| |
| |
| |
Poëzie.
I.
De dienstmeid.
Den Dichter Pol de Mont.
De lentezonne blikkert door het raam
der kelderkeuken, waar, in Zondagskleed,
een jonge dienstmeid in gejaagdheid wacht,
om, als Mevrouw zal oorlof geven, uit
te gaan. Op tafel, netjes in papier
gewikkeld, ligt alreeds haar pakje klaar.
Zij houdt het aanzicht naar de trap gekeerd
en luistert, of Mevrouw welhaast haar niet
zou roepen, om te zeggen dat ze mag
Zorglijk heeft zij hare taak
volbracht; geen stofje bleef er liggen op
de meubels; al wat koper, tin of blik
is, blinkt als reine spiegels in den glans
der zon. Toch vreest zij dat, wel mooglijk, eerst
nog de een of andre boodschap blijft te doen,
of eenig werk gelijk verleden maand;
het zou dan weer te laat zijn voor den trein
en 't voorwerp van haar zielsverlangen zou
ze ook ditmaal niet eens wederzien; en, ach!
dit zielsverlangen melden aan Mevrouw,
haar slechts vermoeden laten, hoe zij tracht
al spoedig heen te snellen, neen, dat mag,
dat kan zij niet; Mevrouw is erg gesteld
op goed fatsoen, ordentelijk gedrag
en onbesproken zeden; wist Mevrouw
waarom het meisje zoo gedurig smacht
| |
| |
naar de enkele uren vrijheid, de arme zou
hier in dit deftig huis geen dak, geen werk
meer vinden; smaadlijk werd zij heengejaagd,
want, ja, Mevrouw is zoo fatsoenlijk! - O,
vergeefs zou smeeken zijn! - Begrijpen kan
zij niet de smart door moederliefde ontstaan.
- Die jonge dienstmeid is dan moeder?
ze is moeder, maar zij heeft geen echtgenoot;
ze is moeder; haar onnoozel wichtje mint
zij meer dan 't eigen leven. Wees niet streng
voor haar; gij weet het niet wat snoode list,
zelfs ruw geweld, te loeren ligt op de eer
van 't arme kind, beroofd van goeden raad,
alleen en onervaren in de stad;
gij weet niet wat al tranen zij geschreid
heeft om haar val; bevroeden kunt gij niet
wat maatloos lijden haar gemoed doorvlijmt.
Veroordeel niet; gedenk het woord:
gezondigd heeft, werp' haar den eersten steen.’
Lang blijft ze roerloos wachten; eindlijk roept
‘Mietje,’ spreekt zij, ‘hoor,
ge moogt nu wandlen. Ga, vermaak u wel
in eer en deugd; maar kom eer 't donker is
naar huis; des avonds is op straat geen goeds
Mietje stemt dit bij, en loopt
dan gauw haar pakje halen. Spoedig is
ze op weg; maar toch, hoe 't uur gevorderd zij,
ze moet in gindschen winkel nog terloops
Goddank, 't is niet te laat! Ze stijgt er in,
| |
| |
vliegt op de vleuglen van den stoom vooruit;
doch vlugger is haar geest gewiekt; hoe snel,
te traag voor 't jagend hart der moeder rolt
de trein, en 't duurt zoolang, ja, veel te lang,
eer zij hem mag verlaten.
een eindweegs de aardenbaan gevolgd, en dan
den smallen wegel over 't akkerland;
zoo komt zij spoedig in de straat, nabij
het huisje waar haar kind is uitbesteed.
Al gaande dwaalt zij in gedachten weg:
twee maanden zijn verloopen, sedert zij
het wichtje kon bezoeken; dan, zij zag
het wel, het arme schaapje scheen zoo zwak,
zoo zieklijk! Zou het nu gebeterd zijn?
Zou 't weder lachen, spartlen bij haar komst,
en de armpjes reiken naar zijn moeder? God,
o vond zij 't nu, als andre kindren, vlug
en malsch en blozend van gezondheid! Mocht
zij 't hopen! - Ach, een angstig voorgevoel
heeft dag en nacht haar rusteloos geplaagd,
en haar den boezem telkens meer bekneld!
Ach, moest het eens nog zieker wezen! Vond
zij eens haar teeder bloedje stervend weer!
