| |
| |
| |
Van middernacht tot middernacht. Fantastische Novelle
door Philimond Caluwaert.
De laatste tonen der middernachtsklok versterven sidderend in de duisternis.
Plotseling scheurt de lucht, splijt en barst de donkerheid vaneen en eene zee van licht schiet op de rustende aarde neder.
De bladeren der boomen, de bronnen en beken, de elfen en nikkers razen luid en woest:
Middernacht!
Boven de graven der dooden zweven geesten in witte sluiers gehuld, en de nachtuil, in zijne holen wakker geschud, krast onheilspellend:
Oel - oel - oel!
Over diepe grachten, poelen en moeren, dansen gloeiende dwaallichten op - verdoemde zielen tot het eeuwige vuur vermaledijd!
De sterren springen botsend en schokkend op elkaar en spatten in duizend kleurrijke vonken door de onmetelijke ruimte!
De maan zwemt in eene zee van bloed, heimelijke stemmen zweven in de hoogte, stijgen uit de diepte.
Hoor!
De Geest des goeds. - Slaapt hij, de geest des kwaads?
De Geest des kwaads. - Hij rust noch slaapt!
| |
| |
***
Niet verre van het oude vervallen kapelletje te Herlaar, nabij de kruisbaan, staat, door abeel en els omgeven, het eenvoudig maar uiterst rein huisje van Moederken Beth.
Er ligt een hoveken rond, waar velerlei soorten van bloemekens in groeien en geuren...
Maar wanneer ge des morgens, als de perelende dauw nog de bladerkens versiert, het geluk hebt er Leentje, moederkens eenigst in leven gebleven dochterken te ontmoeten, dan moet ge willens, of onwillens bekennen, dat zij - Leentje - wel het schoonste bloemeken van allen is.
Zie! heur voorhoofd overtreft de blankheid der lelie; heure wangjes het rood der rozen; heure oogjes het zachte blauw van het ‘Vergeet mij nietje’. O! wat is Leentje schoon, wat is ze bekoorlijk!
Er is geen jongeling in den omtrek, die haar niet van zijne liefde heeft gesproken.
Edoch, zij zegt aan allen, en dat zoo vriendelijk, o, met zulke zoete stemme: - Onmogelijk, mijn hert heb ik gegeven, mijn woord heb ik verpand, ik mag niet meer dan een beminnen, brave jongens, wreekt het mij niet.
En wie is die een, die overgelukkige? 't Is Bartholomeus, de flinke zoon van den brouwer.
En nu op het vreeselijke uur van middernacht, nu de Geest des goeds en de Geest des kwaads elkander tergen, bespotten en ten strijde dagen, nu de akeligste wangedrochten op misvormde dieren en glimmende bessemstelen bij legioenen door de lucht rennen, nu droomt Leentje van Bart, van heuren hertsvriend: - Morgen is het Kermis, en ik heb beloofd er met hem henen te gaan... Mijne goede moeder heeft het ons toegestaan....
- Morgen! morgen!
- Voor de eerste maal zal ik bij het ruischen der snaren aan zijnen boezem hangen, hij zal mij met zijnen armen omklemmen... mij met den zoetsten lach in de oogen blikken... vertellen van leven en lieven, terwijl mijn hert schier van vreugde en genot bezwijken zal.
- Morgen!
- Morgen is het Kermis!
| |
| |
***
Pang! galmt het dol en ratelend uit den grijzen dorpstoren, en op de uurplaat, door een lichtstraal der maan half beschenen, wijst de gouden naald het getal I.
Het speeluur der nachtgeesten is voorbij en allen zijn, sneller dan het gedacht vliegt, verdwenen.
En hij, de ingewijde, die ooggetuige van het Sabath is geweest, voelt het klamme zweet op zijn voorhoofd verdrogen.
***
Kalm zweeft de maan thans met eenen stralenkrans omgeven door de sfeer; de sterren vonkelen met nieuwen glans aan den hemeltrans en spiegelen zich omneer in het diepe meer.
Overal is rust.
