De Vlaamsche Kunstbode. Jaargang 15
(1885)– [tijdschrift] Vlaamsche Kunstbode, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 515]
| |
Eenige Schoonheden onzer Moedertaal.
| |
[pagina 516]
| |
is in de stad, zien wij de vroolijke dorpsdochters, min verfijnd in het vak van schoonheid, onze straten doorwandelen in gewaden, die glanzen gelijk de uithangborden onzer kleurenverkoopers, en daar naast zien wij onze stadsjuffers in eene kleedij meer opgesmukt in vorm maar niet overladen met dien overvloed van glans. En aan wie, als wij het gevoel der echte schoonheid raadplegen, zullen wij den voorrang geven? Wel zeker aan onze stadsche kleederdracht, omdat zij meer keurig is van vorm, alhoewel meer zuinig in kleuren. Die regel moet gelden in het vak van taalschoonheden, waarover ik u thans wil onderhouden; zij zijn schoon, omdat zij eenvoudig zijn, en omdat zij eenvoudig zijn, zijn zij gekend door iedereen. Er zijn maar twee thans gesprokene talen, die er op roemen mogen den geheelen schat van hunne ‘gestalte-nabootsende’ woorden bewaard te hebben en ongeschonden te bezitten; het zijn de twee Dietsche talen bij uitstek, het Hoogduitsch en het Nederduitsch Andere spraken hebben wel hier en daar eenen glim van die schoonheden behouden; het is daar echter de regel niet, maar wel eene uitzondering. Denkt niet dat ik hier wil wederkeeren tot hetgeen ik verleden jaar zegde in mijne voordrachten over den ‘Grond en Rijkdom onzer Moedertaal’ en dat ik als ‘gestalte-nabootsend’ wil doen gelden alles wat onze ‘woordafleiding’ en onze ‘woordenkoppeling’ ons in dit vak zoo schoon ten dienste stellen; woorden als ‘reusachtig’ om de grootte, ‘dwergachtig’ om de kleinte aan te duiden, ‘kinderachtig’ om de geringheid, ‘manhaftig’ om de deugdelijkheid van het gemoed te kennen te geven; saamgestelde woorden ale torenhoog, hemelhoog, hemelbreed, leeuwenmacht, paardenkracht, tijgerwoede en zoo veel andere, die ons met dichterlijke overdrijving, iets wat verheven is, voor den geest brengen. Het is hier echter de plaats, denk ik, om eenen oogslag te werpen op ons schoon voorvoegsel wan, dat nog dient om eenige gestalte-nabootsende woorden te vormen, en oorspronkelijk, wie twijfelt er aan, van algemeen gebruik geweest is. Het staat in verband met den Dietschen wortel want, thans nog algemeen in het Engelsch gebezigd met de beteekenis van gebrek. Zoo een wangedrocht, is een voortbreng- | |
[pagina 517]
| |
sel van een gebrekkige dracht, wat anders schoon als het vreemde monster, dat van het latijnsch monstrum afgeleid, toch niets anders beteekenen kan als wonderlijk verschijnsel. Zoo ook is een wanschepsel een gebrekkig, een slecht gevormd schepsel; een wangeluid, een gebrekkig, een oorverscheurend geluid; eene wandaad, eene gebrekkige, eene snoode daad; een wansmaak, een gebrekkig, een verkeerd gevoel over schoonheid; de wanhoop, een gebrek aan hoop; eene wangestalte, eene gebrekkige, misvormde gestalte; het wantrouwen een gebrek aan vertrouwen; de wanorde, een gebrek aan orde, enz. Ik denk niet vermetel te oordeelen, dat dit schoone wan vroeger van meer algemeen gebruik was in onze rijke taal, die steeds voor alle schoonheden hare deur open zet, en met mij zult gij op zijn Engelsch zulke ‘want’ betreuren. Dit alles ter zijde latende, wil ik u slechts aan twee zaken doen herinneren, en vermits deze twee zaken zeer eenvoudig zijn en alom gekend bij de Dietsch sprekende bevolking, zal ook mijne taak eenvoudig en kort zijn. In de gestalte, dat is in de stoffelijke grootte of kleinte, gelijk in de zedelijke verhevenheid en laagheid, zijn er trappen: men kan iets zijn, men kan het meer of min zijn, men kan het het meest of het minst zijn. Vreest niet dat ik u spraakkundiger wijze ga spreken over de trappen van vergelijking en u toonen hoe men