Zoo zuchtend, weenend, stapt gejaagd zij voort
van moederweelde stroomt haar door het hart,
terwijl ze op 't lief tafreeltje schouwt, dat plots
zich opdoet voor haar oogen! Zie, hoe zoet
een glimlach haar gelaat verheldert! - Daar
op 't mollig grasperk, in zijn stoeltje, naast
het duttend grootje, en door den notelaar
beschaduwd, zit haar lieveling, en blikt
toch zoo verstandig naar de blanke geit,
die, aan een stok gebonden, 't gras daar scheert,
en 't naadrend meisje thans, met luid geblaat,
een vriendlijk wellekom te roepen schijnt.
‘Mijn kind! Genezen!’ juicht het meisje, en loopt
| |
| |
naar 't wichtje, tilt het uit zijn stoeltje, kust
het eindloos teeder menigwerven, streelt
zijn blond en kroezlig haar, en trilt en schreit
Ja, juich, o moeder, juich,
en wees een wijl gelukkig! Zie uw zoon:
een lichte blos beroost zijn kaakjes! Zie,
al lachend laat hij u het tandje zien,
het allereerste tandje, dat zooveel
hem heeft doen uitstaan! Tot uw heil en troost
zal 't kindje leven! Juich, o moeder, juich!
En uit haar halven sluimer opgewekt,
slaat grootje 't alles welgevallig gâ,
en stil een glimlach zweeft op haar gelaat;
men ziet het hoe oprecht zij in de vreugd
der jonge moeder deelt, hoe innig zij
het kindje liefheeft. Wonder is het niet:
het was nog maar een tiental dagen oud,
wanneer het bij haar dochter werd besteed.
En grootje, had zij 't schaapje niet verpleegd,
bewaakt, gekoesterd elken dag? Bemint
zij 't heden niet, zooals zij 't eigen kroost
van hare dochter mint? Haar hart is ruim
genoeg, en rijk aan liefde bleef het steeds;
gelukkig is zij, ja, dat ze aan dit kind,
het vaderlooze, ook mag haar beste zorg
besteden, 't plegen of 't haar eigen waar';
en in denzelfden band van liefde sluit
zij kind en moeder. Kan het anders, daar
ze 't zelfde lot verduurde? - Vaak, terwijl
zij droomrig op het meisje staart, herdenkt
zij nog een lang vervlogen tijd: eilaas!
zij ook, van in haar groene jeugd verweesd
en vreemden dienstbaar, door een valschen schijn
bedrogen, viel; zij ook werd snood misleid
eer zij de boosheid van de wereld kon
beseffen. - Droeve jaren heeft zij kloek
doorworsteld, 't noodlot moedig steeds bekampt:
nu is haar kind voorbeeldige echtgenoot'
en moeder van een bloeiend huisgezin,
waar 't goede grootje wordt, door iedereen,
| |
| |
terwijl ze naar de jonge moeder schouwt,
dat alles duidlijk voor haar geestesoog.
En 't meisje met een dankbren lach:
‘Ja, grootje, ja, nu is het weer gezond.’
Daar is de voedster met haar kindren weer;
en 't oudste, een vriendlijk meisje, komt vooruit
geloopen, reikt met zoete woorden aan
‘kleinbroerken’ ook een stukje suikerstok,
dat zij bespaard heeft, neemt hem op den arm,
en is zoo inniglijk verheugd en fier
omdat zij met het wichtje wandlen mag.
De jonge moeder ziet dat mijmrend aan:
‘kleinbroerken’, o, dat enkel lievend woord,
zoo zacht en argloos door een kindermond
gesproken, wekt op eens in haar gemoed
een gansche wereld van gedachten. Ach,
haar kind heeft immers geene zuster, zelfs
geen vader! Heeft hij niet zijn eigen bloed
verloochend, haar en 't kind verstooten? Is
geen andre reeds zijn wettige echtgenoot'?
O ja, vergeten wil zij hem, geheel
vergeten; enkel leven voor het kind,
dat niets op aarde dan een moeder heeft!
Die sombre beelden jaagt zij spoedig uit
haar geest, en 't kleine meisje naadrend, steekt
zij de armen uit naar haren lieveling,
en kommernis en smart vergetend, jokt
en speelt ze ermede, neuriet zacht een wiegelied.
