De Vlaamsche Kunstbode. Jaargang 15
(1885)– [tijdschrift] Vlaamsche Kunstbode, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 452]
| |
PoëzieIn 't elfenwoud.Ga naar voetnoot(1)
| |
[pagina 453]
| |
Loovertjes ruischen,
Watertjes bruischen,
Murmelen zacht
Hunne eeuw'ge klacht!
Zoetere luchten
Lispelen, zuchten
Zonnekens gloed
Blij te gemoet!
Hoort alles zingen,
Ziet alles springen:
Elfen, onz' zang
Klinke weer lang!
Koor (Boschgeesten).
Juicht! juicht! de morgen rijst weer op,
De zonne kust elk eikentop,
En op de groene, malsche zoden
Ontloken reeds de lenteboden!
Ten dans! ten dans gezwind,
Wie vreugde en leven mint!
Danslied.
In lustige ronden,
Met bloemen omwonden,
Gelukkig en blij
Als vogelen vrij:
Zoo dansen wij heden,
Gerust en tevreden,
In 't lommerrijk bosch,
Met luchtigen dos!....
(Jachthoorn in de verte).
Koor.
Maar?... welk gerucht?... welk vreemd geluid
Weerklinkt er thans door 't woud zoo luid?
Wie waagt een voet op de Elfengronden?
Wat heelt den snoode hier gezonden?..,
Gevlucht!
O Wee! O wee!
Men schendt ons heil'ge stêe....
| |
[pagina 454]
| |
Recit.
De stammen weerkaatsen verwonderd 't geroep,
Dat stijgt uit der jagers vermetele groep;
Het trappelen der paarden, het blaffen der honden,
Die 't spoor van de schuchtere herten reeds vonden.
Vervult thans het woud,
Zoo statig en oud,
Met stroomen van klanken en joelende leven,
Wen vluchtende geesten ginds zuchten en beven!...
Solo (Een jager).
Hoort ge niet den hoorn
Klinken door het bosch?
Ziet ge niet de sporen
Van het wild in 't mos?
Komt en laat ons jagen,
Ongehinderd voort.
Hier is alle dagen
Wild in ieder oord!
Drijft de geesten henen
Zoo zij hier bestaan;
Laat ze kermen, weenen:
Ons is 't woud voortaan!
Hoort ge niet den horen,
Klinken door het bosch?..
Ziet ge niet de sporen,
Van het wild in 't mos?
Koor (Jagers).
Halali!
De jacht biedt weer dolle genuchten;
Weg zijn de zorgen, 's levens zuchten!
Halali!
Met moed en kracht het wild bestookt,
Tot hem de dood voor de oogen spookt!
Halali!
Dubbel Koor (Vooraan).
Vooruit!... Vooruit!... Het hert gelicht!
Vooruit in 't woud, langs stam en struiken.
Houdt steeds het oog naar 't doel gericht;
Zou 't kreupelhout 't gewei niet duiken?...
| |
[pagina 455]
| |
(In 't woud.)
Vooruit! ginds vlucht het edel dier!
Vooruit! in dolle vaart; geen listen
Verbijstren ons het spoor. Langs hier!
't Wou ons zijn leven duur betwisten!
................
Zegekoor der Jagers.
Halali!
Het hert geveld!
De horen meldt
Ons zegen!
Halali!
Nu klinke stout
Ons kreet, langs woud
En wegen!
Halali!
| |
Tweede deel.
Recit.
In 't diepe woud, bij naakte rotsen,
Waartegen een onrustig meer,
Zijn golfjes treurig aan komt klotsen,
Daar zijgen schuw de geesten neer!...
En elke toon van 's jagers horen,
En elk geklaag van 't wild, dat sneeft,
Komt hun 't gevoelig hart doorboren.
Geen, die niet lijdt; geen, die niet beeft!
En hoop'loos daar bijéén gedrongen,
Het hart van schrikken toegewrongen,
Verheffen zij een' vuurge bêe
Om de oude rust, om de oude vrêe.
Bede (Elfe.)