in het Dietsch stoffelijk rijk kan zijn, rijker en de rijkste, gelijk men arm kan zijn en armer en de armste: zoo ook kunnen wij zedelijk moedig zijn, en moediger en moedigst. Hier dient men alleenlijk op te merken dat de talen, afgeleid van de Grieksche en Latijnsche bronnen, waar deze gestaltenabootsende vormen volledig te vinden zijn, er weinig of niets van bewaard hebben; de Italianen behielden er het grootste getal, de Spanjaarden en Portugeezen veel minder, de Franschen niets; die schoonheid is voor hen verloren. Wij Nederduitschers mogen naast de Duitschers roemen, niet alleen meer en meest, ons min en minst en ons zeer te kunnen gebruiken, gelijk alle andere talen, maar geen enkel woord te bezitten, dat lichamelijke gestalten, stoffelijke of zedelijke hoedanigheden, vatbaar voor meer of min, uit- | |
[pagina 518]
| |
drukt, of het kan daartoe eenen bepaalden vorm aannemen, en zulke gestalte voordragen zonder bijvoeging van eenig ander woord. Die bij voegende woorden meer en meest en zeer, bij andere eene noodzaklijkheid, zijn bij ons eene uitneming, soms door de welluidendheid gewettigd. Wij kunnen plus grand niet juister uitdrukken dan door grooter, maar wij zeggen liever meer verheven, om den onaangenamen samenloop van den herhaalden klank e in verhevener te vermijden; want in zake van klanken is onze Moedertaal fijngevoelig, gelijk het past aan eene echte toonkunstenares. Wel heeft de Engelsche taal deze Dietsche vormen nog bewaard in een groot getal gestaltenabootsende woorden, die zij aan onze bronnen ontleende (want links en rechts heeft die bedelares, aardige bedelares die op zee en overal haar woord te zeggen heeft, rondgezocht en zoekt zij nog rondom als een staalboek van alle gesprokene talen te vormen) zoo heeft zij ons great, greater, greatst, enz. maar in alles wat zij aan andere bronnen ging ontleenen, is voor haar die schoonheid verloren gegaan. Daarom vindt men in hare spraakkunsten den volgenden regel, die van hare armoede getuigt, mits hij slechts een samenhang is van uitzonderingen: woorden van twee lettergrepen, die eindigen op y of le of den tongval hebben op de tweede lettergreep, kunnen vergeleken worden door de achtervoegsels er en est. En verder: alle woorden van twee of meer lettergrepen, en soms ook woorden van ééne lettergreep, worden vergeleken door more en most. Gelijk wij het bestatigen in de voordrachten over den ‘Grond en Rijkdom onzer Moedertaal’ is deze door haren aard eenlettergrepig, zoodat de Engelsche spraakleeraars hunnen regel wel zoude kunnen schrijven als volgt: alle woorden, Dietsch van afkomst, dus eensilbig, zijn vatbaar voor de vergelijkenisvormen; al de andere, ontleend aan het Fransch, of beter aan het Grieksch en het Latijn, moeten vergeleken worden door more en most. Zoo bijvoorbeeld kunnen de vergelijkenisvormen aannemen de woorden: smal, smallers, smallest, van onzen wortel smal; wise, wiser, wisest, van onzen wortel wijs; goed, better, best; echt Dietsch. Maar faithful, active, indistrious, nice, enz. moeten vergeleken worden bij more en most, insgelijks les of least, omdat zij geenen Dietschen oorsprong hebben. | |
[pagina 519]
| |
Dit zij genoeg om te bestatigen, dat het Nederduitsch naast het Duitsch, die twee groote spruiten van den Dietschen stam, alleen en met zorg bewaard hebben die rijke bron van schoonheden, die vergelijkende of gestaltenabootsende vormen. Nog eene bemerking echter zal ik mij veroorloven; het is spijt dat onze spraakleeraars in hunne boeken, hier als eene uitzondering aanstippen, hetgeen slechts eene welluidende klankenverwisseling is, even gelijk in de vervoeging van een goed deel onzer werkwoorden; ik vind niets onregelmatigs, maar wel veel klankengeluid in ons goed, beter, best; in ons kwaad of slecht, slechter en slechtst. En