| |
| |
| |
Huldebetooging aan Jan van Beers.
Een uitgelezen publiek, waaronder tal van letterkundigen, kunstenaars en geleerden, verdrong zich op Zondag 27n Sept. l.l. in de groote zaal van het Kunstverbond. Men vierde er den vastberaden Vlaming, den geleerden professor en vooral den genialen dichter, Jan Van Beers. Ik hoef u dus niet te zeggen dat leerlingen en oud-leerlingen, gemeenteraadsheeren, professors en onderwijzers talrijk waren opgekomen.
De heeren Dr. Jan ten Brink, hoogleeraar te Leiden, en Mart. Hymans, van Wadenoyen, vertegenwoordigden Noord-Nederland.
Ook vele Vlamingen van buiten Antwerpen bevonden zich in de zaal, onder anderen Paul Fredericq en W. Rogghé van Gent.
Op de estrade links prijkten des dichters borstbeeld door Fr. Joris en zijn geëtst portret door P. Verhaert, voorts een bronzen kunststuk ‘de Minnezanger’ en een prachtig ingebonden adres, geschenken der oud-leerlingen, eindelijk het wit marokijnen album, dat door de leerlingen werd aangeboden.
Eenige minuten na 11 uren trad de held van het feest met zijn gansch huisgezin, zoon, dochters en schoonzoons, onder tienmaal herhaald handgeklap in de zaal.
Toen de toejuichingen een einde hadden genomen, nam Dr. Max. Rooses, voorzitter van het Inrichtingskomiteit, als volgt het woord.
| |
‘Waarde Vriend, geliefde Dichter,
Met vreugde vernamen wij uwe bekroning in den vijfjaarlijkschen prijskamp van Nederlandsche letterkunde en uwe benoeming tot briefwisselend lid der Koninklijke Akademie van België. De toekenning
| |
| |
dezer welverdiende en te lang uitgebleven onderscheidingen bood uwen vrienden en vereerders, wier tolk ik ben, de gewenschte gelegenheid aan feestelijk met u samen te komen om u geluk te wenschen. Er moest een plechtige dag als deze aanbreken om aan de honderden, die hier rondom u geschaard zijn, de noodige onbeschroomdheid te geven, om uwen tegenzin voor pronk en praal te vergeten en luide uit te spreken wat zij sedert lang stil van u denken, en u te zeggen hoeveel eerbied zij gevoelen voor gansch een leven, gewijd aan den eeredienst van het ware en het schoone. - (Bijval)
Als wij dit leven overzien van de eerste lentedagen, waarop gij uwer roeping bewust werdt tot in de herfstdagen, welke gij ingetreden zijt, strekt het zich uit voor ons oog als een wijde effen beemd, badend in volle licht, zonder verborgen hoeken, zonder holle wegen. Het is een leven uit den heele, vervuld van eene alles beheerschende en bezielende gedachte: de toewijding aan Vlaanderen, zijne taal, zijne kunst. (Toejuiching).
Wanneer gij nog jong het leeraarsambt te Lier en later te Antwerpen aanvaarddet, wanneer gij zoovele uwer dagen besteeddet aan het schrijven van schoolboeken, dan was wel uw hoogste doel, de taal, die gij innig lief hadt, aan anderen te leeren lief hebben. Onbekend maakt onbemind; gij wist het, en door verbeterd onderwijs wildet gij degelijker kennis en door meerder kennis meer achting voor de moedertaal aankweeken. In dien langen en lastigen arbeid is zeker uw meest troostende loon geweest te zien, hoe de lessen, met bezielend woord gegeven, met gretig oor werden opgevangen en vruchten droegen in alle gewesten des lands. (Ja, ja)
Wanneer gij u later op aandringen uwer vrijzinnige stadgenooten verkiesbaar steldet voor den Antwerpschen gemeenteraad, was uw eenige en edele eerzucht op een geschikt veld te strijden voor uwe Vlaamschgezinde overtuiging. Ieder onzer herinnert zich nog de meesterlijk redevoering, waarmede gij, korts na uwe benoeming in den raad, dien kamp aanvingt en hoe gij, als eerste zegepraal, de vervlaamsching der betalende jongensscholen veroverdet. Ieder weet, hoe gij dien goeden strijd niet enkel streedt op het Antwerpsche stadhuis, maar overal, waar een lans te breken viel voor ons taalrecht; hoe gij daar telkens onder de eersten optraadt, om met kruimig woord ‘in Vlaandren Vlaamsch’ te vragen, niet als eene gunst, die men broksgewijze afsmeekt van de inschikkelijkheid der machthebbenden, maar als een natuurlijk recht, dat men in gansch zijne volheid eischt. (Luidruchtige bijval).
Moest gij in later jaren niet zonder treurnis aan uwe jongens zingen: ‘O! zoo nog Neerland ons Oud-Neerland was!’ gij hebt het nooit bij die verzuchting gelaten; maar, van het eerste tot het laatste uur, in de Nederlandsche Congressen, in de letterkundige feesten, waar gij uwe
| |
| |
kunst als dichter en tevens als declamator deedt bewonderen, hebt gij trouw geijverd en er meer dan wie ook toe bijgedragen, om op taal- en letterkundig gebied de tweemaal gebroken band opnieuw aaneen te knoopen. (Toejuichingen).
Hoe gaarne hadt gij, dichter van geboorte, al dit strijden aan anderen overgelaten om enkel zingend en slenterend de wereld door te gaan, of ‘te toeven in het rijk der droomen;’ maar de plicht gebood, de nood drong, en als eens de mannen van Israël, teruggekeerd in het herwonnen vaderland en werkend aan de herstelling van den tempel, bouwdet gij met de eene hand en droegt ge in de andere het zwaard. Het hing u niet ongebruikt aan de heup; dag aan dag hanteerdet gij het ter verdediging van ons volksrecht. Het vervullen van dezen plicht kostte ons misschien menig boeiend lied; het bracht ons in vergoeding menige kostelijke verovering; het volledigde u als mensch, als Vlaming, die zijne werken met zijne woorden in overeenstemming brengt. (bravo).
Maar vooral als vaderlandsch dichter deedt gij u kennen en liefhebben. Gij hebt van ons volk voor ons volk gezongen; zijn leed hebt gij medegeleden, zijn lief medegenoten, zijne spraak medegesproken. Gij hebt u als kunstenaar van dit volk niet afgescheiden en niet geschreven om den klinkklank van uw woord te laten bewonderen, maar om uw gemoed uit te storten, om broederliefde onder de menschen te verspreiden, om vrede op aarde te helpen stichten, om verbastering en bijgeloof te weren. (geestdriftige toejuichingen).