Haar wangen gloeien; vuur straalt uit haar blik;
haar boezem jaagt; zij ademt diep. O lust,
onzeggelijke lust der moedermin!
Slechts weinige uren mag zij aan haar kind
| |
| |
zich wijden, en te snel vervliegt de tijd
wanneer hij ons genoegen schaft: nog zoent
en streelt ze 't aangebeden wichtje, en drukt
het aan haar borst; daar komt de voedster reeds
haar melden, dat het tijd is voor den trein.
Nu inderhaast een drietal kussen nog,
dan fluks een laatste omhelzing, ook een woord
van dringende aanbeveling voor haar kind,
en 't goede grootje nog een ‘hartlijk dank,’
en haastig loopt zij heen, wel spijtig, ja,
om de al te rasse scheiding, doch vol hoop
Wat kan 't haar schelen, zoo, bij al
haar zwoegen, zij haar laatste penningsken
moet brengen aan de voedster? O, de kracht
der moederliefde sterkt haar hart en arm!
Geen arbeid is te zwaar, indien zij mag
vertrouwen dat haar zoontje leven zal
en groeien tot een fikschen jongen! Ja,
bij al haar kommer, al haar lijden, kan
de goede in schaamte nog gelukkig zijn!
Brussel, 1886.
| |
| |
| |
II
Twee antiekpenningen.
I.
Als ik soms, na uren van 't zoetste kussen,
uitgeput van liefde aan uw' blanke voetjes
nederzinkend, dankende woorden zoek, en
trouw als 't kind ooit moeder verknocht was, macht'ger
dan ooit minnaarshert aan het hert der liefste,
voel ik, volschoon beeld, dat mijn' droomen waar maakt,
Stil is 't al rond ons. Door het openstaande
venster lacht, roodglanzend, op ons de mane;
't windje wuift roosgeurig om ons, en buiten
't wingerdloof, waar zwellend de trossen rijpen.
- Stoor haar niet, die wondere stilte. Leg uw'
blanken arm, zachtprangend, om beî mijn' schoud'ren;
stom van wellust, zonder éen woord te fluist'ren,
op uw' mond vastdrukken mijn' mond, en al der
heem'len heil opslurpen van uwe lippen,
zij 't voor een' stond slechts!
Slechts éen hertslag trilt in ons beider borst, éen
tocht des adems hijgt in ons beider longen;
't is, als smolt ziel samen in ziel; als eindde
ons; als bleef plots - roerloos - der Horen vinger
staan op de uurplaat, boven die vlucht'ge stonde,
die men zaligheid in der menschen taal heet,
| |
| |
| |
Camee.
II
Hoort gij die stemmen fluist'ren,
hoort gij die kussen klinken? -
Schuil in acanth- en palmloof
zit daar, in zilv'ren maangloor,
't liefelikst paar Erooten. -
't Koeltje vermengt in dartel
zwabb'ren hunn' lange lokken;
blanker is 't blankste marmer
niet dan hunn' poez'le naaktheid.
Zalig verdroomt het tweetal
d' avond, en wen hunn' blonde
hoofdjes vertrouw'lik samen
't halsje zoo teer omvlechten,
volgen, in zoet gepeins, hunn'
hoog, in de wijde azuurzee,
d' eind'loozen gang der sterren.
| |
III.
Onbestendigheid.
Onbestendig, al wat de aarde
Aan haar wuften boezem voedt!
Niets van al hetgeen ze baarde,
Kon ze ooit redden uit den vloed,
Tijd geheeten, d'ongestuimen,
Die zijn buit met noest geweld
Rustloos voortstuwt naar den ruimen
Kolk, waar 't ‘Nu’ in 't ‘Gistren’ smelt!
En toch wil de mensch, verwaten,
Dobbrend op den woesten stroom,
Teekens van zijn doortocht laten;
Toch, betrouwend op een droom,
Richt hij al zijn roekloos streven
Naar een nevel, naar een schim,
| |
| |
Die tot immer verder zweven
Hem verleidt met valsch geglim.
Eerezuilen wil hij stichten,
Die de volken op hun tocht,
Als een vuurbaak zullen lichten;
Wier reusachtig kunstgewrocht
Eeuw na eeuw haar groet zal brengen....
En intusschen bruist de tij
Met haar strandroof: puinen, krengen,
Ongemerkt zijn blik voorbij!