nu is het tijd uwe aandacht te vestigen in dit zelfde veld op eene gansche andere schoonheid. Onder onze gestaltenabootsende woorden hebben wij iets zoo puik, zoo lief, zoo bevallig, dat alle de andere talen, uitgenomen de Duitsche, het ons ten rechte benijden. Wij hebben onze ‘verkleinwoorden’ en kunnen alles wat ons laag van gestalte of als lieftallig voorkomt, door eigene vormen aanduiden; want wonder toch, de kleine gestalte komt den mensch als sierlijk voor den geest, en iets wat klein van gestalte is noemen wij ‘lieftallig’ dat toch niets anders is als liefstaltig. Onder dit opzicht is onze Moedertaal, even als de Duitsche, rijk, ja zoo rijk, dat zij geene palen aan dien rijkdom kent en geen woord bezit dat iets voorstelt, vatbaar voor vergrooting of verkleining van gestalte, of zij kan die verkleining door eenen schoonen, eigenaardigen vorm uitdrukken. Die vorm is een zachtklinkend toevoegsel, aan het stamwoord gehecht, en de oorspong daarvan moet te vinden zijn in een aloud gebruik, bij onze Dietsche voorvaderen in zwang. In de vorige tijden als men eene goede, eene schoone, eene sierlijke hoedanigheid bij eenen persoon of een voorwerp voegen wilde, liet men die hoedanigheid onmiddellijk op den naam van dien persoon ol dit voorwerp volgen Zongen onze barden niet van de ridders koen en rap, onze minnezangers van de maged zoet en rein? Dit gebruik is nog niet teenemaal uit onze volksspraak verdwenen, en wij hooren nog onophoudelijk vader lief, vrouwtje zoet, kindje wijs, enz. Nemen wij aldus het gestaltevoorstellend woord klein of kleen, en veronderstellen wij het gevoegd achter onze | |
[pagina 520]
| |
naamwoorden'; zoo bekomen wij bijvoorbeeld vrouwklein manklein, kindklein, enz. of ook vrouwkleen mankleen, kindkleen enz. Ontleden wij nu dien klank klein of kleen, en wij vinden er in kein, keen, bij verkorting ken en lein, leen, len. Dus van een oorspronkelijken vorm vrouwklein kwam men tot vrouwkein, vrouwkeen, vrouwken of tot vrouwlein, vrouwleen, vrouw(tj)en, in welke laatste de letters tj maar dienen om den klank te verzachten. Zoo hebben wij in onze Dietsche taal bewaard vier verkleiningsvormen, allen, mijns dunkens, afgeleid van ons woord klein, te weten: vooreerst kein en lein, algemeen gebruikt in het Duitsch, veel min in ons Nederduitsch; toch klinkt het zoo schoon in maagdelein, vogelein, kindekein, mannekein, (waarvan de Franschen op belachlijke wijze mannequin maakten) dat het zonde zou zijn die vormen, ofschoon in gesprokene taal ongebruikt, te verbannen uit onze letterkunde. Het zijn immers perels aan de kroon onzer Moederspraak; wij, hare vrienden en voorstanders, mogen die niet met de voeten trappen. De twee andere vormen ken en jen, die welluidenheidshalve eken en tje of tjen worden, plaatsen wij naar willekeur achter hetzelfde stamwoord, naarmate de klank van 't eene, meer dan die van 't andere, aan het oor bevalt. Zoo kunnen wij zeggen kindeken of kindje, vrouwken of vrouwtje, manneken of mannetje, en aardig toch, zoo doen wij de hoogste, de grootste dingen nederdalen tot eenen verkleinden, verlaagden en daardoor meer lieftalligen vorm; zeggen wij niet reusken, bergsken, leeuwken, olifantje, hemeltje, koninksken, enz. Het meest bewonderingswaardig van al in dit vak is, dat er geene uitdrukking in onze taal bestaat of zij is vatbaar zulken verkleiningsvorm aan te nemen, als het voorwerp dat zij voorstelt voor verkleining vatbaar is; en zoo kunnen wij onze kleinste voorwerpen verkleinen, zoo hebben wij een kindje, ja een wichtje, zoo hebben wij een pierken, een glimken, een wormken, een zuchtje, een geruchtje, enz. Oh, neen, zoo is het niet met de afgeleide talen! Sommige, gelijk de Italianen, hebben nog iets bewaard van die schoonheden, hun door het Latijnen het Grieksch aangeboden, maar andere, gelijk de Franschen, hebben alles verloren; bij hen vindt men nog een roitelet, een bouvillon, een ltonceau | |