En uwe medeburgers hebben u begrepen en genoten. Aan ieder van ons hebt gij bewezen, wat er voor poëzie te vinden is ook in het leven van den minderen man, wat hartroerende drama's er spelen in het lot van eene kantwerkster, wat liefelijke tafereelen de zon beschijnt in de huiskamer van een kuiper; gij hebt ons getoond, dat er in de woorden, die moeder tot ons sprak en die wij dagelijks rondom ons hooren, een schat van kleur en dichterlijkheid ligt, en wij leerden uit uwe rijke, smijdige verzen de taal, die wij reeds beminden, omdat zij de onze is, nog liever hebben, omdat zij de uwe was. Gij zelf hebt ons het voorbeeld van die liefde en die hoogachting gegeven. Wars als gij waart van alle juk, van allen dwang, boogt gij enkel eerbiedig en gewillig het hoofd voor het gezag der edele en strenge kunst, voor de vaste wetten der taal. (bijval).
Om dit alles eeren en achten wij u. Het doet ons goed aan het hart als kinderen van één groot gezìn ons te scharen rond u, Vader van Beers, u te zeggen wat ons op het harte lag en u als op een echt familie-feest tot blijk onzer liefde een geschenk te mogen aanbieden, waar wij onzen penning voor samenbrachten. (toejuiching).
Daar staat uw borstbeeld, gebeiteld door uwen vriend Joris. Aanvaard het van ons, en dat het in uw huis u en de uwen een aandenken zij van de erkentelijkheid en bewondering van uwe taalgenooten uit Noord en Zuid! (toejuiching).
| |
| |
Daar hangt uw portret, geëtst door uwen vriend Verhaart. Het zal in ons huis, ons en onzen kinderen, een aandenken zijn van den goeden vriend, van den geliefden dichter. (toejuiching).
Mogen beide geschenken u een nederig bewijs zijn, dat gij voor geene ondankbaren hebt gewerkt, voor geene ongevoeligen hebt gezongen.’
Geestdriftige toejuichingen volgden op deze toespraak en bezegelden des sprekers woorden.
Het borstbeeld van Frans Joris en de ets van Piet Verhaert zijn twee uitmuntende kunstgewrochten, die den beiden uitvoerders alle eer aandoen en den gevierden dichter ten volle waardig zijn.
Namens de Noord-Nederlanders treedt nu Jan ten Brink op.
De begaafde redenaar herinnert dat het juist 25 jaren geleden is, dat Van Beers tot leeraar bij het Antwerpsch Athenaeum werd aangesteld.
Vijf-en-twintig jaren leeraar! Wal al heugenis van donkere dagen, wat al navonkelingen van vervlogen weelde!
Gij zegt er zelf van:
Lot maakte mij tot leeraar van de jeugd,
Voorwaar een stroeve taak. jaarin, jaaruit,
Zoo de eigen dosis kennis of gevoel
Te moeten pompen in een aantal koppen,
Veelal niet zinnend, dan op jok en spel!
Een taak, niet ongelijk aan die van 't ros,
Dat in den meulen loopt, en droomend aan
De wijde renbaan of de klaverwei
Zich blind en suf draait in zijn eeuwgen kring.
Toch leerde ik ras mijn schouder naar het haam
Te schikken: ja, een onoverhoopt genot
Te smaken in het torschen van mijn last.
Want nu en dan toch bij mijn woord, ontlook
Een jong gemoed in liefde voor het schoone,
Gelijk de bloem in de uchtendzon, en menig
Bij wien dat eerste zaad, door mij gestrooid,
Ten nutte van het Vaderland mocht rijpen.
En zoo ja, hebt gij, Van Beers, gedurende een kwart eeuw aan het Athenaeum gewerkt, dagin, daguit, immer met frisschen moed beginnend, om vele Zuid-Nederlandsche jongelingen te doordringen van de groote beteekenis en de schoonheid der Nederlandsche letteren in Noord en Zuid, om ze vooral wakker te schudden uit den lethargischen slaap, die een groot deel der beschaafde en gegoede Zuid-Nederlandsche burgerij doet voortdommelen in het geloof, dat hunne moedertaal.... Fransch is.
Doch we zijn hier niet alleen saam gekomen om het jubilé van den leeraar te herdenken.
| |
| |
De Belgische koninklijke Academie heeft Jan Van Beers onlangs tot correspondeerend lid benoemd, en de jury, die uitspraak doet in den vijfjaarlijkschen prijskamp voor Zuid-Nederlandsche letterkunde, heeft hem eindelijk bekroond, naar aanleiding zijner jongste gedichten: Rijzende Blaren. (Donderende toejuichingen).
We herdenken den leeraar, ja, maar vooral den dichter (Toejuichingen).
En daarom juist werd mij door mijne landgenooten de vereerende taak opgedragen aan Jan Van Beers hunne hulde over te brengen, want, riep spreker uit, gij behoort ook aan 't Noorden, gij zijt een van onze mannen, gij zijt een der voortreffelijkste dichters van gansch de Nederlanden!
Spreker herinnerde dan hoe de dichter voor 't eerst bekend werd in Holland.
Van Beers, van eene gevaarlijke oogziekte hersteld, gïng in September 1854 op reis naar Utrecht, om aldaar het Taal-en Letterkundig Congres bij te wonen. In eene der vergaderingen werden zeer heftige beraadslagingen gehouden. Een der laatste vrienden van Mr. Willem Bilderdijk, Dr. J. Wap, kwam er met het plan voor den dag, om een standbeeld voor Bilderdijk te doen oprichten.
De strijd hieruit ontstaan was alles behalve verkwikkelijk voor de congresleden. Op verstandige wijze werd toen eene afleiding gegeven aan de ontstemde vergadering: men verzocht Jan Van Beers een vers voor te dragen. Niet velen kenden hem te Utrecht, maar zoodra hij aanhief:
Zoo is dan weder, voor een ganschen dag,
Mijn droef bestaan geborgd door 't medelijden,
Dat lijk het reeds zoo vele jaren plag,
Zijn penningsken mij in de hand liet glijden -
had hij de harten zijner hoorders stormenderhand veroverd.
Van toen af werd Jan Van Beers onmiddellijk een beroemd en geliefd dichter voor Noord-Nederland. De geestdrift was algemeen.
Het gedicht de Blinde werd te Utrecht gedrukt. Zijne Jongelingsdroomen werden herhaaldelijk herdrukt, van 1852 tot 1861 vijf maal, en zoo gaat het nog steeds voort met al de werken van den geliefden dichter. (langdurige toejuichingen).
