De Vlaamsche Kunstbode. Jaargang 15
(1885)– [tijdschrift] Vlaamsche Kunstbode, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 441]
| |
Achtste tooneel.SAEGERS, NICODEMUS.
Nicodemus.
(met overdreven pracht gekleed, gouden ketting en ringen; - gejaagd). Ha, Mijnheer Saegers, een geluk dat ik u nog alleen vind. Ik kon niet wachten, men zegde mij dat gij hier waart; ik ging; hier ben ik.
Saegers.
- Wat verlangt gij, Mijnheer?
Nicodemus.
- Gij kent mij toch, Mijnheer Saegers! Ik ben Nicodemus, de vleeschhouwer.
Saegers.
- Ja, dat zie ik zoo half.
Nicodemus.
- (met welgevallen op zijnen buik trommelende) Dat ik vleeschhouwer ben? Nu, dat doet mij genoegen. Maar veroorloof mij eerst eenen stoel te nemen, ik vrees dat de ontroering mij anders de knieën zou doen knikken.
Saegers.
- (ter zij)
Een aardige kwant, die Nicodemus. Wat zou hij wel zoo roerends te vertellen hebben! (Beiden zetten zich; - Saegers ziet vragend naar Nicodemus op) .
Nicodemus.
- (staat weer recht, zuchtende) Mijnheer, het is niet zonder verlegenheid dat ik tot u kom. (hij houdt op) .
Saegers.
- Ga voort.
Nicodemus.
- Het is niet zonder verlegenheid dat ik tot u kom.
Saegers.
- (ter zij) Dat is de tweede verlegenheid. Die kerel ziet er anders zoo verlegen niet uit.
Nicodemus.
- En eene koude rilling loopt over mijne beenderen.
(hy houdt op)
.
Saegers.
- Ga voort, Mijnheer Nicodemus. | |
[pagina 442]
| |
Nicodemus.
- En eene koude rilling loopt over mijne beenderen.
Saegers.
- Dat is de tweede koude rilling.
Nicodemus.
- (lachende) Ja, gij hebt gelijk. Ziet gij, Mijnheer Saegers, ik ben eigenlijk niet gewoon als een tooneelheld te declameeren: een vleeschhouwer is geen comediant.
Saegers.
- Somtijds. En een comediant is geen vleeschhouwer.
Nicodemus.
- Somtijds. En daarom wil ik hier niet langer zoo staan... staan... (hij zoekt het woord)
.
Saegers.
- (met hem zoekende) Ja, ja, staan... staan...
Nicodemus.
(zich zelven in de rede vallende) Als ik niet langer wil staan, dan moet ik mij noodzakelijk zetten. (doet het; - langzaam) Mijnheer-Saegers, -ik-vraag-u- (vlug)
de hand uwer dochter.
Saegers.
- (springt recht) Watblief!
Nicodemus.
- (vlug) Mijnheer Saegers, ik vraag u (langzaam) de-hand-uwer-dochter. (springt recht) .
Saegers.
- (valt neer op zijnen stoel) O mijne Octavie!
Nicodemus.
- Mijnheer?
Saegers.
- (springt recht, half weenend) Oc-ta-vie!
Nicodemus.
- (valt neer) Hij weigert!
Saegers.
- (valt neer) O God!
Nicodemus.
- (springt recht) Rampzalige! (valt neer) ,
Saegers.
- (recht) Welnu, ik.. ik stem toe, daar (valt neer) .
Nicodemus.
- (springt recht)
Hij stemt toe! O dank Mijnheer, dank!
Saegers.
- (recht) Gij hebt mij de hand mijner Octavie gevraagd! Daar zijn er twee van mij, op voorhand. (handdruk)
Nicodemus.
- Gij laat dus toe dat ik, gewapend met uwe beslissing, mijn geluk beproeve bij uwe dochter?
Saegers.
- Stellig, en gij zult haar bevallen, dat verzeker ik u. Drommels, gij bevalt mij wel!
Nicodemus.