Natuur, men schendt uw heiligdom.
Thans dringt een roekelooze drom
Van jagers, woest en uitgelaten,
In 't woud, dat wij alleen bezaten.
In dit zoo bange, smartend uur:
Vergeet uw' kinderen niet, Natuur?
| |
[pagina 456]
| |
Koor.
Kom angsten stelpen;
Geef hulp en troost:
Men doodt uw' welpen,
Verjaagt uw kroost!
De Geest des Wouds.
Uw bede zij verhoord
Hun waan gesmoord!
........
Hij, die mijne ruste stoort:
Hij beve!
Hij, die mijn kroost vermoordt:
Hij sneve!
..........
Orkanen, buldert los!
En giert, en huilt door 't bosch!
Tot de rampzaalge stervelingen
In doodsangst de armen hooploos wringen!..
Recit.
Door 't woud weerklinkt het dreigend woord'
Als een gebod, dat, nauw gehoord
Volvoering eischt: De zon versmacht,
De stilte drukt... en alles wacht!
Koor.
De storrem daagt: het zwerk vergaart
En wentelt log, met vuur bezwaard,
Door 't hemelruim!
De wind steekt op en zweept verwoed,
Bij 't lichten van des bliksems gloed
Elke eikenkruin!
(Jagers.)
Wij zijn in nood!
Ons dreigt de dood!
O wee?
Koor.
De donder ratelt, rolt en dreunt,
En elke stam, hij zucht en kreunt,
Of ploft ter neer.
| |
[pagina 457]
| |
(Jagers.)
O wee! o wee!
Vlucht, vlucht! hier is geen heil!
Voor 't veege lijf te vinden!
Vlucht, vlucht! wij zijn hier veil
Voor 't woest geweld der winden!
Solo. (Jager,)
Hier waart de dood alom in 't rond,
Hier kan geen moed, geen kracht ons baten!
Geen hulpe biedt ons zulke grond:
Wij zijn door 's hemels gunst verlaten!
Algemeen koor.
Jager, jagers.
O wee! o wee! ons wacht de dood!
Geen smeeken helpt, er baat geen strijden.
Ons lot is vast, 't gevaar vergroot;
Geen onzer kan het nog vermijden.
Elfe, Geest des Wouds, Woudgeesten.
Verraders, weg! U dreigt de dood!
Geen smeeken helpt, er baat geen strijden,
Uw lot is vast, 't gevaar vergroot;
Geen uwer kan den dood vermijden!
Jagers.
Genade!
Woudgeesten.
Te spade!
Recit.
De bliksem: hij slingerde hel in het rond;
De donder: hij rolde!.. daar scheurde de grond,
En met éénen kreet, een ontzettend gehuil,
Verdwijnt gansch de jacht in een gapenden kuil!
..............
Slotkoor.
Nu is de wraak voldaan; de stormen vluchten,
En maken plaats voor Zephyrs zoetste luchten.
In 't Westen daalt de zon, in volle rust,
Wijl nog heur laatsten straal elk bloempje kust!
De mane rijst in 't Oost', en blikkert blij
Op 't Elfenwoud, als vroeger weder vrij
Van hoon en smaad en vreemde dwingelanden,
Van allen schrik, van alle aardsche banden!
En wijl de nachtgodin heur zilver giet
Op 't weemlend loof en 't water van den vliet,
Danst lustig weer de gansche Elfendrom,
Op 't zachte mos, de slanke stammen om.
| |
[pagina 458]
| |
Danslied.
In lustige ronden,
Met bloemen omwonden,
Gelukkig en blij
Als vogelen vrij:
Zoo dansen wij heden
Gerust en tevreden
In 't lommerrijk bosch,
Met luchtigen dos!...
| |
II.
| |
[pagina 459]
| |
II.
Hulde aan den Opvoeder. De landman strooit, bij milden dauw en zonnegloed,
Het goede graan met volle grepen in de voren;
De hemel stooft en drenkt den grond en 't koren,
- Een zee van goud - belooft een' rijken overvloed.