Daarenboven met de jaren klom het talent van Jan Van Beers in mannelijke kracht. De Bestedeling, Be Stoomwagen, Maerlant, Begga en De Oorlog staven het op schitterende wijze. In de Rijzende Blaren spreekt de dichter op steeds forscher toon in zijn Confiteor, want hij heeft zijne Geuzenmeening tegen een priester te verdedigen. (bijval).
Opmerkelijk boven alles is 's dichters eerste zang Aan mijn jongens. De eerste woorden reeds getuigen van eene zeer eigenaardige stemming.
| |
| |
Gij bemerktet, dat uwe zonen aanleg hadden; om kunstenaars te worden, zooals uw oudste, de schilder Jan Van Beers ons op luisterrijke wijze bewees. En daarom zegt gij:
Wordt kunstenaars! als 't moet zijn.
Weest scheppers in het rijk der toonkunst, houwt
Voor de eeuwen uw gedachte uit brons of steen,
Of beter nog! - ge stamt uit echt Vlaamsch bloed -
Sluit bij de rei der vorsten van 't penseel,
Als tooveraars met kleur en lijn, u aan:
Mij is het alles wel, mijn jongens! maar -
'k Bezweer u, grijpt niet naar de dichterpen!
Hoe ijverig ook de dichter heeft gestreefd - aldus ging spreker voort - om in Zuid-Nederland de taal van Maerlant, Boendale, Vondel, Ledeganck en Conscience in de aloude eer te herstellen, toch heeft eene ‘stiefzuster’ haar uit haar recht verschopt, terwijl zij als nieuwe ‘asschepoester’ naar de keuken en de straat werd verbannen.
‘Vlaamsch werpt men uit, 't Fransch wil er moeilijk in!’
Dit blijft steeds de ergernis van den dichler, van den patriot.
Gij ergert u, dat het fatsoenlijke Zuid-Nederland alleen Fransch spreekt, terwijl het volk in ‘wangeloof en dierlijkheid’ verzinkt. En dat doet Jan Van Beers uitroepen:
De zangen, waarvoor elders ieder hart
Verrukt in geestdrift zou ontblaken, gaan
Hunne ooren als een ijle wind voorbij,
Zijn rozen voor de varkens in deez' land!
De geachte spreker teekent verzet aan tegen deze meening van den dichter.
Neen, zegt hij, de Vlaamsche beweging heeft groote vorderingen gemaakt. Uw werk, Jan Van Beers, heeft heerlijke vruchten gedragen, niet alleen in het Zuiden, ook bij ons in het Noorden; het waren geen rozen voor de varkens. (toejuiching).
Uw naam wordt hooggeschat in elke stad van Nederland. En ten bewijze daarvan ben ik gelukkig u het ridderkruis van den Nederlandschen Leeuw te mogen overreiken, dat onze geërbiedigde Koning Willem III aan u, vorst der kunst, op dezen heugelijken dag toezendt.
Deze zoo verrassende als aangename mededeeling werd met vreugde door het publiek ontvangen en een daverend handgeklap begroette den nieuwen ridder.
Een pijnlijk gevoel mengde zich echter in die vreugde. Want iedereen zegde in zich zelven: ‘Is het nu toch niet schand dat, terwijl een vreemde vorst “onzen Jan” vereert, ons eigen staatsbestuur niets van zich laat hooren?’ Of het schand is?
Te midden der plechtigste stilte antwoordde de dichter Jan Van Beers als volgt:
| |
| |
| |
Dames en Heeren, Waerde Vrienden,
Nu zoo wat drie, vier maanden geleden, zat ik voor mijnen lessenaar eenen boel oude snippers en papieren op te ruimen, toen mij bij toeval eenige blaadjes onder de hand vielen, die eene heele reeks zoete herinneringen uit lang vervlogen jaren voor mijnen geest verrijzen deden. - 't Was een fragment uit eene rol, door mij zelven opgesteld en op eene prijs-uitdeeling van het gesticht, waar ik student was, in 't jaar 38 of 39 geloof ik, gespeeld. Het stuk, dat daar werd opgevoerd was eene soort van pleidooi tusschen verschillende personages ‘over den invloed der letterkunde op de samenleving,’ of iets in dien aard. Ik trad er als bijzondere speler in op, en verdedigde de stelling dat de letterkunde, om wezentlijk een weldadigen invloed op ons volk uit te oefenen, in Vlaanderen Vlaamsch moest zijn. Ik hield daarover een lange tamelijk gezwollen redevoering, die met de volgende uitboezeming besloot:
‘Ja, schoone taal mijner vaderen, gij zult immer de mijne wezen! En, indien er ooit eene gedachte aan mijne pen wil ontvloeien, indien ik ooit in mijn hart iets ontwaar, dat mij aandrijft om dichter te worden dan - zal ik Vlaamsch dichter zijn!’ (toejuichingen).
Dan zal ik een Vlaamsch dichter zijn!....
O, met welken geestdrift, met wat al goedsjeudig-vermetel zelfvrouwen werden die wooorden uitgegalmd!
Doch wie, die slechts zijne zeven- of achttiende lente bloeien zag, en een sprankje heilig vuur in zijne borst voelt gloeien, wie droomt niet, dat hij op het kunstgebied, waarvoor hij zich bestemd acht, eens wonderen verrichten, nieuwe, gansch onbetreden banen openen en met meesterstuk bij meesterstuk de waereld verbazen zal?
Ik beken het rechtuit, die nuchtere overmoed was ook een beetje de mijne. Ik heb het elders reeds opgebiecht:
‘Ik ook, ik zou een dichter wezen! 'k Zou
‘Het epos van der vaadren roem en grootheid,
‘Als de bazuinen van het oordeel, forsch
‘Doen dondren in 's volks ooren; 'k zou, als de arend,
‘Stout opgevaren, hymnen, vlammenstrofen
‘Doen nederruischen, Gode, en menschlijkheid,
Zoo dweepte ik, och arme in den roes mijner jeugdige zelfbegoocheling.
Maar weldra stond ik voor de barre, onverbiddelijke werkelijkheid van den strijd voor het bestaan; en - men leeft niet van letterkunde in een landeken als het onze.
‘'t Lot maakte mij tot leeraar van de jeugd,’ - en, geluk- | |
| |
kiglijk, was 't het onderwijs der dierbare moedertaal, waarmede ik werd belast.
Ik aanvaardde dit ambt als eene zending, een apostolaat; want ik wilde dat de liefde voor eigen taal, waarvan mijn harte blaakte, ook zou ontstoken worden in den boezem der jeugd, wier opleiding mij werd vertrouwd. Doch nagenoeg alles ontbrak hier te lande, wat mij dit edel doel moest helpen bereiken. Er dienden spraakleeren vervaerdigd, methodes voorgeschreven, lees- en leerboeken verzameld te worden; een arbeid, die veel meer tijd en inspanning kostte, dan men oppervlakkig veronderstellen zou. (toejuichîng).
