De Vlaamsche Kunstbode. Jaargang 15
(1885)– [tijdschrift] Vlaamsche Kunstbode, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 419]
| |
Jan van Beers.
| |
[pagina 420]
| |
‘..... Je vous dirai peut être quelque jour
Quel lait pur, que de soins, que de voeux, que d'amour
M'ont fait deux fois l'enfant de ma mêre obstinée.
Hier ter stede genoot hij zijne eerste opvoeding onder het oog zijner moeder en zijner zusters, drie zeer godsdienstige jufvrouwen. Daarna volbracht hij zijne Latijnsche studiën aan het Klein-Seminarie van Mechelen. In later dagen studeerde daar ook een ander onzer dichters H. Pol de Mont; alsof de muren van dit Klein-Seminarie het voorrecht hadden tot de dichtkunst op te wekken, was het daar dat, op veertig jaren afstand, beiden de lier voor het eerst waagden te hanteeren. Daar echter voor de jonge lui van over 50 jaar het Fransch het nec plus ultra was der talen-hoe kon het anders met de wraakroepende verwaarloozing van het onderwijs onzer moedertaal in die jaren - schreef van Beers Fransche verzen: ‘Nu, zegde hij mij eens, was ik in den trant van Lamartine, dan weer in dien van Hugo-van heel verre, natuurlijk voegde hij er lachend bij - maar hoe ik ook die ellendige rympjes schaafde, hoe ik er op zweette, mij zelve was ik.. nooit!’ Niet lang echter zou die onnatuurlijke en nuttelooze inspanning duren, ziehier hoe ze een einde nam: Eens dat van Beers, te huis van het Seminarie, door de straten der stad kuierde, ziet hij den Leeuw van Vlaanderen in de uitstalling van eenen boekhandelaar liggen; uit nieuwsgierigheid-misschien omdat de titel hem behaagt, koopt hij het boek, leest het en wordt Vlaming: dienzelfden Leeuw, welke met zijne sprekende herinneringen aan Vlaandrens vroegere grootheid eenen zoo machtigen invloed uitoefende op de loopbaan van zóovele onzer mannen, werd het ook gegeven van Beers voor onze Vlaamsche Letterkunde, voor onzen Vlaamschen kamp te winnen. Beladen met Hollandsche en Vlaamsche werken keerde hij naar het Seminarie terug, en wat hém zoo diep geschokt had bracht ook eenen volledigen ommekeer in het gemoed zijner vrienden te weeg. De groote hoop liet het bij woorden, maar eenige, waaronder Van Beers en zijn boezemvriend August Michiels, vingen den strijd voor hunne moedertaal met andere wapens aan. | |
[pagina 421]
| |
Van Beers, gebruik makende van eene oogziekte die hem dwong zijne studiën te onderbreken en eenigen tijd onder het moederlijk dak te verwijlen, berijmde er, in Vlaamsche verzen, de Kermis in de Hel, en daar het schrijven hem verboden was, bracht een zijner zusters het stuk onder zijn diktaat op het papier. Genezen en in Mechelen teruggekeerd, toonde hij het niet zonder vrees aan eenen zijner profesors, waarna hij met dezes toelating dien eersteling onder het herhaald handgeklap van makkers en meesters in de studiezaal voorlas; zoo groot was de indruk, door die nieuwigheid te weeggebracht, dat, aan 't Seminarie, leeraars en leerlingen een wijl Vlaamsche verzen schreven, dat eenige dweepers zelfs, met van Beers aan het hoofd, hunne Fransche pennevruchten tot den brandstapel veroordeelden en dus eenen letterkundigen moord begingen.... waarover het nageslacht gelukkig geene tranen hoeft te storten. Michiels van zijnen kant had eene evenzoo treffende manier van overtuigen gevonden, die hij echter tot zijn groot spijt welhaast moest laten varen: wie niet hooren wil moet voelen, dacht hij, en flink ranselde hij dan ook op de speelplaats de Franskiljons af. Van toen af legde zich de jonge van Beers met vlijt op de studie zijner moedertaal toe. Dat hij welhaast een ware meesterschap over den vorm verwierf, daarvan kunnen de volgende strofen getuigen, die hij in 1840 met eenige andere fragmenten uit een bijbelsch gedicht, Jepha's dochter getiteld, van Mechelen naar den ‘Vlaamschen Letterbode’ zond. 't Is Ifis die spreekt: 't Roosje dat bij 't morgendkrieken
Blozend uit zijn knopje breekt,
Bukt niet aanstonds stervend neder;
't Wacht den avond eer 't verbleekt:
En ik - pas ontloken roosje,
Nog met morgendauw besproeid,
Ik, die nog geen middag kende,
'k Heb mijn dag reeds uitgebloeid!