Zoo stort Gij door uw wijze leer, verstand en moed
In hoofd en hart: zoo laten uwe lessen sporen
In onze zielen na, die nimmer gaan verloren,
Omdat ze door uw voorbeeld krachtig zijn gevoed.
De landman maait en oogst het blommig graan met hoopen;
Hij zal genieten 't doel der hoop, waarop hij bouwt;
Den zomer blij herdenken, als de winter rouwt.
Nog is uw oogst niet rijp, doch waarheid worde uw hopen;
Dat zweren ze allen, wien Gij 't zaad hebt toevertrouwd:
Herdenk dus blij uw zomer, als uw winter rouwt.
III.
Hulde aan den Strijder. De zaak is grootsch, waarvoor Gij half eene eeuw het wapen
Hanteert; den standaard hebt Gij kloek gesteund en niet
Gedraald, al was het somtijds donker in 't verschiet;
Dies past U thans een kroon van lauwren om de slapen.
Uw heilige geestdrift heeft een' heldenstoet geschapen;
Apostels trouw U volgend op het Vlaamsch gebied;
Die, trots verraad en blinden haat, in les en lied,
Steeds nieuwen strijdlust gloeien doen, in 't hart der knapen,
Hen sterkt de raad, die Gij hun mildlijk hebt gegeven;
Uw gulden leus staat op hun wapenbord geschreven:
‘Voor 't Vlaamsche Volk en zijn geliefde Moedertaal.’
Zoo viert de zaak, waarvoor Gij strijdt geheel uw leven
‘'t In Vlaandren Vlaamsch,’ het doelwit van uw rustloos streven
Weldra zijn langverbeide, volle zegepraal!
Jac, STINISSEN..
Borgerhout-Antwerpen, 27 September 1885. | |
[pagina 460]
| |
III.
| |
[pagina 461]
| |
Terwijl de makkers slempten, brasten in de kroeg,
Trok ik met tranend oog en bevend herte henen.
Aan mij kwam ook de beurt. Ik viel in 't lot - Genoeg!.....
Al zijn zij hier soms groot en drukkend, onze smarten,
Des levens woeste stroom sleept spoedig hen voorbij.
Zoo scheidde mij het lot van twee geliefde harten,
Ik werd soldaat, het was bij de achtste batterij.
Twee jaren waren vlug met wel en wee verloopen.
Een jaar nog in den dienst, en dan ging 'k weer naar huis.
Wat is het vreugdevol, naar dien terugkeer hopen!...
Maar al die schoone hoop viel ook welhaast in gruis.
De nood steeg op voor 't land, het werden droeve tijden!
Ons dierbaar land was in gevaar, in bangen nood;
Men moest met leeuwenmoed den vijand gaan bestrijden,
En offers zonder tal vroeg 't aaklig spook der dood.
Ik deed ook mijnen plicht, zooals 't was voorgeschreven;
Wij vochten zonder vrees van dolk noch van geweer,
Wij streden voor ons land en voor ons eigen leven!...
Gesneuveld lag in 't eind de forsche vijand neer.
De moedigsten van ons ging men nu ook beloonen;
De vreugd in 't regement steeg tot haar hoogsten top;
De koning kwam weldra zich voor ons oog vertoonen,
Hij hing dit groote kruis, hier aan de borst, mij op.
En als de lieve zon ons uit den slaap zou wekken.
Dan mocht elkeen van ons voor eene maand naar huis.
Ik zie mij 's morgens vroeg nog vreugdevol vertrekken.
Op mijne fiere borst blonk 't gouden eerekruis...
'k Kwam 't huisje allengs nabij; ik ging haast binnentreden,
En toch, ik dorst het niet: de vreugd waar licht te groot;
'k Vertrok, helaas! van hen meer dan een jaar geleden;
Zij treurden thans misschien en waanden mij reeds dood.
Ik klopte toch maar aan, straks hooode ik iemand loopen;
't Scheen moeders stap te zijn. Bedrogen was haar zoon,
Want eensklaps ging de deur met lichte knarsing open:
Het was een vreemde vrouw, die kwam uit mijne woon.
