| |
| |
| |
Poëzie.
I.
Uit een onuitgegeven diwan.
Aan Jan Ferguut.
I.
gedrenkt wordt door den regen,
Zoo zenden 's Meesters hart
en geest aan allen zegen.
en doet de slechten beven,
den basterdvlaming tegen!
Zijn vurige ziel heeft straal
en glans zoo mild gegeven,
en glans sproeit allerwegen.
zoet laaft de klaverblaadjes,
Zoo komt zijn troostend lied
en struik speet kant en paarlen,
Zoo heeft hij lied aan lied,
een paarlenkrans, geregen.
| |
| |
omhult met warmen mantel,
Zoo is er warmte en gloed
Gelijk de wind, wat stank
en rook is, heen doet waaien,
De Waarheid, klaar en rein,
kan hij zoo kloek bezingen;
Voor Domheid, hoog verwaand,
heeft nooit zijn lied gezwegen.
Wie zijne moedertaal veracht,
Doch Armoe, Goedheid schenkt
hij mild zijn zang en zegen.
II.
Hij sprak met zilverglans in de oogen,
Met spreukengoud in den mond,
Met paarlen op 's harten grond:
De Meester heeft nooit gelogen!
| |
| |
Het klimmen vergt veel krachten - allen!
Geen zijn er noodig voor het vallen!
Drage steeds den kop stijf,
Zij van hart en aard zoet,
Laat ge soms den bol los,
Hef altijd den moed hoog,
De zoetste noten hebben harde doppen -
De kloekste denkers hebben harde koppen!
Handele schuldloos als een kind,
Weze steeds der plichten slaaf,
Handele als een reedlijk dier,
Weze trouwer dan de hond,
| |
| |
Ge vraagt des goeden drinkwijs?
Kleine potten hebben ook kleine ooren:
Wees omzichtig met de kindsheid!
Oude zotten waren wijs te voren;
Wees grootmoedig voor de kindschheid!’
IV.
Kunnen 't glas niet vol zien;
Kunnen 't glas niet hol zien!
't Vocht van vreugd en wonne
- Voor hen, stralenzonne! -
In de kanne - uit de tonne,
In den beker - uit de kanne,
Uit den beker - in den mond!
V.
Hoe des drinkers credo nu geschreven is?
‘Door den drank ons sterkte en kracht gegeven is
Drank vervormt in moed des zwakken lafheid,
En door hem versterkt des sterken streven is
Drank verwekt, wie blij is, tot den zange
En door hem de droefheid weggedreven is
| |
| |
Schuim verbeeldt den geest, die juichend borrelt,
Glans het schoon, waarmee het lied doorweven is!
Doch het harte klopt slechts dan met vreugde,
Wen bij drank een kloeke deerne tevens is!
Drinke, lieve en zinge, jonkheid, grijsheid,
Wijl op aard ellendig kort het leven is!
Doch steeds drinke matig; anders blijkt het,
Dat de geest in 't stomme glas gebleven is’
VI.
Twee machten onvereenigbaar
Kloek strijden tegen elkaar!
De eene zit in den scheppenden kop,
De andere in 's bekers schuimende sop
De eene wil gloed uit den monde sproeien,
De andere wil gloed in den mond doen vloeien!
De eene tot zang ontbindt de tong,
De andere draait ze tot een wrong!
De eene wil lachen, dansen en springen,
De andere wil lach en dans bedwingen!
Twee machten zonder vrees of vaar
Kloek strijden tegen elkaar!
Hij maakt het harte jong,
Hij bloost op lip en wang
En koost in lied en zang!
| |
| |
Werkt de macht van het glas
Gelukkig hij, die maat houdt,
Voor heilzaam mijnen raad houdt:
Voorwaar, de schuimende stralenbronne
Heeft gauw de macht van den kop overwonnen.
VII.
Wie het hart recht draagt,
Wie het hart slecht draagt,
Slecht en sluw 't gemoed,
VIII.
En tot de Dichters - koene koppen! -
Sprak Hij: ‘Weest nimmer ijdle doppen!
En draagt geen valsche, vreemde pluimen,
Gelijk verwijfde modepoppen!
Wilt armoe en ellende troosten,
In 't harte zoeten balsem droppen!
Vermijdt, wie streelend slim en sluw is,
Of scheurt vaneen zijn valsche stroppen!
| |
| |
Wilt immer waarheid hulde brengen,
En op verraad en laster kloppen!