Twee kloek gevormde jongelingen, met vischnetten op hunne schouders, treden over de kruisbaan voorbij het oude kapelletje.
- Kom Wannes, fluistert de jongste met duidelijken angst in de stem, laat ons wat haastiger doorstappen, want hier heb ik zekere nacht iets gehoord, iets gezien, dat...
- Toe, toe Nol, ge wilt me bang maken, eh? wat zoudt ge hier gehoord of gezien hebben?
Nol nam Wannes bij de hand.
- Hoort ge niets? sprak hij.
Beiden bleven staan en luisterden met ingehouden adem naar een gerucht, dat geheimzinnig van onder de aarde scheen op te stijgen.
- Hoort ge niets. Wannes?
Wannes voelde den moed in zijne klompen zinken, zijne knieën knikten tegen elkander en de pols sloeg hem koortsachtig.
- Kom Nol, bibberde hij, laat ons loopen, wij zijn hier niet veilig.
En de jongelingen liepen snel en dorsten niet eens naar hun eigen schaduwbeeld omkijken.
Wat hadden zij gehoord?
***
De Geest des kwaads. - Wat waart de Geest des goeds
| |
| |
alhier rond deze oude vervallene kapelle? Is niet de nacht en de duisternis aan ons?
De Geest des goeds. - Wat spreekt de geest des kwaads van nacht en duisternis? Den Heer, wiens dienaar ik ben, behoort alles.
De Geest des kwaads. - Ha, ha, ha! Hij regeere boven maan en sterren, hij geleide wind en storm, aan ons is de aarde. - Ginds in dat kleine huisje rust er eene maagd; ik heb de zoetste droomen over haar geworpen; nog rein en vlekkeloos is hare ziele; Geest des goeds, eer Lena morgen zich voor de derde maal achter een wolkenfloers zal verbergen, is zij in mijne macht.
De Geest des goeds. - De Heer van al de geschapene laat toe, dat gij in uwe boosheid de menschen plaagt en verleidt, Geest des kwaads, maar mij, zijn dienaar, zond hij op de aarde, om te zalven waar gij verwondt.
De Geest des kwaads. - Wij zullen om die maagd strijden; neemt gij den kamp aan, Uriel?
De Geest des goeds. - Ik neem den kamp aan, Abaddon!
***
Indien Wannes en Nol het niet op een loopen hadden gezet, dan hadden zij die korte samenspraak der twee geesten kunnen afluisteren.
Hand ignara loquor!
Ik spreek van dingen die mij bekend zijn!
***
Een brandende gloed kleurt het oosten; de nachtnevels verdunnen en verzwinden langzaam; het schemert, wordt licht, en de zonne lachelt en sprankelt hare glanzende, dansende stralen over de verfrischte, ontwakende schepping.
Gegroet, volschoone zomermorgend, zingen de vogelkens.
Gegroet, gegroet, weldoende zonne, ruischen de bloemekens.
God! gij alleen zijt groot en machtig, stamelt de mensch.
't Is kermis, juicht Leentje, en zij klapt vroolijk heure poezelige handjes te zamen.
| |
| |
***
- Het luidt reeds voor de Hoogmis, zegt de Brouwer Ivo tot zijne vrouw. Is onze Bartolomeus zijn bed al uit?
- Ik meen dat hij de vroegmis heeft bijgewoond, laat er de zwaarlijvige brouwerin op volgen.
- Toch is hij nog niet te huis....
- Wel hemel! man, wat ergernis steekt er in, dat hij bij de klanten een morgend.... neen een kermisdruppeltje pakt.
- Ik wil alleenlijk zeggen, dat het voorzeker geen deftig jongeling betaamt 's morgens vroeg reeds de herbergen af te loopen. In mijnen tijd...
- In onzen tijd...
- Ja, in onzen tijd, sprak men er schande van.
- Knort maar op, lieve man, 't is kermis; maar vergeet niet dat wij beiden stillekens aan oud worden, en tusschen onzen en dezen tijd een merkelijk verschil bestaat.
- Bij u, haalt onze Bartolemeus altijd gelijk.
- En bij u nooit? lacht de brouwerin schalks.