Daarbij kwam dan nog, voor en boven alles, de strijd voor onze taalrechten, het ijveren voor onze Vlaamsche zaak, die hartstochtelijke, koortsige bekommering van alle dagen en alle uren.
En zoo werden de beste krachten mijner mannenjaren grootendeels aan de beoefening der kunst ontroofd, en aan anderen arbeid, waarvan de vervulling mij heilige plicht scheen, besteed.
Thans ben ik tot dit punt des levens gekomen, waarop men zelden nog vóór zich, maar veel achterwaarts blikt, en met voorliefde verwijlt bij hetgeen men genoten heeft en geleden, en de som opmaakt van wat men in zijnen reeds lang wordenden levensloop gepoogd heeft en gewrocht.
En, als ik dan ook, in volle rechtzinnigheid mijns gemoeds, mij zelven afvraag: ‘Wat hebt ge als denker, wat hebt ge als dichter voortgebracht?’ dan buig ik soms beschaamd het hoofd, en staar, mismoedig en als met wroegend geweten, op die handvol verzen, die ge, mijne Vrienden, onder een bandje, kunt in den zak steken en meedragen, zonder dat ge er zelfs 't gewicht van gevoelt! (Neen, neen!).
Wel is waar, - ik heb steeds met eerbied en ontzag opgezien naar 't gelaat der Muze; wat ik bearbeidde was de vrucht van veel moeite en tijd; en, op een onderwerp, dat ik bewerkte, smeet ik er soms twintig weg. Maar, dat mijn magere verzenbundel daarom het wonderdadig octavoboeksken zijn zou, dat voor den man, die 't droeg, de poorten van den tempel des Roems wagenwijd en als bij tooverslag deed openspringen: - ik gevoel, ik weet het, dat zou eene onvergeeflijke verwaandheid mogen heeten! (Neen, neen).
Zie! nog onlangs corrigeerde ik de proeven mijner laatste uitgave; en aan meer dan een brokje proefde ik, docht mij, zoo iets, dat heel sterk op een oubakken smaakje begon te gelijken! (gelach).
En toch, mijne waerde Vrienden! toch hebt gij gemeend mij een gezamentlijk blijk uwer toegenegenheid te moeten geven; toch hebt gij gewild, dat mij, eer ik voor goed ter
| |
| |
ruste ga, als man van onderwijs, als Vlaamsch strijder en vooral als Vaderlandsch dichter, hulde zou worden gebracht! Gij biedt mij en den mijnen mijne dubbele beeltenis aan: de eene, door de keurige stift van onzen Verhaert in koper geëtst; de andere, door den beitel van onzen Joris, die reeds ons aller hoofdman en meester, Conscience, in brons vereeuwigen mocht, uit marmer geklonken!
En gij, vriend Rooses, gij fijne proever en scherpzinnige ontleder van letterkunde en kunst; wiens oordeel, zoo in Noord- als Zuid-Nederland, voor afdoende uitspraak geldt; - gij treedt op als tolk van hen allen, en, in dien kleur- en sapvollen stijl, waarvan gij alleen het geheim bezit, hangt gij een tafereel op van mijn streven en werken, waartegen mijne nederigheid zich stellig verzetten zou, wiste ik niet dat ge mijne hoedanigheden door het vergrootglas uwer oude, trouwe vriendschap, en, omgekeerd, mijne feilen en tekortkomingen door het verkleinglas hebt willen beschouwen.... (blijken van ontkenning).
En gij, waarde ten Brink! die, ofschoon zoo vele jaren en met veel zwaardere taak in 't zelfde vak werkzaam als ik, - toch in uwen onvermoeibaren ijver en taai gestel middel vondt, om Neerlands letterschat jaarlijks met allerlei meesterwerk op allerlei gebied te verrijken; (toejuichingen); gij, een der corifeeën in dat Noord-Nederland, waarvan een noodlottig oogenblik ons wel stoffelijk losscheurde, maar geene macht op aarde ons ooit in den geest, of in het harte scheiden kan of zal: (donder van toejuiching) - gij brengt mij op dezen, voor mij zoo heuglijken dag, den groet en de heilwenschen dier talrijke schare, welke ginds des ouden Jan van Beers nog immer met warme toegenegenheid gedenkt!... En om dit alles, als het ware, op echt koninklijke wijze te bekronen, verrast Gij mij, met mij, wegens het Nederlandsch Gouvernement, de eenige vorstelijke onderscheiding te overreiken, waar mijn hart misschien heimelijk trek toe gevoelde, de ridderorde van den Nederlandschen Leeuw!.. (toejuiching)
O, kunstbroeders, strijdmakkers, vrienden! hoe toch heb ik dit alles aan U verdiend! - Waar zal ik woorden vinden, om den stroom van dankbaarheid, die in mijn binnenste opwelt, lucht te geven?... (beweging).
Maar ik versta u wel, vrienden! - Niet het weinige wat ik gedaan heb, maar het vele wat ik had willen doen, indien de kracht mij ware gegund geweest; niet den man zelf, maar het princiep, waarvan hij drager is, huldigt gij in mij! (herhaald hangeklap).
Want ik word zachtjes aan een oudje... Van 't geslacht dergenen, die met mij zich aangordden voor den goeden strijd, loopen er niet velen meer! (beweging).
Ja! als ik terugblik op den weg, dien ik reeds heb afgelegd:
| |
| |
wat onafzienbare rij van broeders en kampgenooten, meestal veel jonger dan ik nu ben, en toch verslonden door het 't vuur dat in hen blaakte, gevallen voor hunnen tijd! (beweging).
Nog eenige slagen heeft de dood te geven, en - ik sta van mijn geslacht - alleen! (diepe ontroering).
En - omdat ik heel mijn leven, eerlijk en met ijzervaste overtuiging, trouw bleef aan 't beginsel, waar ik reeds in mijne prille jongheid trouw aan zwoer, - daarom huldigt gij dit beginsel in mij!
En deze hulde aanvaard ik, en zeg er u dank voor met heel mijn hart!... (donderende toejuichingen).