- O Mijnheer, gij maakt den verliefden vleechhouwer Nicodemus den gelukkigsten onder alle verliefde vleeschhouwers ter wereld!
Saegers.
- Dat gaat mij. Sabberloot, een vleeschhouwer in mijne familie! Zie, Nicodemus, daar zou ik u iets kunnen van vertellen, van eenen vleeschhouwer, iets uit mijnen jongen tijd... (zich bedenkende) . Doch daartoe is hier noch
| |
[pagina 443]
| |
plaats noch gelegenheid: wij zijn hier immers bij eenen vreemde.
Nicodemus.
- Zeer juist, en... tiens, dat doet er mij op peinzen. Ik ben het niet zeker, en zou de zegsmans niet willen zijn; maar ik vermoed in de verste verte, dat Arthur hier... wel een oogsken heeft op uwe docher.
Saegers.
- Hij, zoo een melkbaard, zoo een...
Nicodemus.
- Laat er ons geen kwaad van zeggen.
Saegers.
- Maar er is geen goed van te zeggen. Hoor eens, wees langs dien kant gerust. Nooit zal ik er in toestemmen, dat mijne dochter het hof gemaakt worde door eenen gedropen student. Ik zou u daar iets kunnen van vertellen. Neen, Octavie moet en zal met u trouwen. Wat duivel, als ze met geenen vleeschhouwer wil trouwen, weet ik niet met wien ze zou willen trouwen; dan moet ze maar in de Ste.-Anna-schapraai!
Nicodemus.
- Ik mag dus hopen?
Saegers.
- Gewis. Octavie is voor u. Zang III.
Saegers.
Een man een man, een woord een woord.
Gij hebt mijn vast besluit gehoord.
Gij moogt gerust de zorg verdrijven,
En wel hiervan verzekerd blijven.
Dat Octavie u toebehoort.
Een man een man, een woord een woord.
Nicodemus.
Hoe innig dank ik om dit woord,
Dat gansch mijn ziele heeft gehoord!
Ik mag gerust de zorg verdrijven,
En wel hiervan verzekerd blijven:
Dat Octavie mij toebehoort.
Hoe innig dank ik om dit woord!
NICODEMUS.
Thans weg met kommer, weg met pijn!
De goddlijke Octavie is mijn!
Saegers
Een man een man, een woord een woord, enz.
Nicodemus
Hoe innig dank ik om dit woord, enz.
Nicodemus.
- Nu vaarwel... of beter, tot spoedig wederzien, beste schoonpapa, - want zoo mag ik u voortaan immers noemen, niet waar? | |
[pagina 444]
| |
Saegers.
- Hopende dat alles in de beste vouw zal afloopen...
Nicodemus.
- ... noem ik mij in 't heengaan met alle achting... uwen toegenegen Nicodemus. (Af.)
| |
Negende tooneel.SAEGERS alleen.
Een voorbeeldig jongen, zie!... Die zal Octavie wel bevallen. Drommels, hij bevalt mij wel!... En als ze nu met hem niet wil trouwen, weet ik waarachtig niet wat ze moet hebben; dan blijf ik er mede op den nek zitten. (Bedenkelijk) Maar ja, zal het met hem niet gaan gelijk met de vorigen! - Dat is nu de twaalfde man die zich aanbiedt voor mijne dochter, - en ze is er nog zonder! Alle elf, beginnende met den schilder, - hoe heet hij ook weer!... voortgaande met den klerk, stilstaande bij den apotheker, stappende over alle de anderen, om te eindigen bij en met den kleermaker, alle elf stonden mij aan, en deden mij uitroepen: Als ze dezen niet wil moet ze maar in de Ste.-Annaschapraai.. (zuchtend) En ze zit er nog niet in!.. Maar met den vleeschhouwer zal de rij wel voltallig wezen. Zij zal ze toch zeker niet tot dertien laten aangroeien, tot Judas? O ja, de student hier, die zou mij nog wel met dat judasgetal kunnen judassen!.. Maar ik zal hem daarvan eene geschiedenis vertellen uit mijnen jongen tijd. Ah! bij voorbeeld, hij Judas? Ik zal hem judassen, zal ik hem judassen!
| |
Tiende tooneel.SAEGERS, VLEURINCK.