Ivo wil schuddekoppen, doch zijne stijve hemdsbanden, die tot tegen zijne ooren snijdend en dreigend omhoog steken, beletten hem zulks. Juist komt Bartolomeus binnen.
- Dag moeder, dag vader, klinkt het.
- Dag zoon, zeggen beiden.
De knorrige brouwer heeft reeds vergeten, dat hij hem wat zeggen moest.
- Ik ben ‘In de Zwaam’ wat blijven pleisteren, vangt Bartolomeus aan, terwijl hij zich aan de koffietafel nederzet, om naar het verhaal te luisteren van Wannes en Nol, gij kent ze wel, vader, de twee zonen van den visscher Davidz.
- Of ik ze ken!
- Hewel, ze hebben verleden nacht, nabij het oude kapelletje, niet verre van moeder Beth's huizeken, 'nen geest gezien.
- 'Nen geest gezien, roept Ivo, en hij voelt zijne negen en negentig haarpijltjes op zijn hoofd wriemelen.
- Ja, nen geest gezien, herneemt Bartolomeus, ik voor mij ik geloof niet, dat er geesten bestaan, en gij vader?
- Hij, spreekt de moeder daar tusschen, hij heeft er reeds meer dan honderd gezien.
| |
| |
- Dat is waar, antwoordt Ivo ernstig, spoken, heksen en geesten, die zijn er.
- De Geest, dien Wannes en Nol gezien hebben, had horens gelijk 'nen bok, oogen die brandden gelijk vuurkolen, haren die blonken gelijk stopnaalden, voeten gelijk peerdenpooten, en handen gelijk hanenklauwen.
- Jezus, God! hijgt de brouwer, en heeft die vreeselijke gast hen aangesproken?
- Ja, maar Wannes en Nol zijn niet 't akkoord over 't geen hij gesproken heeft. Wannes zegt dat hij riep: In 't jaar negentien honderd zal de wereld vergaan, en Nol wil hebben, dat hij Hebreeuwsch of Latijn sprak.
- Duizend brouwketels! donderde Ivo, ik had in hunne plaats niet willen zijn.
- Ha, ha, ha, waar gij immer blijft aan gelooven, lacht zijne vrouw.
- En ik, zegt Bartolomeus, ik vrees niets ter wereld; als de geest er dezen nacht terug verschijnt, zal ik er meer van weten te vertellen dan Wannes en Nol.
- Jongen, weest voorzichtig, spot nooit met het bovennatuurlijke, vermaant de brouwer.
Bartolomeus antwoordt niet, maar in zijn eigen denkt hij: ik moet immers voorbij het oude kapelletje, als ik Leentje, dezen nacht, terug van de Kermis, naar huis zal geleiden....
- Hoor, daar klept het reeds voor de Hoogmis, spreekt de brouwerin; toe dan Ivo, maakt u gereed, ge zit daar nog in uwe hemdsmouwen.
- Ja, beste vrouw,.. waar heb ik nu mijn frak gelegd... O! die geest... zal mij in de kerk beletten te bidden.
***
Wat ziet er het dorpje lief en jeugdig uit.
De huizen zijn versch gekalkt en schitteren in den zonneschijn als frisch opgesmukte maagdekens. Vlaggen en wimpels steken boven de daken uit, en de wegen zijn met zand en bloemen bestrooid... Kinderen loopen en huppelen rond de kramen, koopen lekkernijen of blazen op schel klinkende trompettekens; de bazen in hunne sneeuwwitte hemdsmouwen bedienen met eene lachende tronie de vroege
| |
| |
klanten, en spreken met bijzondere voorliefde over den veel belovenden schoonen kermisdag.
In de tenten en danshuizen zijn de muziekanten, - die eksteroogen van den genialen Van Beethoven - reeds aangekomen en stemmen - in afwachting dat de bazin hun het aangename ‘eten jongens!’ komt toeroepen, hunne speeltuigen.
Voorwaar, 't zal een oprechte vroolijke kermisdag wezen.
De hemel is blauw en wolkenloos.