Die beeltenis, mij door U geschonken, zal, als ons aller trots, in 't heiligdom van ons huisgezin prijken en bewaard blijven. Heur aanblik zal mij moed inboezemen, om, tot mijn laatsten ademtocht, als Vlaamsch strijder, mijnen plicht te doen. (toejuiching) En, wanneer ik er niet meer ben, zal zij mijnen nakomelingen voorhouden:
‘Hebt uw volk lief. Leeft van zijn leven, en bovenal, leeft in zijne taal. Arbeidt, wat gij kunt tot zijne verheffing, zijne verlichting en zijne veredeling mede. Dan zult ge misschien, evenals uw gelukkige voorouder, zonder eigentlijk een groot man te zijn, toch door de achting en liefde uwer medeburgers als een echt groot man worden beloond en bekroond! (toejuichingen, en leve Van Beers).
Deze redevoering werd op treffende wijze door den dichter uitgesproken.
Iedereen hing aan de lippen van den grooten redenaar en luisterde met gespannen aandacht naar zijne boeiende taal.
* * *
De heer D. Boen, oud-leerling van den heer van Beers, las daarna het volgende adres:
| |
Waarde Leeraar,
Heugelijke herineringen en vereerende gebeurtenissen vereenigen uwen naam aan dit jaar.
Aan Uwe stadgenooten en talrijke vrienden, aan de Vlaamschgezinde wereld lieten wij het over in U den uitstekenden dichter, den onvermoeibaren strijder der Vlaamsche zaak, den edelen menschenvriend te vereeren. Wij oud-leerlingen, komen U als leeraar hulde brengen.
De gelegenheid is waarlijk uitmuntend. Immers heden is het vijf-en-twintig jaar geleden, dat Gij als leeraar van Nederlandsch in ons Antwerpsch Athenaeum werkzaam zijt Allen die U in de school hebben zien vergrijzen, zij, wien Gij gedurende het kwart eener eeuw kennissen en schoonheidsgevoel inprenttet, en liefde voor onze
| |
| |
rijke moedertaal inboezemdet, zij allen spreken den naam van Jan Van Beers, met eerbied en rechtmatige fierheid uit. Talrijk ook zijn zij opgekomen om U hier een openbaar bewijs hunner erkentelijkheid te geven. (toejuiching.)
Het lot des leeraars is verre van benijdenswaardig. Het tafereel, dat Gij er ons van voorhangt in Uwen ‘Confiteor’ is niet beneden de waarheid:
't Lot maakte mij tot leeraar van de jeugd.
Voorwaar, een stroeve taak: jaarin, jaaruit,
Zoo de eigen dosis kennis of gevoel
Te moeten pompen in een aantal koppen,
Veelal niet zinnend dan op jok en spel!
Een taak, niet ongelijk aan die van 't ros,
Dat in den meulen loopt, en, droomend aan
De wijde renbaan of de klaverwei,
Zich blind en suf draait in zijn eenwgen kring.
Ja, dat is het lot des leeraars in het algemeen; maar zwarter was de toestand van den leeraar van Nederlandsch vóór vijf en twintig jaren. Gij, geachte Professor, hebt er veel toe bijgedragen om door raad en voorbeeld, bij het jonge geslacht, die spraak, die men versmachten wil, te doen liefhebben. Overal waar Gij een sprankel liefde voor de moedertaal mocht ontdekken, wist Gij de vonk aanteblazen. En verblijdend moest het U zijn, te zien dat Gij van jaar tot jaar veld wont, dat de ontginning rasser geschiedde en de oogst jaarlijks rijker werd.
Dit was wel Uw gevoelen toen Gij zegdet:
Toch leerde ik ras mijn schouder naar het haam
Te schikken; ja, een overhoopt genot
Te smaken in het torschen van mijn last.
Want nu en dan toch, bij mijn woord, ontlook
Een jong gemoed in liefde voor het schoone,
Gelijk de bloem in de uchtendzon; en menig,
Bij wie dit eerste zaad, door mij gestrooid,
Ten nutte van het Vaderland mocht rijpen.
Inderdaad, moedige volksverlichter, Gij hebt ons immer geleerd wat plicht is en waarheid, en langs de baan door U bewandeld, hebt Gij een helder spoor van geesteslicht nagelaten.
Blik thans terug op 't welgevuld verleden, een dag als deze zal U verkwikken na dien langen dorren doortocht. Het moet U goed doen aan 't harte, Waarde Leeraar, wanneer Uwe talrijke leerlingen U toejuichen en Gij bij U zelven kunt zeggen:
‘Mijne lessen en raadgevingen zijn niet onvruchtbaar geweest. Ongelukkig maar, dat ze allen niet hier kunnen zijn om met ons die verjaring te vieren; eenigen zijn eilaas! niet meer, velen zijn naar andere gewesten vertrokken.
| |
| |
Uit naam van allen, die U als leeraar hebben leeren kennen en liefhebben, uit naam van allen die op ons Athenaeum Uw leerrijk en aangenaam onderwijs genoten, bieden wij U, met onze wenschen voor de toekomst, met dit adres een bronzen herinneringsstuk aan, als een blijk onzer diepe verkleefdheid en erkentenis. (toejuiching).
***
Namens de leerlingen trad de jonge heer L. Franck op, die zich op flinke wijze van zijne taak kweet.
We laten hier zijne redevoering volgen:
| |
Mevrouwen, Mijnheeren.
De leerlingen van Mijnheer Van Beers sluiten zich met heel hun hart bij de hulde aan, die gij heden den genialen dichter en ieverigen Vlaming viert. Een ander feit echter, niet min heuglijk voor hen, niet min vereerend voor den gevierde, maakt hen van hunne tegenwoordigheid op deze plaats eenen nog grooteren, nog heiligeren plicht.
Mevrouwen, Mijnheeren, in October 1860, vijf-en-twintig jaar dus geleden, werd een man professor van Nederlandsche letterkunde aan ons Antwerpsch Athenaeum. Sinds vijf-en-twintig jaar heeft hij daar zijn hart en geest veil voor het onderwijs onzer moedertaal; sinds vijf-en-twintig jaar ontluiken daar de jonge gemoederen bij zijn gloeiend woord in liefde voor al wat rein, voor al wat schoon, voor al wat edel is. (toejuiching.) En niet alleen, sinds vijf-en-twintig jaar, vroeger zelfs, aan de Liersche Normaalschool, vroeger nog, aan het Stadscollegie te Mechelen, stond die man op de bres voor het onderwijs, voor het onderricht der jeugd. Gedurende meer dan het derde eener eeuw (toejuiching) was hij, in den vollen zin des woords, een geestesverlichter, bewees hij aan vaderstad en vaderland onschatbare, onvergeldbare diensten. Van hem mag men zonder schromen zeggen: Indien overal eens zulke harten, zulke geesten zich met het werk van licht en beschaving konden gelasten, dan ja, dan zou het wel gaan. (Toejuichingen)
Ook is die man, dien ik u niet noemen moet, de afgod zijner leerlingen geworden! Ook zeggen wij hier, zonder vrees voor logenstraffing: Nooit, Heer Van Beers, zagen wij meer eensgezindheid onder onze makkers dan toen er sprake was u gezamentlijk een blijk onzer dankbaarheid te brengen; geen enkele leerling der drie hoogere klassen van Antwerpens Athenaeum liet onzen oproep onbeantwoord; allen, wij zijn er fier op voor ons Athenaeum, allen waren het eens om u, den geliefden leeraar, den ‘braven Jan’ (donderende toejuichingen) eene hulde te bieden, die aan weinigen geboden werd, de hulde van leerlingen aan hunnen professor, die eene plaats in hun hart bekleedt. (Toejuichingen) Die eensgezindheid bewijst, beter dan alle uitroepingen
| |
| |
der waereld, hoezeer, hoe innig wij u allenliefhebben, voor uw innemend karakter, voor uw echt Vlaamsch gemoed, voor de uitstekende lessen bovenal, die wij mochten van u ontvangen. (Toejuichingen).