Hier volgen twee strofen waarin Ifis aan hare trouwe maagdenrei vaarwel zegt; daarna gaat zij voort: | |
[pagina 422]
| |
En hij - die in al mijn droomen
Oprijst voor mijn legerspond,
Hij dien 'k min - nooit zal 'k mijn lippen
Mogen drukken op zijn mond!
Neen; maar de echtzoen die mij afwacht
Zal mijn lippen krimpen doen,
Zal mij 't vleesch van 't aangezicht knagen,
Want de dood geef mij dien zoen.
En mijn vader - ach hoe bitter
Wordt zijn levenskelk voortaan.
Hij mij slachten - al zijn vreugde
Zelf ter neder moeten slaan!
O dit zal een adder wezen,
Die gedurig hare gal
Uit zal braken op zijn harte,
Die zijn hart verslinden zal!
Waarlijk, het is te betreuren dat die verzen niet in des dichters werken opgenomen worden. | |
II.Na het voltrekken zijner studiën werd onze dichter leeraar aan het college van Pitsenburg te Mechelen. Die betrekking kon hij slechts éen jaar - twee, zegt Mevo. I. von Düringfeld - bekleeden, daar hij ze wegens eene oogziekte, die eene tijdelijke blindheid veroorzaakte, neerleggen moest. Het genezen dier blindheid ontrukte aan zijn geschokt gemoed eenen kreet van bewondering voor het weergevonden licht, dien hij in de prachtige verzen overbracht, welke de reeks zijner ‘Jongelingsdroomen’ openen. Dit stuk, dat heden nog tusschen de beste van den dichter mag gerekend worden, is hemelhoog boven de vier, vijf volgende stukken verheven en verschilt er ook hemelsbreed van. Inderdaad, terwijl in ‘Licht’ de geestdrift uit ieder vers spreekt, is in de stukken van 1848, Rosa Mystica, Maneschijn, Lelie en Roos, Weenen enz. enz., alles zwaarmoedig en ziekelijk. M. Max Rooses, de talentvolle criticus, schrijft de overdreven gevoeligheid, die de stukken der drie eerste jaren kenmerkt, aan den indruk | |
[pagina 423]
| |
toe, welke eene ziekelijke jeugd, het vroegtijdig afsterven zijner moeder (4 October 1840) op den dichter uitoefenen moest: ‘drie jaren, zegt hij, ziet hij de wereld door het nevelige floers zijner lijdende verbeelding, en vindt er een dweepend genoegen in ze naar zijn eigen beeld om te scheppen,’ Die uitlegging kan ik moeielijk aannemen, want, ten eerste er bestaan van 1846 verzen, waarin de dichter eenen veel gezonderen toon aanslaat; dit zijn de vijf of zes stukken - Ik min u; Liefde gloeit in woorden niet, enz. enz. - welke de dichter in de laatste uitgave zijnen Jongelingsdroomen ingelascht heeft. Bij het lezen dier verzen, wier beteekenisvolle titels eene ontleding onnoodig maken, zegt men niet meer; ‘dat is het werk eener lijdende verbeelding,’ wel: dat komt uit het volle hart, dat is gezond.’ - Ten tweede leefde van Beers tusschen de jaren 40 en 47 in eene te vroolijke en te werkzame wereld, opdat hij lang zijne zwaarmoedigheid zou hebben behouden, indien hij waarlijk aan die kwaal geleden had. Ik meen dus te mogen gelooven dat van Beers bij het schrijver zijner eerste verzen eenen trant - den trant van het ziekelijk romantismus, zoo gij wilt - niet de ingeving van zijn hart volgde, trant dien hij verliet, zoohaast hij eenen meer gezonden ontdekte. De omstandigheid nu in zijns levens, in welke hij dien gezonderen trant ontdekte, is mijn dunkens niet verder te zoeken dan in zijne vriendschap met Joos Josef Diricksens, meer bekend onder den naam van Eugeen Zetternam, vriendschap die van 45-46 tot 56 duurde. Men weet hoe die vriendschap ontstond. Van Beers had Rowna, Zetternams eerste gewrocht, uit nieuwsgierigheid aangekocht en er zooveel stof tot verbazing, ja tot bewondering in gevonden, dat hij met Conscience naar den onbekenden schrijver op zoek ging en er eindelijk in gelukte hem te laten weten, dat hij dringend uitgenoodigd was om des anderen daags middags ter stedelijke bibliotheek te verschijnen. Gulhartig werd de negentienjarige volksjongen, die reeds heel wat rampen, heel wat lijden te dragen had, er door de beide vrienden ontvangen, zoo guldhartig zelfs dat hij sinds Conscience en van Beers eene innige en dankbare vriendschap toedroeg, ‘die, zegt Van den Branden, slechts met zijn leven zou eindigen.’ Van | |
[pagina 424]
| |