Een aangenaam koeltje wispert uit het zuiden en verkoelt min of meer de zengende stralen der zon.
***
't Zal nu omtrent drie uren in den namiddag wezen.
De violen krassen en ronken.
De blaasinstrumenten bassen en bonken!
En ginds buiten het dorp, bij den lindenboom, hijgt en zucht, krijscht en kucht het draaiorgel van Tist.
Het spel is aan den gang!
Van de omliggende dorpen, van de verafgelegene hoeven komen meisjes, gevolgd door jonge lieden, pratend en gichelend naar de kermis gestroomd.
De plaatsen waar gedanst wordt zijn welhaast te klein: die waar er niet gedanst wordt zijn te groot; want daar zit alleen de zelf bewuste trotsche rentenier, de brave, goede schoolmeester, - als hij getrouwd is, - de droomende dichter en de eerbiedwaardige pekens en mekens met eenige familieleden uit de stad.
Aie! wij zouden haast vergeten er nog een bijzondere soort van lieden te plaatsen, te weten: degenen welke 'nen hekel hebben tegen den dans.
Gelukkiglijk voor 't welzijn der... speellui, wordt het slach van danshaters langzaam geringer; iets wat zeer pleit ten voordeele van den ‘Turnbond’ en het zinneloozengesticht van Gheel....
Hola! wat is er nu op handen?
De veldwachter loopt.... neen, vliegt als een pijl uit den boog door de menigte... eenige jongelingen volgen hem op. In de heerenhuizen worden de gordijntjes weggeschoven en verschijnen leelijke en liefelijke koppen voor het venster.
| |
| |
Dat heeft iets te beteekenen.
Ja, men is ginds in ‘den Turk’ aan 't vechten... zie, daar worden zij door den baas uit ‘den Turk’ op straat geworpen. Vecht daar zooveel als ge wilt, maar in mijn huis niet, bromt hij de vechters toe.
Dat doen zij ook.
Wie zijn toch die ruziemakers?
Wel hemel! 't is onze Wannes, en.... zijn tegenstrever is voor ons een onbekende.
Zij hebben elkander aangegrepen en rollen en bollen over den harden grond, kneuzen en verwonden zich, vloeken en grollen, zweeten en hijgen.... O populi Mores! galmt een oude Latijnist uit, die het tooneel met belangstelling naziet.
- Slaat er maar op, Wannes, roepen zijne kameraden, die kringsgewijs rond de vechters geschaard staan.
- Laat ze doen, schreeuwen de vrienden van den onbekende.
- In de naam der wet, sta me bij! roept de veldwachter, die bijna buiten adem toegeloopen komt.
- Toe, Wannes, geef het hem maar!
- Draait hem zijnen nek om, Boks!
- In den naam der wet! roept de veldwachter nogmaals en hij tracht met zijnen verroesten sabel, welken hij heldhaftig, kaarsrecht boven zijn hoofd uitsteekt, door de menigte te dringen.
- Ha, ha, ha! Goed getroffen, Wannes, toe, er zoo nog eenige, dan kan hij geen kwaak meer zeggen...
Wannes overwint... Bravo! handgeklap...
Hij houdt zijnen tegenstrever stevig op den grond gevestigd en duwt met de knie op dezes hart...
- Laat los, zucht de overwonnene, gij doodt mij.
De oogen puilen hem uit den kop, het bloed springt hem uit neus en mond.
- Hebt gij genoeg? vraagt Wannes.
- Ja, ratelt het uit den gorgel van Boks.
Als een heusch ridder, laat Wannes den ongelukkige los, welke bewusteloos op den grond blijft liggen.
Nu breekt de veldwachter en zijn verroesten sabel met geweld door de omstaanders heen, doch als eene schaduw heeft Wannes zich uit de voeten gemaakt en de achtbare
| |
| |
rustbewaker kan geen onderzoek instellen met den half dood geslagen Boks.
Toch zijn er eenige gedienstige toeschouwers, die hem wel eenige inlichtingen wegens het ontstaan van den twist willen kond maken.
