘sorties’ uitdeelen, die ‘sorties’ toch slechts geldig zijn tot aan het bij den trap staande lekkernij-kraamken.
De jeugdige guiten zijn echter niet altijd met die aardige spekuleering gediend, zoodat ze bijwijlen het kraampje met hun vieren opnemen, en het op éen, twee, drie, over hoofden en banken, midden in den kelder neerflansen. De lieve dankbetuigingen, die hun dan vanwege baas en bazin worden geschonken, spaar ik u echter liefst.
Genoeg echter van die bijzonderheden; want daar schuift de baas het scherm weg en - aan den gang is het spel.
Houten, tamelijk wel gesneden poppen, in mantels en wambuizen van allerlei kleur en vorm gehuld, ziedaar de tooneelspelers, die straks ‘Arme Luito’, ‘Sultan van Spiethem’ of eenig ander meesterstuk uit het
| |
| |
‘poesjenrepertorium’ zullen opvoeren.
Het grootste en het beste deel echter hunner handeling op de planken, is, al dansend en huppelend wat heen en weer schuiven; nu en dan hunnen beweegbaren arm eens opheffen, en vooral oorvegen krijgen en uitdeelen.
Hoe meer er geslagen, geklopt en gebonsd wordt, des te luider is de bijval van het publiek, dat overigens zeer licht in verrukking te brengen is. Als er dan bovendien in het stuk wat sultans, wilden, toovenaars, heksen en Heemskinderen opkomen; als vooral de verradersrol, met gevoel en overtuiging wordt gespeeld, dan is de zaak in orde en wordt er naar geene waarheid of zelfs een beetje waarschijnlijkheid gevraagd.
Ook komen er sultans in voor van Egypte, van China, van Santernanpel, van Ajia; in éen woord, van alle landen der wereld, wier naam maar wat vreemd in het volksoor klinkt. Op het einde van het stuk, dat is, wen de baas zijn hoofd boven de planken uitsteekt, de hand aan den mond brengt, en luidkeels het stuk van den volgenden dag aankondigt, ligt de sultan bijna regelmatig dood of smoordronken op het tooneel, terwijl de ‘traîter’ bijna even dikwijls onder de appelen en peren, die het verontwaardigd publiek hem toewierp, stuiptrekkend aan 't sterven is.
Het schoonste echter wat men bij de ‘poesjen’ speelt, zijn de ‘actualiteiten.’ Zoo was het mij eens gegeven er den Dood van den keizerlijken Prins bij de Zoeloes, te zien opvoeren.
Ik spaar u den gang van het treurspel; gij moet hem daarbij kennen. lezer, daar de baas er zich bij bepaalde ons een oud dagbladartikel, met wat eigenhandige bedenkingen opgesierd, voor te lezen. Eenige aanhalingen schilderen u de voorstelling.
Opgepast: daar komt de keizerlijke Prins, Napauleon op een wit ros aanrijden.
‘Wat schoone poesj...,’ klinkt het van de bovenplaatsen, en boum, daar snort een rotte appel door de lucht, en werpt Napauleon hals over kop van zijn paard.
Heel de kelder lacht, terwijl een hoop scheldwoorden en vloeken van achter het poesjenkot weerklinken, en twee ruigbehaarde armen over de planken tasten, om
| |
| |
den te vroeg gevelden Prins met paard en al naar onder te halen.
Nu is het de beurt aan Cethwayo en zijne Zoeloes. Natuurlijk worden de zwarte duivels op een algemeen gejuich onthaald; vooral, daar de negerkoning voor zijn vermaak, hun wat klappen en smoutperen uitdeelt.
Na die inleiding, begint hij eene lange redevoering, die echter na de eerste zinsneden door een geluid wordt onderbroken, dat ik wellevendheidshalve niet zal noemen, maar dat wel op eenen donderslag in miniatuur gelijkt. Schoon de roos geen zoeter wasem verspreidde, schijnt deze ambrozijngeur toch den baas niet al te best te bevallen; want met donderende stem roept hij van achter zijn kraam: ‘Hoor eens, vuil v..., als gij uwen ajuin en uwe erwtsoep niet voor u houdt, dan laat ik het doek neer; en, om te beginnen, gaat Cethwayo naar zijne doos!’
Was de poesjenkelder-bestuurder nu waarlijk in zijne eigenliefde gekwetst, of kon hij met zijne begonnen aanspraak niet meer over de baan, ik weet het niet, maar weg was de Zoeloekoning.
Het publiek, vooral het jeugdig publiek, mompelde en zweeg niet eerder, dan toen een kwart uurs naderhand de zwarthuid in gezelschap van eenen Engelschen officier weer optrad. Er werd tusschen die twee over vrede onderhandeld, en de Zoeloe voerde het hooge woord. Wie echter niet toegaf was John Bull, zoodat Cettewayo eindelijk hem een klap om de ooren toediende, en, in woede ontstoken, uitriep: ‘Als gij niet luisteren wilt, manneken, dan roep ik mijne Zoeloes: ik heb er daar meer dan honderd duizend achter 't Vleeschhuis staan.’
Natuurlijk werden de onderhandelingen afgebroken en het gevecht tusschen Zoeloes en Engelschen begon.
Bij vergissing van den baas of van een zijner helpers, leden echter de zwarten de nederlaag: de Prins vooral, die alzoo Cethwayo's rol vervulde, deed wonderen van dapperheid, en velde geheele drommen wilden neer. Zoo iets kon het publiek, dat gekomen was om Napauleon te zien sterven, niet lijden, en daar begon het uit alle hoeken en kanten, peeën, appelen, pruimen tabak, tot holleblokken toe, op het hoofd van den ongelukkigen Prins te regenen.
| |
| |
Bij dien storm begreep de baas zijne vergissing, riep als bij tooverslag de reeds gesneefde Zoeloes weer in 't leven, wierp de Engelschen omver, en, gekneusd, verlept, viel de keizerlijke Prins.
En nu was het ‘acta fabula.’
Ernstig koutend over Cethwayo en Napauleon, trokken de groote kinderen naar de ‘staminet,’ wijl de jonge schavuiten, zingend en tierend, eene straat of twee doorliepen, na eerst en vooral aan de wangen der vrouwelijke bezoekers van den poesjenkelder een met houtskool bestreken papiertje te hebben afgevaagd; eene liefelijkheid, die deze zeer euvel opnamen, trots al hunnen hang naar zwarte ‘poesjen’ en Cethwayo's.
Antwerpen, December '85.
|
|