Veracht, wie basterdvlaming is, en
Wilt zonder meelij hem verschoppen!
En roept tot uw gevallen Vlaandren,
Dat men het loos en laf wil foppen,
Dat dwazen het verleiden willen
Met zoetigheid en suikermoppen!’
IX.
En als een zanger, broer ten strijde, neerzonk,
Verguisd, vermoord door's Werelds nijd en afgunst,
Kwam Hij, de koene Meester, die nooit laf kunst,
De koene, sterke Meester, die nooit laf luit
Verkocht voor goud; en zijne stem, die teer klonk,
Doch tevens stout, sprak 's broeders lof op 't graf uit:
‘Mijn laatsten groet, u, dappre strijder,
Mijn laatsten broedergroet!
Wie telt er uwer tranen tal,
Gestort hier in dit tranendal?
Het Recht kon gloed in 't hart u spreken,
Het Slecht den moed van 't hart niet breken!
Betaaldet gij zoo duren tol!
Des vreemdlings zeden, vuil en dol,
Zijn tale deên uw hope feilen,
Daar gij uw veder niet woudt veilen!
Gij zongt zoo menig lied en sage;
Verwaandheid noemde u spottend: ‘zage!’
Doch letterdieven maakten sier
Met 't u we en schaamden zich geen zier!
| |
| |
Door allen laf bestolen!...
Mijn laatsten groet, u, dappre strijder,
Mijn laatsten broedergroet!’
X.
Laat zat hij in 't kroeghuis:
Nimmer kwam hij vroeg thuis!
Op het hart lag 't hoofd gebogen;
Altijd had hij 't goed voor oogen;
Velen had hij dienst bewezen,
Allen hadden hem verwezen!
En voor velen had hij kloek gestreden,
Allen wilden hem de ziel vertreden!
Gansch de wereld schonk hem ondank;
Van zijn lippen klonk het: ‘hondsdank!’
Schudde hij daar niet den sterken haarbos?
Luide sprong zijn tonge zonder vaar los.
Zeg, waarom blijf ik hier luimend zitten?
Wil voor mij een kanne schuimend zetten,
Dat ik kunne drinken, drinken,
Voor de laatste maal mij kunne drenken!
'k Wou - o dwaas! - met kennis dwaasheid zoogen
't Moet, helaas! mij hier vol dwaasheid zuigen,
Opdat gekheid kunn' mijn tong ontvallen;
Daarna kan de dood mij, jong nog, vellen,
En men mag in 't graf mij lustig leggen,
Waar voor eeuwig ik zal rustig liggen!’
| |
| |
| |
II.
Antwerpen!
(Bij de Wereldtentoonstelling).
Ik zag de Koningin der Schelde,
Lijk zij daar prijkte in glans en pracht;
Wen alles heuren lof kwam melden,
En heure grootheid en heur macht!
Heel de aarde lag daar voor heur' voeten!
Elk bracht haar hulde uit hart en geest!
Ja, ieder volk ging Haar begroeten,
In een hergalmend vreugdefeest!
Al wat de menschheid had veroverd,
Zag men verzameld in heur schoot;
Heur aanblik, diep begeesterd en betooverd,
Wees aan hoe rijk zij is en groot!
De nacht zelf had voor Haar geen duister:
De barnkracht schonk haar zonneklaart,
En hulde haar in zoo een luister,
Dat zij de lichtbaak scheen van de aard!
Een blijde lach glansde uit heur wezen,
Zooals een eeuwge zegestraal,
Van de aarde vrij omhoog gerezen
Verkondend 's menschen zegepraal!
Komen, September 1885,
| |
| |
| |
III.
Levensbeeld.
Niet al wat 't hart gevoelt
En al wat 't brein doorwoelt
Splijt op het rotsgevaart
Welk de afgrond tegenstaart.
Dat lacht met zucht en traan;
Het lijdend hart is 't vlot,
Verbrijzeld door d' orkaan.
Het beeld der wereld niet,
Die 't leven slingert meê
Daar, onder 't wolkendak,
Waar 't oog den kolk ontwaart,
Breekt 't hulkje, broos en zwak,
Zich tegen 't rotsgevaart.
De loods, wen 't onweer woelt.
Vergaat er met de schuit:
o Mensch, die lijdt en voelt,
Zoo blaast gij d'adem uit!
1885.
|
|