Zij zeggen:
Wannes, de zoon van visscher Davidz, zat in de herberg ‘den Turk’ en vertelde aan allen die het hooren wilden, dat hij, verleden nacht, aan het oude kapelletje 'nen geest had gezien. Boks, de zoon van Petrus Boks, zeeldraaier, 'nen ongeloovigen Thomas, had hem daarop geantwoord, dat er geene geesten bestonden. Daarop had Wannes, hem met een koppel gloeiende oogen aangekeken en gevraagd: zoo Boks, dan wilt ge zeggen dat ik een leugenaar ben? - Dat wel juist niet, had Boks met een tergend lachje geantwoord. Dat kon Wannes niet verdragen; rood van gramschap was hij recht gesprongen en had uitgeroepen: Boks, gij zijt een lafaard! en zonder meer komplimenten den ongeloovigen Boks vastgegrepen en met den kop op tafel geknotst... en ziedaar! -
Nu wist de veldwachter waarheen en zou later de zaak verder onderzoeken.
- Welk geluk, zei hij met hooge borst, dat ik er zoo gauw bij kwam.
Arme Boks!
Leve de veldwachter van Herlaer!
***
Als 't kermis is, moet de brouwer van 't dorp zich eens laten zien in de bierhuizen. Dat weet Ivo, en daarom wandelt hij nu met zijne vrouw aan den arm de herbergen af, wel te verstaan degene, waar hij van zijn eigen brouwsel proeven kan.
In den ‘Casino’ - de voornaamste Estaminet et Café restaurant, van het door en door Vlaamsch dorpje, heeft Ivo drie tonnen bruin en twee vaten wit gelegd, zooals hij dit zegt, en daar hem geen ander biertapper met zulke groote bestelling vereerde, gaat hij bij voorkeur daar met zijne vrouw zitten pronken.
| |
| |
De waard uit den ‘Casino’, een dik dom mensch, die het Fransch de schoonste taal van de wereld vindt - alhoewel hij er geene drie woorden van begrijpt, - is eens, toen hij eene bedevaart naar Halle deed, te Brussel geweest.
Daar had hij tot zijne groote verwondering gezien, hoe voor sommige drankhuizen een zeil gespannen was, dat men met een draaier kon opwinden en neerlaten, en waaronder de klanten, die te lui waren in huis te gaan, zich konden neerzetten, beschut voor regen en zonneschijn; en daar hij dit zeer practisch had gevonden, wilde hij dat in zijn dorp nabootsen. In stilte had hij dit gedacht opgevat en in stilte zou hij ook dit gedacht uitwerken.
Eenige dagen voor de Kermis hadden de geburen bemerkt, dat er in den ‘Casino’ wat bijzonders moest op handen zijn, dewijl zij er steeds bij valavond, geheimzinnig een smid en een timmerman zagen heensluipen, tot laat in de nacht hoorden breken en hameren, en 's anderendaags boven deur en vensters eene verandering bemerkten, waar, - behalve de schoolmeester - geen enkel bewoner van 't dorp wijs kon uit worden.
'T was een raadsel - maar dat raadsel was nu plechtig opgelost geworden, toen het dik dom mensch uit den Casino, juist op klokslag twaalf, met een soort van draaier naar buiten was gekomen en tot groote verbazing van een hoop boeren en tot vermakelijke pret van een troep kwade jongens, den draaier in een houten kastje vastmaakte, daarmede begon te draaien en van uit den muur boven de vensters het zeil deed te voorschijn komen, dat op zeker oogenblik statig op twee ijzeren staven hangen bleef, zoo dat men daar nu kon gaan onderstaan of zitten naar verkiezing, juist gelijk het dik dom mensch het in Brussel had nagezien.