Nietig riet! Het zijn geen stormen
Slechts, waarvoor ge buigt en knakt:
Aan uw wortel wriemlen wormen;
't Windje raakt u: naast u zakt
Een, waarop ge leundet, neder;
En - de stortvloed voert u mêe,
En geen pogen redt u weder
Uit het peilloos diep der zee!
Antwerpen.
| |
IV.
Leopold I Herdacht (10 December 1865 - 10 December 1886).
(Aan Z.K.M. Leopold II).
't Is heden twintig jaar geleên,
dat Leopold van de aard' verdween,
en dat de Rouw, bij klein en groot
de droefheid in de harten goot!
Historia had sinds den tijd,
de glorie, onzen Vorst gewijd,
te wegen in haar Themisschaal,
En licht te spreiden, straal op straal!
En heden nog, lijk bij zijn' dood,
blijft Leopold en wijs en groot!
Omdat Hij, rein van dwang en bloed,
getracht heeft naar ons aller goed!...
| |
| |
Omdat Hij 't volksrecht heeft gestaafd,
zijn land met vrijheid rijk begaafd,
en zich, in hoogen Vorstenraad,
heeft vroom getoond met woord en daad!
Dus blijft zijn roem door de eeuwen staan,
wijl volkren komen en vergaan!...
Ook, waar m' eens vorstengrootheid roemt,
wordt Leopold voorop genoemd!
Komen, 10 December 1885.
| |
V.
Nieuwjaarsgroet aan de leden van Taal en vrijheid, te Aalst.
Kan men reiner klanken hooren
Dan den groet van 't Ventje dat -
't Is nu dertien jaar - geboren
't Was een frisch en aardig wichtje,
't Werd van vriend en maag gekust;
't Aarde veel naar neef en nichtje
't Werd der oudren wil bewust.
Vromer klonken nooit zijn wenschen
Voor 't aanstaande nieuwe jaar:
Voorspoed, zegen zonder grenzen,
Vreedzaam leven al te gaar.
Hem werd hart en ziel geschonken,
Naar de zucht van 't oudrenpaar;
Vrienden deden 't vuur ontvonken,
Namen 't mede in hunne schaar.
Wat zou zoeter de ooren streelen
Dan die wensch naar ouder wijs,
En dien zoo met elk te deelen
Als gezonde geestesspijs.
's Lands geschiednis mocht hij leeren:
Vlaandrens roem en lief en leed;
En zoo wist hij te waardeeren
't Volk dat eeuw aan eeuwen streed.
| |
| |
't Volk, waaruit begaafde zonen
Scheppingsvruchten de aarde zond,
Mochten dragen om te toonen
Wat de kunst was op deez' grond.
't Volk, waaruit de helden sproten,
Die den vreemde beven deên,
't Volk, dat vaak zijn bloed vergoten
Heeft, waar juk en dwang verscheen.
Zulks op schouwburg weer voor oogen
Brengen was zijn eedle taak;
Dubble taak in 't speelvermogen:
Onderwijs door moederspraak.
Toen hij in het strijdperk meêtrad,
Brussel vlocht hem de eerekroon,
Lauwren won hij in de Zeestad,
En het was verdiende loon!
Dertien winters, onverdroten,
Op 't tooneel was hij aan 't werk,
Riep rond zich de zinsgenooten,
Vrij van inborst, dapper, sterk.
Meer dan zestig keeren trad hij
Op 't tooneel als trouwe tolk,
's Levens vreugd- of smartboek, dat hij
Weder openleî voor 't Volk.
't Ventje van de Denderstede
Brengt nu weer als voorger maal
U zijn wensch van broedervrede:
Vorming door de moedertaal.
In dat wenschen ligt zijn strijden
Om ons eigen volksbestaan,
Om met hoop en met verblijden
Zes-en-tachtig in te gaan.
Kapitein Vict. VAN DE WEGHE.
Kamp van Beverloo.
| |
| |
| |
VI.
Mathilda.
Ja, zij blonk als 't puik der maagden,
Die mij soms zoo zeer behaagden
Zij, Mathilda, mijn burin;
Mocht ik meermaals vriendlijk spreken,
't Ging ons kluchten uit te steken,
'k Heb ze lachend vaak bekeken;
En al scheen 't verdacht in schijn
Toch was 't vreugdig geestig zijn.