Heer Van Beers, ik ken er fier op hier de tolk te zijn van eene zoo hartelijke als welgemeende hulde; ik ben er fier op hier, voor uwe voeten, een blijk dier hulde neer te leggen.
Op de bladen van dit Album schreef elk uwer leerlingen neer wat hij voor u in het harte draagt.
Ons geschenk moge arm zijn aan stoffelijke waarde, het is rijk aan welgemeende hoogachting, aan diepgevoelde genegenheid. (Toejuiching) Al wat er op geschreven staat vervat ik in tien woorden:
‘Hulde aan hem, die ons meer dan een professor, een vriend en vader is!’ (toejuichingen.)
In naam mijner medeleerlingen ben ik gelukkig u dit Album te mogen overhandigen, in hunnen naam ben ik gelukkig u te mogen toeroepen.
Leve de Dichter! leve de Vlaming! leve de Professor! leve Jan VAN BEERS!
Het Adres der leerlingen is van den volgenden inhoud:
| |
Hooggeachte Heer Professor,
Het is ons eene aangename taak op de eerste bladzijden van dit Album de pen te voeren namens uwe leerlingen aan ons koninklijk Athenaeum, die het zich allen tot plicht aanrekenden den uitstekendsten hunner Professors, bij zijnen vijf-en-twintigsten verjaardag als leeraar in bovengenoemd onderwijsgesticht, eene zoo hartelijke als welverdienden hulde te brengen
Vijf en-twintig jaar inderdaad zijt Ued. professor van Nederlandsche Letterkunde aan ons Alhenaeum; vijf-en-twintig jaar hebt gij daar uw hart en geest veil gehad voor het onderwijs onzer moedertaal!
Wie somt de ontschatbare diensten op, door u in dit tijdverloop aan vaderstad en vaderland bewezen?
Wie telt de jonge gemoederen, die bij uw gloeiend woord in liefde ontloken voor het schoone.
Bij wie het eerste zaad door u gestrooid,
Ten nutte van het Vaderland mocht rijpen.
Wie eindelijk zal beschrijven wat de harten uwer leerlingen voor u aan dankbaarheid, hoogachting en genegenheid bevatten?
Aan anderen, aan meer bevoegden, - ontbreken zullen zij niet - laten wij over de twee eerste vragen te beantwoorden. Het antwoord op de laatste echter gingen wij aan uwe leerlingen zelven vragen: op de volgende bladen van dit boek schreef elk hunner neer wat hij voor u in het herte draagt.
| |
| |
Geen enkele liet onzen oproep onbeantwoord. Nooit zagen wij meer eensgezindheid onder onze makkers dan toen er sprake was u gezamentlijk een blijk onzer dankbaarheid te brengen. Allen, wij zijn er fier op voor ons Athenaeum, allen het eens om u, den geliefden leeraar, den ‘braven Jan,’ eene hulde aan te bieden, die aangeboden werd:
‘De hulde van leerlingen aan eenen professor die eene plaats in hun hart bekleedt.’
De eensgezindheid bewijst beter dan alle uitroepingen der wereld hoezeer wij u allen liefhebben voor uw innemend karakter, voor uw echt Vlaamsch gemoed, voor de uitstekende lessen bovenal, die wij van u mochten ontvangen.
Ergens in de ‘Rijzende Blaren,’ dien parel uit uwe dichterkroon, zegt UEd. op uwe leeraarsbaan wijzende:
Als mensch mijn plicht: als dichter
Wat ik, aan dezen plicht geboeid, vermocht.
Dat hetgeen gij als dichter vermocht u eene eereplaats verzekert onder de groote mannen der Nederlanden, dit roept u op den huidigen stond en gansch volk toe! Dat gij als leeraar, als menséh uwen plicht deedt, dit zegden u zij, die voor ons uwe lessen volgden, dit komen wij bestatigen, en dit, hopen wij, zullen nog lang degene kunnen bevestigen, die onze plaatsen zullen innemen op de banken van het Athenaeum!
Wij zijn gelukkig, heer van Beers, het eerst onze namen te mogen schrijven op een boek dat, hoe arm ook aan stoffelijke waarde, rijk is aan welgemeende hoogachting, aan diepgevoelde genegenheid en, schoon harten als het uwe voor de afgedane taak, geene andere vergelding wenschen dan het bewustzijn van den volbrachten plicht, bidden wij u nochans, namens uwe tegenwoordige leerlingen van Antwerpens Athenaem, dit klein geschenk wel te willen aanvaarden als een bewijs hunner erkentelijkheid voor de weldaden, die gij zoo kwistig uitgestrooid hebt over hen, als een blijk hunner dankbaarheid, hunner liefde voor den man, die hun meer dan een professor, een vriend en vader is!
(Volgen de handteekens.)
De heer Jan van Beers, zichtbaar getroffen door zooveel welgemeende blijken van toegenegenheid van wege zijne leerlingen, trad nogmaals vooruit en dankte hen in de volgende woorden:
| |
Mijne beste Oud-leerlingen!