Vleurinck.
- Ha, zijt ge daar, oude jongen?
Saegers.
- Ja, ik ben hier, jonge spring-in-'t veld,
Vleurinck.
- Wij hebben een beetje tijd verloren, laat ons al spoedig onze schade inhalen. (beiden zetten zich) .
Saegers.
- O, ik was ons spel schier geheel vergeten.
Vleurinck.
- En wat hebt gij medegebracht? Toch zeker wel het ganzenspel?
Saegers.
- Tut, tut, tut, het ganzenspel; neen, neen. de loten, daar. | |
[pagina 445]
| |
Vleurinck.
- De loten? Weeral?
Saegers.
- Is 't geen vermakelijk spel misschien?
Vleurinck.
- Dat zeg ik niet.
Saegers.
- Welnu?
Vleurinck.
- Maar het ganzenspel is toch zeker ook voor de ganzen niet gemaakt?
Saegers.
- Toe, toe, laat ons maar beginnen. Welke kaarten neemt gij?
Vleurinck.
- De groene.
Saegers.
- Groen is de kleur der hoop.
Vleurinck.
- Hoop? Tut, tut, tut. En gij?
Saegers.
- De roode.
Vleurinck.
- Rood is de kleur der liefde.
Saegers.
- Liefde? Tut. tut, tut... Aan wien is het om te roepen? Ik geloof dat ik er de laatste maal mee uitgescheiden ben.
Vleurinck.
- Juist; 't is dus aan mij. (Hij neemt den zak en schudt de loten langdurig; daarop begint het spel) . Negen en dertig.
Saegers.
- Ik heb hem, dat begint pertig.
Vleurinck.
- Een voor mij: negen.
Saegers.
- Dat God u zegen!
Vleurinck.
- Zeventien.
Saegers.
- In ééne pan.
Vleurinck.
- Zeven en tachtig.
Saegers.
- 'k Heb al eene deuze, wel God almachtig!
Vleurinck.
- Rrrrond... veertig! (hij schudt de loten) Zeven en zestig; drie en zestig; vijf en veertig; rrrrond.... vijftig! (hij schudt) .
Saegers.
- Dien heb ik.
Vleurinck.
- Twee en tachtig.
Saegers.
- Dat gaat prachtig, dien heb ik weeral.
Vleurinck.
- Ge zult weer winnen, ik heb geen beetje chance.
Saegers.
- 't Is dat ge er geene kennis van hebt.
Vleurinck.
- Acht.
Saegers.
- Wacht.
Vleurinck.
- Waarom? Hee!
Saegers.
- 'k Ga mee!
Vleurinck.
- 't Is gauw. Maar 't eerste gewin brengt geen | |
[pagina 446]
| |
voordeel in. (terzij) nu hij meegaat is hij in goede luim. Kon ik nu maar het gesprek op onze kinders brengen. (Voortspelende) Vijf en zeventig; acht en vijftig; vier en twintig.
Saegers.
- Ei, hoe na! 't moest drie en twintig zijn om kiene te hebben.
Vleurinck.
- Zes en zestig; acht en tachtig, kleine appelkens; vier en zestig; elf, 's pastoors billen.
Saegers.
- (ter zij) Elf, ja, zooveel mans had mijne Octavie reeds kunnen hebben; en nu die vleeschhouwer.
Vleurinck.
- Acht en zeventig: vijf; rrrrond... zestig (hij schudt)
.
Saegers.
- (ter zij) Als die melkmuil hier niet komt tot....
Vleurinck
- ... de goelekens van Wetteren. Ei wel, twee en twintig, dat is een schoon getal. Als wij zoo oud waren, begonnen wij op trouwen te denken, hee, Saegers?
Saegers.
- Wat oude koeien haalt gij uit den gracht?
Vleurinck.
- (voortspelende) Rrrrond... negentig. (poos) Zoo oud moet uwe dochter tegenwoordig ook al zijn, of daaromtrent; niet zoo?