Want maar even achttien jaren
Wist zij de eerbaarheid te sparen,
Liefdeneiging te bedaren;
En geen prooi der slaafsche min,
Was zij van het huisgezin
't Oudste meisje, die de zorgen,
In der ouders woon verborgen
't Zij bij avond, middag, morgen
Was vertrouwd, voor kleen en groot,
Die zij willig hulpe bood.
Steeds voorzichtig, wijs en vroede
Was zij naarstig, blij te moede.
Ja, voor elken mensch een goede;
Niet gramstorig, zacht van aard,
Boertig en nochtans bedaard.
Schuw van tijd- en werk-verletten,
Staag aan 't ruimen, schikken, netten,
Dit scheen haar geen last; verzettend.
Hupsig, vroolijk, rond en blij
Was zij, dat getuigen wij.
Vriendfijk voor begoede en mindren,
Vreedzaam, zacht, voor oude en kindren,
Al wat hun op 't minst kon hindren
Dit vermeed zij met beleid
En zoo als ik 't soms vertelde,
Al wat andren vaak ontstelde,
Dit benam haar moed, noch kwelde
Nooit heur zielrust, want in 't werk
Was ze als maagd voor zeven sterk.
Maar op eens ik zag haar kwijnen,
Tint en purperblos verdwijnen,
Koorts heur lichaam ondermijnen.
Wang en lippen werden bleek;
En in drie en nog een week
Werd ze kranker, min opbeurend,
| |
| |
Meer neerslachlig. droef en treurend,
Nu geen lach meer om den mond,
Nu dat haar de legerspond
Hield geboeid van stond tot stond.
En zoo werd ze flauw en flauwer,
En haar pols sloeg gauw en gauwer,
Meelijwekkend aan d'aanschouwer,
Tot helaas, wat bittre nood,
Zij werd 't offer van de dood.
O! dan voelde ik 't hart mij beven
Bij dit zoo vroegtijdig sneven
In den vollen bloei van 't leven.
Dan, ach! voelde ik zelf het leed
Dat zoo'n dood aan 't huisvolk deed;
Want heur vader, sinds vier jaren
't Voorbeeld van de weduwnaren,
Reeds al oud en grijs van haren,
Had vijf telgen aan de zij'.
Ach! Hoe nokte en weende hij!
Staag had hij gezwoegd om binnen
De vier jaren 't brood te winnen,
En, met zorg en teer beminnen,
Zoo voldeed hij aan den stand,
Als goed burger van ons land.
Maar, o wee! die dood zoo nijdig
Sloeg hem nu alweer vroegtijdig
Met een wonde, diep en wijdig,
Gansch ter neer in ramp en druk:
Dood wat baart ge al ongeluk:
Ach, Mathilde, uw deugd en zeden,
Uwe zorg, aanminnigheden,
Mochten mijn gemoed verkneden;
Gij, zoo goed en zacht van aard
Zijt toch wel mijn achting waard.
Want ik zeg het zonder vreezen:
Lief moest ge aan den hemel wezen.
Als een lelie uitgelezen,
Dat hij u zoo vroeg toch kwam
Zoeken, en bij de englen nam.
Gent, Wintermaand 1885.
| |
| |
| |
VII.
Immortellenkrans.
I.
Bij het stervend kind.
Goede moeder, staak uw weenen,
Anna houdt ge niet op aard';
Hemelgeesten zijn verschenen,
Wenkend haar ter hemelvaart.
Hoort ge niet uit duizend monden
Zangen klinken, schoon en groot;
Englen zijn 't door God gezonden,
Om te zeegnen Anna's dood.
Ras zal 't wilde, bange strijden
Breken 't aardsche kleed, het lijf,
Om de ziele te bevrijden,
Die verlangt naar 't heilverblijf.
En wanneer het kind zal henen
Wezen, onder 't somber groen,
Wilt ge door 't voorbarig weenen
Over 't zielken uitspraak doen?
Vindt gij in het aardsch gewemel
Voor uwe Anna meerder baat?
Moogt ge jammren als de hemel
Voor dit zielken opengaat?
Staak, o staak dit treurig weenen,
Wend uw oogen naar omhoog,
Daar zult gij het Licht bespeuren,
Waar uw kindje henenvloog.
Juni, 1864.
|
|