Seffens werd dit nieuws het dorpje door verspreidt en juist op klokslag drie had de weerdige waard uit den ‘Casino’ voor zijne talrijke nieuwsgierige bezoekers het toestel honderd en achtmaal opgehaald en neergelaten, en even zoo veel maal met ontroerde stem gezegd, dat hij er de uitvinder van was, iets wat met dezelfde ontroering door het volk aanhoord en geloofd werd. Maar wie bijzonder in zijn schik scheen met het nieuwe toestel, was de brouwer Ivo. Reeds meer dan twee uren zat hij met zijne vrouw, aan eene tafel onder het zeil,
| |
| |
nu eens bloot gesteld aan de brandende stralen der zon, dan weer in het frissche lommer, naarmate de weerdige waard uit den ‘Casino’ uitlegging over zijne nieuwe uitvinding geeft, gedurig zeggende: wat is dat praktisch, wat is dat schoon; ik kan er mijne aandacht niet genoeg op vestigen.
Het moest zijn dat Ivo plotseling zijne aandacht op nog iets belangrijkers te vestigen had, want hij sprong schielijk achter de tafel recht, rekte zijnen hals zoo ver hij kon, gaf zijne vrouw een stootje en wees met zijne platte hand naar den steenweg.
Zijne vrouw trekt hem bij de slippen van zijn frak en vraagt of hij gek wordt.
- Gek, gek, antwoordt Ivo, hebt gij dan geene oogen om het ook te zien....
- Wat... te zien?
- Ginds, onze jongen....
- Wel hemel! onzen jongen, aie! met zijn lief!
Ja; Bartolomeus, hun deugdzame zoon, komt langzaam achter een groep zingende meiden en knapen aangewandeld, en aan zijn arm hangt, levend van geluk en trots, het volschoone jeugdig en bekoorlijk Leentje.
- Mordicus toch, stamelt Ivo, na dat Bart met het frissche maagdelijn eene danstent is in getreden; mordicus toch, vrouw!
Het dochterken van Moeder Beth, zegt de brouwerin.
- 't Schoonste bloemeken der kermis, wedervaart de brouwer, hij haalt er eer van; zou dat gemeend zijn, vrouw?
- Gemeend? dan zou hij er ons reeds over gesproken hebben, Ivo; neen, het is maar een kermislief.
***
De brouwerin sprak waarheid. Bart beminde Leentje niet, of beter hij beminde het meisje wel, maar zijne liefde was gehuicheld. En het jonge maagdeken waste goedhartig, te onervaren om zulks te begrijpen. Bartolomeus, de eenige zoon van den schatrijken brouwer, was de lieveling van 't dorp en vele dochterkens en hoogmoedige jufferkens waren niet weinig trots en voelden hun hertje niet weinig kloppen, wanneer ze slechts met een vriendelijk woordje van hem
| |
| |
werden begroet. En gelijk de dartele vlinder naar de schoonste bloeme zoekt, om heur van zijne liefde te vertellen, zoo zocht de wispelturige Bart naar het liefelijkste roosje uit den maagdengaard. En Leentje was zoo lief, eenvoudig en kuisch... Zij was het Roosje uit de dalen... De snoeperige brouwerszoon zou het breken...!
***
De avond valt.
Het kermisrumoer neemt af.
Langs wegelkens en looze paden ziet men minnende paren huiswaarts keeren.
Er is gevochten, gedanst, gezongen, gekust...
Veel geld is er gewonnen, ook veel verteerd en de bazen zijn tevreden.
Tusschen twee groene hagen in wandelt Bart met Leentje arm aan arm voort.
- Gij ziet wel, fluistert hij het lieve meisje stil in het oor, dat mijne liefde voor u gemeend is: ik heb het voor niemands oog willen verborgen houden dat ik u bemin; waarom dus, Leentje, verbant gij die geheimzinnige vreeze niet, die u steeds sidderen doet?... 't is nog zoo vroeg in den avond... waarom liefste, waarom wilt ge reeds naar huis gaan... verveelt ge u aan mijne zijde? - Stelt ge in mij, die u zoo vurig, zoo innig lief heb, dan geen vertrouwen? O! mijn zoete Leentje, spreek... gebieden dadelijk zal ik uwen wil volbrengen.