Saegers.
- Negentig?
Vleurinck.
- Neen, neen, twee en twintig.
Saegers.
- Ah!.. Ja, 't is zoo. Roep voort.
Vleurinck.
- (ter zij) Hij wil bijten.
(afroepende) Een dozijn.
Saegers.
- (bij zich zelven) Ja, Nicodemus heeft het voltallig gemaakt. (wrevelig) Ge roept niets meer voor mij, ik heb geen beetje chance.
Vleurinck.
- 't Is dat gij er geene kennis van hebt.
Saegers.
- (ter zij)
'k Zal 't u toonen.
Vleurinck.
- Negentien; nog een beetje te jong om te trouwen.
Saegers.
- Waar wil hij heen met al dat trouwen?
Vleurinck.
- Negen en zestig, links en rechts.
Saegers.
- Ja, daar is geen rechte kant aan, net als aan sommige mannen mijner kennis.
Vleurinck.
(ter zij)
Zegt hij dat voor mij, dan heeft hij mij begrepen. (afroepende) Twee en zeventig.
Saegers.
- (ter zij) O, indien ik zeker wist dat de jonge Vleurinck zou komen tot...
| |
[pagina 447]
| |
Vleurinck.
- ... dertien.
Te zamen.
- Judas!
Saegers.
- Indien ik wist dat het uw zoon ware die...
Vleurinck.
- (heel tevreden) Ja, hij is het ook.
Saegers.
- (gram) Wat is hij? Judas?
Vleurinck.
- Neen, neen, hij is het die... die... enfin, die...
Saegers.
- Ja, ja, die... die... die met mijne dochter zou willen trouwen. Maar daar zal hij wel afblijven, de blanc-bec.
Vleurinck.
- Blanc-bec! Blanc-bec! Hij heeft gelot.
Saegers.
Gelot? Dat doet hem een beetje in mijne achting stijgen; ik houd van loters, ik. Maar op de Universiteit dan?
Vleurinck.
- Welnu?
Saegers.
- Welnu?
Vleurinck.
- Daar heeft hij zóó goed zijn examen gedaan en de professors waren er zoo tevreden over, dat ze hem verzocht hebben het jaar nadien het nogmaals te komen afleggen.
Saegers.
- Nu, ik zal hem ook iets verzoeken: spoedig zijnen staart in te trekken. Mijne Octavie heeft kansen genoeg: (ter zij)
dertien, peinst eens.
Vleurinck.
- Dat zeg ik niet.
Saegers.
- Maar ik zeg het. Drommels, Nicodemus bevalt mij wel!
Vleurinck.
- Wie Nicodemus? Wat Nicodemus? Hoe Nicodemus?
Saegers.
- Nicodemus de vleeschhouwer, mijn aanstaande schoonzoon.
Vleurinck.
- Hola, buurman, als de zaken zoo sfaan, dan zullen we naar wel doen ons lotospel voort te zetten. Ik zwijg.
Saegers.
- Ja, ja, want ik ga al zoo lang mee.
Vleurinck.
- Negentien, vier en zestig... Och, Arthur was eigenlijk maar dom om al zoo vroeg aan trouwen te denken. (roepende) . Drie en vijftig.
Saegers.
- 'k Ga nog eens mee!... Zoo vroeg, zegt ge, buurman. Hoe oud waart gij al!
Vleurinck.
- (roepende) Vier en tachtig.
Saegers.
- Hoe oud?
Vleurinck.
- Een en twintig was ik er, maar dat is nu reeds zoo lang geleden. (hernemende) Vier en tachtig.
Saegers.
- Dat is geene reden. Hoor eens, zoo de ouden zongen, zoo piepen de jongen, zeg ik. En van Arthur valt niet veel kwaad te zeggen, ten andere. | |
[pagina 448]
| |
Vleurinck.
- (ter zij)
Hij gaat mee, 't is weer al wat ge wilt. (afroepend) Drie en twintig.
Saegers.
- (luidkeels) Kiene! ha, ha, ha! (Hij schudt Vleurinck de hand; deze beziet de kaart en stelt er de winnende nummers op.)