[pagina 521]
| |
en sommige andere, maar wat zijn zulke schaarsche uitzonderingen vergeleken bij onzen algemeenen regel? De Engelschen, wonder genoeg, hebben die goudmijn laten verloren liggen, zelfs in hunne Dietsche woorden, en zij zijn gedwongen immer met hun vervelend little af te komen, gelijk de Fransche met hun petit en peu. Wat verschil toch tusschen hun little boy, petit garçon en ons lief jongsken of jongentje? En zoo is het met al hunne verminderde uitdrukkingen; zij hebben geen enkel gestaltenabootsende woord. Ik denk in mijne voordrachten, alhoewel onkundig en onvolledig, eenige van de uitnemende schoonheden, waaraan onze Moedertaal zoo rijk is, opgehelderd te hebben. Het gebruik van al die kostelijke perels, te weten, het bescheiden, het vernuftig gebruik, maakt de kracht en de schoonheid onzer letterkunde uit, gelijk het overdreven, het kwistig gebruik, slechte letterkunde voortbrengt. Daarover echter, indien tijd en gelegenheid mij zulks toelaten, wil ik later nog wel eens handelen. Om te sluiten zal ik nog eenige uittreksels lezen uit het werkje ‘Aan de Belgen’ van den verdienstelijken strijder Jan Frans Willems, vader der Vlaamsche Beweging, aan wie onze Vereeniging harer naam ontleend heeft; luistert hoe hij zich over onze schoone Moedertaal uitdrukt: Gelijk men eenen stroom, neerstortend van de rotsen.
In 't lage, steenig woud, hoort bulderen en klotsen,
Zoo blinkt ze in oorlogstijd den vijand te gemoet.
Maar even als die stroom, meer landwaarts in gespoed,
Zacht, lieflijk murmelt in de schaêuw van jonge loovren:
Zoo kan die taal ook met de zoetste klanken toovren.
Waar is het schepsel, dat in 't woud of 't luchtruim leeft,
Wiens spraak, wiens zang zij niet, als d'echo, wedergeeft?
Zich altijd stemmend met den toon, de snaar van 't harte
Verwezentlijkt zij Toorn, Haat, Liefde, Wellust, Smarte;
Schept woorden, beelden, met eene onbepaalde macht;
Is rein en zedig als het heilig voorgeslacht;
Gaat, met een vasten tred; mag vreemde hulp verachten;
Geeft klem aan wat gij zegt en vuur aan haar gedachten;
Is ernstig, liefderijk, der vrijheid aanverwant,
En, ja, in alles als het volk van Nederland.
..................
..................
| |
[pagina 522]
| |
Het voegt U, Belgen, niet voor andere te wijken.
Uw taal draagt van uw' aard de onloochenbaarste blijken;
Zij is uw' eigendom, een ongeleende schat,
Die onuitputlijk heeft al wat den geest bevat.
Uwe Ouders hebben die voor eeuwen reeds gesproken,
Haar rechten voorgestaan of haren smaad gewroken.
Toen Rome 's wolventeelt, op Cesars wenk geleid,
Dit land bedreigen kwam met tol en dienstbaarheid,
Klonk hier hun aanvalkreet, in Nederlandsche tonen,
Den Dwingeland in 't oor; en toen die vrijheidszonen
Hem 't vuur toeslingerden hetgeen zijn tent verslond,
Galmde in diezelfde taal hun zegelied in 't rond.
.................
.................
.................
Maar dat een Franschman die onz' namen niet kan spellen,
Ons onze taal betwist, zich strafloos aan durft stellen
Als ware hij de man die onze plichten kent,
En dus de gastvrijheid in 't liefdrijk aanzicht schendt:
Die smaad is duldeloos, Die mag geen Belg verdragen.
Wij zijn in staat alleen onz' plichten te bejagen;
Wij kunnen door onszelve al wat ons dient, bevroên,
Wij hebben zijnen raad, zijn rapheid niet vandoen.
.................
.................
Het zij mij genoeg, voor het oogenblik u te verkaren dat, indien ik iets heb mogen bijdragen tot opluistering der eigenaardigste, der rijkste, der welluidendste taal van gansch de wereld, onze lieve Dietsche, onze misachte, niet genoeg gekende Moedertaal, ik al mijne moeite, uit liefde tot haar, als rijkelijk vergeld zal beschouwen. |
|