Reeds tweemaal werden hier heden eenige verzen van mij aangehaald, waarin ik het leeraarsambt, dat ik nu al zes en dertig jaren bekleed, langs zijne ongunstige zijde afschilder. Doch, men legt mij soms ten laste, dat ik een beetje een zwartziener ben, en dit zal dan toch wel aan eene vlaag van
| |
| |
zwartzienerij mogen toegeschreven worden. Ons ambt heeft ook zijne lichtzijde, die de onaangenaamheden, welke hesoms oplevert, ruimschoots vergoedt. Want, zich zoo dagelijks omgeven zien van frissche, warme harten, gretig gapen, de naar het zaad van al wat goed, en waar, en schoon is; hetwelk gij gelast zijt er in te strooien en te doen ontkiement dag voor dag zijne toegenegenheid voor die jeugd voelen aangroeien; ontwaren hoe die ook, met steeds warmere aangekleefdheid van harentwege wordt beantwoord, en bovenal, ieder van die jonge gemoederen allengs meer en meer te zien ontvlammen voor de heilige vaderlandsche overtuiging, waarvan uwe eigene ziele gloeit: - voorwaar, wie dit, jaren lang zooals ik, smaken mocht, die heeft niet te klagen over de zwarigheden, welke de vervulling zijner ambtsplicht somwijlen oplevert. - Ja! als men zoo drie vier jaar dezelfde jongelingen voor zich heeft, dan begint men allengs iets voor hen te gevoelen, dat sterk op vaderlijke liefde gelijkt; men heeft ze lief, omdat - men ze lief heeft, en zelfs hunne lichte gebreken en onvolkomenheden maken dat ge er u al meer en meer voelt aan gehecht. - En, als ze u dan verlaten, en u ten afscheid, voor eene laatste maal misschien de hand komen drukken, dan blikt ge ze met eenen traan in de oogen na, en ge zegt in u zelven: weer een, die heentrekt, en niet beseft hoe zielslief ik hem heb gehad, en misschien zoo ras zijnen ouden meester zal vergeten zijn.
Maar, dat ook al is zwartzienerij! Want dan komen zij op een schoonen dag zooals dezen, allen te zamen, nu geene kinderen meer, mannen geworden, en 't volle besef van wat ze voor u gevoelen in hun hart, brengen ze hunnen geliefden oud-professor mede een huldeblijk; - zoo'n prachtig kunstwerk, gelijk daar staat, dat, als 't schoonste sieraad van uw huis, u dagelijks herinneren moet: maar klaag nimmermeer over uw lot, gij mocht het schoonste loon genieten, dat ge verhopen kondet: de blijvende toegenegenheid van allen, die door uwe handen zijn gegaan.
Dank! dank, mijne oud-leerlingen! Gij hebt mijne harte deugd gedaan, en ja! als ik 't zoo zeggen mag, een heel pond frisch en jeugdig bloed gestort in mijne aderen!
En gij, die thans nog mijne leerlingen zijt, mijne beste jongens! gij ook hebt het uwe willen bijdragen bij al het geluk dat mij op dezen dag te beurt valt; gij hebt op uw eigen handje vader Van Beers willen meevieren! - Zie! 't zal u misschien verwonderen wat ik zeg, maar wat ge doet is mij niet alleen boven al het andere zoet, maar 't licht mij een zwaar pak van het harte.
Want, al sinds geruimen tijd vroeg ik mij zelven - man, wordt het geen tijd dat ge uwe ruste neemt, en vraagt om nog een eindje levens het otium cum dignitate te genieten? Wordt de afstand tusschen die vroolijke jonkheid en uw
| |
| |
stroeve ouderdom niet wat al te groot? Zijt ge niet reeds te veel - peken, om nog met vrucht uwe plichten te kwijten jegens die jonge zielen, waarvan de ontwikkeling vooral gloed, opgeruimdheid en frisschen levenslust vereischt? - Maar deze dag bewijst mij, dat het uur van afscheid nemen nog niet voor mij is geslagen! Neen! gij hebt mij nog lief! en waar de liefde de harten open houdt, daar kunnen de geesten niet gesloten blijven! Ik wil dus mijn eerepost niet verlaten! Binnen eenige d«gen zit ik weer voor u, en gij voor mij.
En, wanneer de matheid des ouderdoms soms een vlaagje van onlust in mijn binnenst zou doen oprijzen, dan zal ik uw geschenk, dit album, waarin gij ieder iets met uwe eigen hand geschreven, - of liever, een stuksken van uw hart hebt neergelegd, opensluiten, en als uit een zoetgeurend schrijn zal mij daaruit verkwikking en verschen moed als 't ware tegen walmen. En, als ge dan van uwen kant uw best doet (iets waarvan ik zeker ben) om mij de taak wat licht te maken, dan hoop ik nog lang te blijven, zooals ge mij heet: uw goeie, oude vader Van Beers!
***
Uitstekende kunstenaars hadden zich met het opluisteren van dit heuglijk feest gelast. Mejuffrouw Phil. Jonkers droeg op roerende wijze het prachtig gedicht ‘van 't Merelnestje’ voor. Menigeen pinkte eene vluchtige traan weg, maar weinigen voorzeker wisten dat het snuggere ‘Pauwken’ sedert eenige maanden onder de kille zode slaapt, dat zijne moeder zich daar, op de eerste bank bevond, onder de feestvierenden, waar hare plicht als dochter haar riep. Arme, arme moeder!
Na Mejuffrouw Jonkers trad M.H. Schepmans op en gaf ons op uitstekende wijze ‘Eene bloem uit het volk’ ten beste.
Luid handgeklap begroette daarna de zangstukken (aria en duo uit ‘Een droom van 't Paradijs, woorden van Van Beers, muziek van Blockx) door de twee uitmuntende kunstenaars, Mejuff. Maria Flament en M.H. Fontaine zoo meesterlijk gezongen-
Ten slotte was de uitvoering van het opzettelijk voor deze gelegenheid gedicht en gecomponeerd koor van dela Montagne en Blockx aan de beurt. Die uitvoering was allerprachtigst en iedereen keerde verheugd en welgemoed naar huis, na alvorens eerst den held van het feest de hand te hebben gedrukt.
| |
| |
| |
Het feestmaal.
Ten 6 uren waren we aan den gezelligen disch gezeten, in dezelfde fraaie zaal van het Kunstverbond, waar we 's morgens de plechtige zitting bijwoonden.
De spijskaart, naar eene teekening van den schilder Frans Van Kuyck vervaardigd, door het huis Ratinckx, was zeer lief.
De spijzen werden lekker opgediend, de stemming was vroolijk, opgewekt, zoodat ook dit gedeelte van den feestelijken dag ten volle gelukt is.
Aan de eeretafel hadden plaats genomen: de heeren Max Rooses, voorzitter; aan zijne rechterzijde, Jan Van Beers, Jan Nauts, schepene, Art. Cornette, Ad. Kemna-Van Beers, Pol de Mont, De Man-Van Beers, Jan Blockx. H. Fontaine; en links van den voorzitter, Jan Van Beers zoon, Jan ten Brink, Jan Van Rijswijck, Paul Buschmann-Van Beers, Boen, Schepmans en Franck.