Vleurinck.
't Is zoo. Proficiat! (Recht) .
Saegers.
Ha, ha!.. met drie en twintig, hein? Welnu, wat zegt gij er van? | |
Elfde tooneel.DE VORIGEN, ARTHUR.
Arthur.
- Verschooning, Mijnheer Saegers; stoor ik u niet in uw spel?
Saegers.
- Neen, 't eerste spel is afgeloopen.
Vleurinck.
- Ja, de oude jongen heeft kiene.
Saegers.
- En de jonge spring-in-'t veld heeft.... 'nen neus. Ha, ha, ha!
Arthur.
- Sta toe dat ik u een oogenblik ernstig spreke. 't Betreft uwe dochter.
Saegers.
- Ik raad wat gij vragen komt. Hoor. jongen, 't spijt mij. Ik weet geen kwaad van u; gij zijt oud en wijs, gij hebt gelot; maar ik kan niet toestaan; ik heb mijn woord gegeven, en ik mag het niet eten. Een man een man, een woord een woord.
Arthur.
- Mijnheer, het lag eenigszins in den aard der zaak, dat ik eerst zeker was over de gevoelens van Mejuffer uwe dochter, alvorens u te spreken. Ten opzichte dier gevoelens heb ik mij niet bedrogen, Mijnheer, en juffer Octavie gaf mij de toelating u in haren naam te verklaren, dat ze mij, en niemand anders, tot uitverkorene verheffen zal, tot groot spijt der elf anderen
Saegers.
- Twaalf, als 't u belieft.
Arthur.
- Dan is Nicodemus er nog bij.
Saegers.
- Hoe, gij weet....?
Arthur.
- Alles.
Saegers.
- Ja maar, ja maar.. ik heb mijn woord gegeven, meer dan eens: ik heb het aan twaalf verschilligen gegeven. Niet dat ik op u iets weet af te keuren, verre van daar; maar een woord is een woord. | |
[pagina 449]
| |
Vleurinck.
- En een dozijn woorden is een dozijn woorden.
Saegers.
- En dertien is Judas, sacré tonnerre!
Arthur.
- Nu ja, Mijnheer; maar bedenk dat de keus uwer dochter bepaald is.
Saegers.
- Meisjesgrillen, we kennen dat.
Vleurinck.
- (Saegers op zijde trekkende) En peins goed hierop: Wordt het geweten dat zich reeds dertien jongelingen te vergeefs hebben aangeboden, dan durft niet een meer zijne stoute schoenen aantrekken, en blijft ge met een vaatje zuur bier op uwen nek zitten. Proficiat.
Saegers.
- (luid) Sakkerloot, gij hebt gelijk. Ik zou u daar menige geschiedenis kunnen over vertellen, over vaatjes zuur bier. Ten andere, uw zoon is een beste jongen. Hij bevalt wel aan mijne dochter, waarom zou hij mij niet bevallen? Wat duivel, als ik uwen Arthur voor schoonzoon niet zou willen... Maar... Nicodemus is een sterke kerel, en zoo blijft de vraag over: Wat zal Nicodemus zeggen?
| |
Twaalfde tooneel.DE VORIGEN, NICODEMUS.
Nicodemus.
- (die de laatste woorden gehoord heeft) Dat gij uwe dochter aan uwen nek moogt hangen, dàt zal Nicodemus zeggen, en dat gij veel goedheid hebt om uw woord te geven.
Saegers.
- Wat beteekent...?
Nicodemus.
- Hoor, Mijnheer, ik was gewapend met uwe toestemming, maar... uwe dochter heeft van den verliefden vleeschhouwer Nicodemus den wanhopigste gemaakt onder alle verliefde vleeschhouwers ter wereld... Na al die eeden van bloed en fricadellen! O, geef mij eenen stoel, geef mij eenen stoel; anders doet de ontroering mij ten gronde storten. (Hij neemt op zijn gemak zelf eenen stoel en blijft rechtstaan).
Vleurinck.