Mijn moed ontzonk mij ras; met moeite kon ik vragen:
Waar zijn de menschen heen, die woonden hier weleer?
Haar antwoord was; ik woon hier enkel veertien dagen,
Toen 'k in dit huisje kwam en woonde er niemand meer....
Maar wacht! ik raad het al! zie nog niet lang geleden
Kwam hier een man voorbij, die nog al jaren telt;
| |
[pagina 462]
| |
Hij zei: twee menschen zijn den dood hier ingetreden,
Uit smart omdat hun zoon bezweek op 't oorlogsveld.
Gestorven! groote God! Het hart vaneengereten,
Stortte ik op dezen stond een grooten tranenvloed.
Ik ging naar 't kerkhof heen, en wilde toen ook weten
De rustplaats van mijne ouders, och zoo teer en goed!
Ik vond den graver daar op zijne spade leunen:
Hij had een verschen put gemaakt in 's aardrijks schoot;
O, kon hij op dien stond mijn krachten ondersteunen!....
'k Trad na en stoorde hem in 't aanzijn van de dood.
Maar hoe was hij verstomd, toen hij mij hoorde spreken
Hij was hun oude vriend, en ik hun dierbre zoon,
Hij ook, hij dacht dat ik op 't slagveld was bezweken...
En dan, in 't eind, ik zag hunne enge laatste woon!
O, tranen zonder tal ontsnapten langs mijn wangen!
Terwijl ik voor het kruis daar biddend zat geknield,
Hoorde ik het biegegons, der lieve vooglen zangen.
De smerte greep mij aan, en 'k viel bijna ontzield.
't Verlof was ver van uit. 'k Ging naar mijn dienstplaats weder.
Verwonderd was men daar zoo gauw mij weer te zien;
Ik zag met te veel wee op mijne woonplek neder;
Het deed mij leed aan 't hart, en toch-ik moest ze vlien.
k Kreegtoen een hoogren graad.. Toch bleef ik zonder vrienden;
'Verlaten reeds zoo vroeg op mijne levensbaan!
Ik wilde bij den dienst den troost voor 't noodlot vinden,
Maar 't herte bloedt nog voort, mijn smart zal nooit vergaan!
VICTOR ALBERT.
Gent. | |
IV.
| |
[pagina 463]
| |
V.
| |
[pagina 464]
| |
VI.
| |
[pagina 465]
| |
Onze dichters vertaald.Uit: ‘Gedichten’ van Pol de Mont.Am Strand, am Strand, am rauschenden Strand,
im grünen, fröhlichen Kerlingaland,
da schaukelt ein Schifflein mit Segel und Tau;
es küsset der Fischer rasch Kindlein und Frau:
Woiho, woiho,
lass' mich fahren!
Und eh er davonzog im schwankenden Boot,
und eh er ging streiten mit Stürmen und Tod,
da sprach er: O wein' nicht, ich komme bald heim,
bring Perlen und Kronen mit güldenem Schein:
Woiho, woiho,
lass' mich fahren!
Komm' abends, mein Weibchen, zum heimischen Strand,
wenn Sternen-und Mondschein macht blitzen den Sand,
der Wind über Wellen vom Meere her zieht,
er wird dir dann bringen mein' Gruss und mein Lied!
Woiho, wotho,
lass mich fahren!
Und kehr ich dann wieder im Dunkel der Nacht,
wie Süss sind die Küsse, die heim ich gebracht!
Dann drück'ich mein Kind an die klopfende Brust,
kein Fürst und kein König fühlt' je solche Lust!
Woiho, woiho,
lass' mich fahren!
Doch grinst aus dem Abgrund der Tod einst heraus,
und zieht mich hinab in der Wellen Gebraus,
dann pflück ich tief unten die Blumen so fein,
die sollen dir welken am Busen wohl dein!
Woiho, woiho,
lass' mich fahren!
Carl HEBBEL.
(Uit ‘Gudrun’.) |
|