- Och! Bart, zucht het meisje, gij weet wat moeder ons gezegd heeft: kom toch vroeg naar huis, opdat ik over u beiden niet ongerust weze. - En waarom dus, vriend, waarom zouden wij moeders wil niet volbrengen, er is bijna geen volk op de kermis meer... Alle deugdzame meisjes en jongelingen zijn reeds vertrokken, ik bid u, liefste Bart, laat ons naar huis gaan.
- 't Is nog zoo vroeg... Leentje, en uw bijzijn geeft mij zulk zalig genoegen... laat ons nog wat blijven... maar neen... gij wilt naar huis, welaan ik zal u geleiden.
Bart scheen wanhopig, de diepste droefheid stond op zijn aangezicht te lezen.
| |
| |
- De arme jongen, blies de Geest des kwaads langs het het linker oor in de ziel van het meisje, hij is zoo goed voor u, wat doet het dat gij eenige uren later te huis komt? O! schenk hem spoedig door een lieflijk woord de vreugde weder.
- Denk aan uwe moeder, suisde de Geest des goeds in het rechter oor van 't meisje, schuw de duisternis... bewaar uwe eer... keer spoedig naar huis.
Leentje bleef een poos in beraad, wat zij doen zou.
Eensklaps viel er een heete traan op heur poezelig handje neder.
- Bart, wat doet gij!... kreet zij... gij weent en ik ben de oorzaak uwer tranen... och! ween toch niet... ik blijf bij u... ik wil nog niet naar huis... ik blijf...
* * *
Kort daarna klonk er een lach door de duisternis, zoo vervaarlijk woest, dat de grond beefde en de sterren op hunne assen schokten... Terzelfder tijd hoorde men een schreien, maar zoo zacht, zoo innig en bewogen, als de schoonste melodij die der Eolische harpe kan ontstijgen.
't Was de zegelach van den Geest des kwaads; 't was 't gesnik, de droefheid van den Geest des goeds!
***
't Is bijna middernacht.
Bart en Leentje naderen het oude kapelletje. O! wat klopt Leentjes herte warm bij de zoete liefdetaal, die de jongeling haar gedurig in de ooren fluistert, maar ook, welk schoon en aanlokkend verschiet weet hij haar voor den geest te tooveren... Zij zal zijne levensgezelline worden, de minste wensch zal haar worden toegestaan, Bart zal de brouwerij voor eigen rekening voort besturen, terwijl vader en moeder op hunne renten zullen gaan leven en, indien moederken Beth het inwilligt, dan zal zij bij hen te zamen onder hetzelfde dak komen verblijven; want neen, hij zou zoo wreed niet kunnen wezen, Leentje van heure moeder te scheiden. En zoo schoon en zoo veel weet Bart het jonge meisje te vertellen en zoo ver, zoo oneindig ver, heeft hij heure gedachten in die aanlachende toekomst weggevoerd, dat
| |
| |
zij niet eens gewaar wordt dat hij zijne armen rond heuren hals heeft geslingerd en rechtover het kapelletje is blijven staan. Doch nu zij plotseling eenen zachten kus op heur voorhoofd voelt branden en de zware tonen der middernachtsklok daverend door de ruimte hoort snorren, ritst er heur eene ongekende vrees door aderen en bloed. - Ach God! wat zal hare goede moeder vol onrust wezen. - Bijna ademloos zijgt zij op Bart's zwoegenden boezem neer, terwijl zij stamelt. - Beste vriend, leidt mij naar huis, ik smeek er U om, het wordt mij zoo benauwd om het hert.
Dan, een scherp snijdende gil ontvliegt haar; zij strekt hare hand in de duisternis uit en kermt: - Zie, Bart, zie... twee geesten daar voor ons...!
De jongeling drukt het bange meisje beschermend aan zijn hert en blikt rond zich heen... doch bemerkt of hoort niets. Een voorbij hollend windje alleen beweegt de bladeren der boomen en stoort de akelige stilte van den nacht. Hij tracht het bevreesde meisje gerust te stellen, alhoewel hij zelf het klamme angstzweet op zijn voorhoofd voelt klimmen.
Het is niets, Leentje, zegt hij, de middernachtsklok heeft u schrik aangejaagd en uwe verbeelding heeft u bedrogen; kom, laat ons verder gaan.