- Komaan, houd u sterk. Wees man. Gij moet daartegen bestand zijn.
Nicodemus.
(zucht, terwijl hij op zijnen buik trommelt)
Gelukkiglijk zal ik er niet van uitteren.
Vleurinck.
- Ik hoop van neen.
Nicodemus.
- Mijnheer Saegers, ik had u de hand uwer | |
[pagina 450]
| |
dochter gevraagd, en gij hadt mij twee der uwen, of liever alle twee de uwe, op voorhand gegeven, Ik dank u, Mijnheer, hier zijn ze terug. (hij schudt de handen van Saegers.)
Saegers.
- En ik, ik lever mijne twee handen van hand tot hand over, gelijk de Apostelijke traditiën. (Handdruk met Arthur.)
Arthur.
- O Mijnheer, nooit zal ik erkentelijk genoeg kunnen zijn voor zooveel goedheid. Ik meen het toch zoo oprecht!
Saegers.
- Stil, stil, de twaalf anderen meenden dat ook zoo, beginnende met den schilder, hoe heet hij ook weer?... Klont... klant.,.
Arthur.
- Verklamp?
Nicodemus.
- Met zijn haar à la bibi!
Saegers.
- Ja, juist.
Nicodemus.
- Onze president!
Saegers.
- Voortgaande met den klerk... Tiest..
Arthur.
- Triesters.
Nicodemus.
- Met zijn puntig neusje.
Saegers.
- Ja, juist.
Arthur.
- Onze bode!
Saegers.
- Stilstaande bij den apotheker...
Arthur.
- Pillaert, misschien.
Nicodemus.
- Met zijn afgrijselijken notekrakerskin.
Saegers.
- Dezelfde.
Nicodemus.
- Onze secretaris, wel, wel!
Saegers.
- Stappende over al de anderen...
Arthur.
- Trullemans?
Nicodemus.
- Die metsersbaas, met zijne lodderlijke oogskens?
Arthur.
- Messelaar?
Nicodemus.
- Die een beetje mankt langs zijnen linker kant; maar 't kon ook wel rechts wezen.
Arthur.
En Coenens niet?
Nicodemus.
- Die toekomstige menschendooder, die zelf zoo mager is als Peetje de Dood in persoon?
Arthur.
- En Raepelinck?
Nicodemus.
- Die zoo dik is, dat hij reeds de tipkens zijner schoenen niet meer kan zien. Die gelukkige dikzak!
Saegers.
- (knikt iederen keer.) Om te eindigen met den kleermaker en - en - den vleeschhouwer.
| |
[pagina 451]
| |
Nicodemus.
- Present!
Arthur.
- O, daar is geen twijfel mogelijk: dat is wel geheel de maatschappij ‘de dertien vrijgezellen’!
Nicodemus.
- Twaalf pretendenten! (schertsende) Arthur, proficiat!
Saegers
- (klopt Arthur op den schouder) Ja, proficiat!
Nicodemus.
- Een dozijn leden liepen dus twee dozijnen blauwe schenen!!... Zie, en Judas...
Allen.
- En Judas?
Nicodemus.
- En - Judas Wint! Slotzang.
Allen.
Na vier en twintig blauwe schenen,
Vaart 't grillig kind
Met hem in 't huwlijksbootje henen,
Dien zij bemint.
Arthur.
O, laat mij spoedig henensnelllen!
'k Meld haar gezwind
Dat een der ‘dertien vrijgezellen,’
Dat - JUDAS WINT!
Vleurinck.
Maar wat mij schadeloos zal stellen
't Gebrek aan splinf,
Dat is dat een der ‘vrijgezellen,’
Dat - JUDAS WINT!
Nicodemus.
Ik moet het zeker voortvertellen
Aan elk gezwind,
Dat een der ‘dertien vrijgezellen,’
Dat - JUDAS WINT!
Saegers
'k Heb nieuwe stof weer tot vertellen
Aan elk gezwind,
Dat een der ‘dertien vrijgezellen’
Dat - JUDAS WINT!
Gent, 1885. Pol ANRI. |
|