Verder bemerkten we in de zaal verscheidene schepenen en leden van den gemeenteraad; de hhn. Victor Lynen, Mart. Hymans van Wadenoyen, uit den Haag, een groot aantal professors van ons Athenaeum, leerlingen en oud-leerlingen van den heer Van Beers; J. de Craen, eeresecretaris en Aug. Possemiers, secretaris van Antwerpen; F. Van Doeselaer, bestuurder van onzen Schouwburg; Paul Fredericq, Ad. Hoste en W. Rogghé, van Gent; J. Orval en H. André, twee officieren, gewezen leerlingen van vader Van Beers, die opzettelijk uit het kamp gekomen waren om hunnen vroegeren leeraar te vieren, en dan kunstenaars, letterkundigen, enz. enz.
Met het nagerecht kwamen ook de toosten ter tafel.
De eerste werd ingesteld door den hr. Max Rooses, die in eene sierlijke en gemoedelijke taal op de gezondheid dronk van den held van 't feest, en tevens den wensch uitdrukte, dat Van Beers nog lang zal blijven wat hij is en wij allen met hem de eindelijke en algeheele zegepraal zullen vieren van onze Vlaamsche zaak.
Dichter Jan Van Beers staat alsdan recht en bedankt zijne vrienden, leerlingen, oud-leerlingen en professor Jan ten Brink voor al hetgeen zij op dezen dag voor hem hebben
| |
| |
gedaan. Menschen zijn echter sterfelijk, roept spreker uit, maar princiepen blijven. Laat ons dus drinken op ons princiep, op de Vlaamsche zaak!
Ik ben reeds oud, ik geef dus het princiep over aan het jonge geslacht, aan mijne jongens. Gaat en bewaart den geest, gij, jonge mannen, den geest van onze vaderlandsche zaak!
Weest daarom echter geen Franschhaters, neen, leert Fransch, leert zelfs vele talen. 't Is noodig in ons land en vooral hier in onze stad van koophandel, maar blijft bovenal Vlaamsche jongens. Zijt mannen van algemeene kennis, maar haat de modezucht van hen, die als de oude ridders zich te voornaam achten om de taal des volks te kennen of te spreken.
Zijt mannen uit den heele, maar blijft Vlaamsche jongens!’
Toen de stilte weer wat hersteld was na de geestdriftige toejuichingen, die op de woorden van den gevierden spreker volgden, kwam de heer A. Cornette vooruit, om kennis te geven van de telegrammen van Mejufvrouw Catharina Beersmans, van het Algemeen Bestuur van het Willems-Fonds, te Gent vergaderd, van den Bond van oud-normalisten te Lier, van de hhn. Julius Vuylsteke en J. De Vigne, van Gent, M.A. Perk, van Amsterdam, Vrugtman, van Zutfen en van de Rederijkkamer Jan Van Beers, van Utrecht.
Ook was er een brief ingekomen van den burgemeester van Antwerpen, die door eene officieele ontvangst verhinderd was dit feest bij te wonen.
Daarna werd het woord verleend aan den hr. J. Van Rijswijck, die op de gezondheid dronk van prof. Jan ten Brink, den zoo warmen als talentvollen voorstander onzer Vlaamsche beweging in Holland.
Men heeft tusschen ons, zegde de spreker, eenen afgrond willen graven; wij hebben er eene loopgracht van gemaakt. Nu wonen wij in een en hetzelfde huis: slechts een schutsel, een Fransche muur scheidt ons nog. (toejuiching) Aan dien muur peuteren wij; wij willen er eene zoldervenster in maken, neen eene deur, neen, eene koetspoort. (toejuichingen).
De heer Jan ten Brink dankte den vorigen spreker en zegde dat het niemand moet verwonderen, dat hij de Vlaamsche zaak bij zijne landgenooten voorstaat en verdedigt, want wij
| |
| |
Hollanders, en gij Vlamingen, maken immers maar ééne groote Nederlandsche familie uit. (donderende toejuichingen.)
‘Alhoewel gescheiden op staatkundig gebied, zijn wij toch één door onze Nederlandsche taal. (Ja, ja) Uwe zaak is dus de onze; wij annexeeren uwe Vlaamsche beweging, zooals wij Jan Van Beers ook als een onzer dichters geannexeerd hebben! (toejuiching).
Spreker eindigde met een dronk op den nieuwen ridder van den Nederlandschen Leeuw.
Talrijke toosten volgen nu op de 3 eerste, zoo door M.A. Cornette aan den Antwerpschen gemeenteraad, door M. de Mont aan de familie Van Beers, toost waarop M.A. Kemma-Van Beers antwoordt; door raadsheer Cuperus aan de toekomst der Nederlanden, door professor Fredericq namens de vereerders en vrienden van buiten Antwerpen aan den steeds jeugdigen Jan Van Beers; door M. Hijmans van Wadenoyen aan de Nederlandsche en Vlaamsche vrouwen; door M. Rotsaert, zoon, namens de oudleerlingen aan den held van het feest; door M.L. Franck, namens de leerlingen aan het leeraarkorps van het Athenaeum, dat de wet van 1883 wenscht te zien toepassen; door M. Jan Van Beers aan Peter Benoit en Jan Blockx; door H. Van den Bosch aan de hh. Joris, Verhaert, Dela Montagne en Blockx; door M. Rooses aan professor Fredericq; door M.A. Cornette aan de drukpers, toost waarop Paul Billiet antwoordt; door M.F. Van der Ven aan M. Rooses, voorzitter van het Inrichtingscomiteit, en eindelijk door M, Max Rooses aan de hh. Cornette, Jan Van Rijswijck, de Mont, Van den Branden en Franck, leden der commissie van uitvoering.
Jan van Beers zong toen een deuntje. waarna ook Paul Fredericq, Jan Blockx, H Fontaine hunne stem lieten hooren.
Zoo besloot op zang en muziek dit recht broederlijk feestmaal, dat een waardig vervolg is geweest van de plechtige morgendzitting.
Twee groote, schoone gedachten zweven boven deze beide heuglijke feesten:
‘Een volk, dat dien naam waardig is, weet op tijd en stond zijne verdienstelijke mannen te huldigen en te danken en aan dien plicht komt ons volk nog niet te kort.’
| |
| |
‘Staatkundig zijn wij nog van Noord-Nedeerland gescheiden, maar zedelijk niet meer; wel integendeel; want waar het Belgisch Staatbestuur onze groote mannen vergeet of ze 23 jaar laat ‘loopen’ met een armzalig ridderlint, daar treedt Neerland op en geeft aan die mannen ‘den Nederlandschen Leeuw’.
Victor PONOS.
|
|