Leentje is reeds tot op den dorpel heurer woning gekomen eer zij het wagen durft te zeggen: - En toch, goede Bart, zag ik twee gedaanten rond ons zweven... durft gij langs dien weg nog terug?.. Zoo ik eens mijne moeder vroeg of gij in ons huis mocht vernachten?
Thans sloop de Geest des kwaads in de ziel van Bart, de Geest des goeds in de ziel van het meisje.
- O! mijn zoete Leentje, zegde de jongeling, gelooft gij aan mijne trouwen betrouwt gij u op mijne onverbreekbare liefde... zoo ja, laat mij dan met u binnentreden, met U alleen... laat me komen rusten op den harden grond voor uwe slaapstede... O! vrees niet, mijn liefje, dat ik van uwe goedheid zal misbruik maken, want mijne liefde voor u is heilig....
Bart, o mijn Bart, fluisterde het meisje, terwijl een vurig rood heur liefelijk gelaat kleurde; ik begrijp u niet... hoort, mijne moeder waakt nog... hoort, zij bidt aan heuren rozenkrans, zij bidt voor ons beiden.
| |
| |
Bart en Leentje luisterden; binnen in het huizeken bad de moeder: En leidt ons niet in bekoring, maar verlos ons van den kwade, Amen.
- Hoort gij het, mijn goede Bart?
- Ach! zuchtte de jongeling, ach Leentje, gij bemint mij niet.
- O! zeg dit niet... zeg dit niet... wederroept die woorden, vriend, want zij verbrijzelen mij het hert; schreide het kind, kom mede in huis, kom... maar laat mijne moeder het weten.
- Welaan, het zij dan zoo, zegde des brouwers zoon, doch alvorens wij binnen treden, een enkele zoen... kom!
Het jonge Leentje, dat bijna nog geheel in kinderlijke onschuld verkeerde, liet zich goedwillig en met het zuiverste vertrouwen in Barts opengespreide armen zinken; gloeiende kussen vielen thans op heur voorhoofd en op heure lippen neder.
De maan trad achter eene donkere wolk.
Plotseling sprong Leentje achterwaarts en duwde den huichelenden Bart van zich af...De maagd, door een onbekend geheimzinnig gevoel, had zijn doel begrepen en peilde met schrik den afgrond, waarvoor zij zich bevond.
- Gij wilt de onkuischheid, kreet zij. O! Bart, gij zijt het die mij niet bemint.
Bart, wiens driften nu geheel ontstoken waren, wilde terug het arme meisje omvatten... doch Leentje, die zulks bemerkte, stiet hem andermaal met verontwaardiging terug.
- Ha, ha! raaskalde hij, ha, ha! gij durft mij honen, verachten... ha, ha! dat wreke de duivel... Bart scheen razend. Zijne blikken schoten stralen vuurs; hij strekte zijne gespierde armen naar de tengere maagd heen... Leentje wilde in huis vluchten, eilaas te laat... Bart ving haar op en ging met het ongelukkige meisje in de duisternis verdwijnen, wanneer als bij tooverspel de geheele omtrek helder verlicht werd en Moederken Beth in de deur harer woning verscheen.
- Gedoemd! vloekte Bart, terwijl hij het meisje op den grond wierp, gedoemd zij deze en uwe ziel. En als een zinnelooze vluchtte hij henen...
Glorie zij God in den hoogen, hij beschermt de zijnen, hij is de machtige; de booze kan niets tegen hem! Zoo zong de
| |
| |
Geest des goeds, terwijl hij op zijne zilveren wieken, door stroomen lichts omgeven, hemelwaarts steeg.
***
Sinds dien stond heeft men den zoon van den brouwer nergens meer gezien.
Doch alle jaren op den eersten kermisdag, te middernacht, ziet men een gloeiend licht over de kruisbaan te Herlaar voorbij het oude kapelletje varen, en hoort men eene akelige stem huilend klagen:
Wee! den ellendigen snoodaard!
Is het de ziel van Bart?...
Heist-op-den-Berg, 1883.
|
|