Beers bovenal, dien hij zijnen besten, zijnen eenigen vriend noemde, had hij innig lief, en, in wel en wee - zoo hij 't wel al kennen mocht - was onze dichter steeds zijn vertrouweling. In den omgang met zoo diep een ongelukkige als Zetternam, ongelukkig door zijnen maatschappelijken stand vooral, moest van Beers gevoelen dat er een schrikkelijker lijden is dan dit van eenen stervenden jongeling of van een zieltje uit het vagevuur, welk alvorens naar den hemel op te stijgen, een kijkje op de aarde neemt en daar tot zijn groot verdriet zijnen beminde ontrouw vindt. - Onder het lezen der brieven, welke de ongelukkige volksjongen met zijne heete wanhoopstranen besproeide, moest van Beers in zich de deelneming voor den lijdende, den vertrapte, den verstootene voelen ontwaken, die geheel zijn leven en streven kenmerkt. - En, inderdaad zoo was het. ‘Eene bloem uit het volk’ is van 1848 en 't is juist in en rond ditzelfde 1848 dat Zetternam, trots al de stappen zijner vrienden bij het leger ingelijfd, het diepst ongelukkig was. Wie soms denken mocht dat dit samentreffen slechts aan het toeval te wijten is, die leze. ‘Een grimlach’ ook van 48 en dat misschien wel tot Zetternam gericht was; hij vergelijke daarna dit stuk met Livarda van 47 en zoeke waar in zijne vorige verzen de dichter nog zegde zooals in eenen grimlach: Rampen
Ik weet het, treffen soms onmenschelijk wreed.
Waar had van Beers die rampen leeren kennen en bezingen, waarvan wist hij dat zij soms onmenschelijk wreed treffen, zoo niet van zijnen ongelukkigen, rampzaligen Zetternam. Omdat die vriendschap eenen zoo beslissenden en zoo snellen invloed op de werken en op het gemoed van onzen dichter uitoefende, hebben wij er langer bij stil gebleven dan de plaats waarover wij beschikken, het scheen toe te laten. Dit oponthoud schijnt ons echter niet overbodig, om den lezer het overgroot verschil tusschen van Beers' twee wijzen - de eene voor, de andere na 1847 - te doen vatten. Aan den zoo plotselings tusschen de twee deelen van eene en dezelfde dichtergaarde opgerezenen scheidsmuur kan men beoordeelen, hoe weinig ze op malkaar gelijken: ware ik een dichter, dan zou ik zeggen: in het eerste deel kwijnen de rosa mystica, | |
[pagina 425]
| |
de lelie en roos, de rozelaar, die eens een venster sierde, het vergeet-mij-nietje en de bloem, die op een graf stond; in het andere teelen weelderig de appelboomen uit den Bestedeling, wijl het maandroosje, de geraniums, de violieren van Begga er heerlijk prijken in de Lente uit den Oorlog. Maar, daar ik slechts een eenvoudig levensbeschrijver ben, keer ik ootmoedig naar mijne taak weder: 't is tijd! | |
III.In 1843, na het genezen zijner blindheid, werd van Beers dan onderbliothecaris der stedelijke Bibliotheek te Antwerpen. Eenigen tijd te voren had hij zijn ‘De Rozelaar op een Venster’ in een tijdschrift laten verschijnen. Conscience en Delaet, die het gedicht gelezen hadden, gingen den jeugdigen schrijver vinden en verklaarden hem, zooals de studenten Ern. Staas, binnengepalmd. Van dien dag af maakte van Beers deel van het vroolijk Vlaamsch wereldje, dat hier tusschen 40 en 50, in dien heldentijd onzer beweging, zijne tent had opgeslagen. Hij werd tevens lid van den Olijftak. Zoo leerde hij de ‘mannen’ van dien tijd, Door en Jan van Rijswijck, Conscience, Delaet, van der Voort, Heremans, van Kerkhoven, Hendrickx, Vleeschouwer, van Rotterdam en zoovele andere nog kennen, zonder eens van de beoefenaars der andere kunstvakken te spreken. Een vroolijke wereld was het, zegde ik, eene wereld waar wij zoo gaarne in den huiskring hooren van vertellen en wier kleurig leven een harer oud-bewoners, van Beers b, v., wel voor de vergetelheid zou mogen behoeden. Waarom zou hij het niet doen? Want, er aan meegedaan heeft hij! Regelmatig, elken avond, in 44 en 45 ten minste ging hij zijn pijpken rooken in de Vlaamsche ‘staminet’ op het burchtplein - bij de gewone bezoekers en bij den waard heete dit koffiehuis; Pavillon du Commerce - waar hij plaats nam des zomers, onder de tent voór de deur, des winters in den Vlaamschen hoek. Die Vlaamsche hoek, eene zeer lange tafel rond de welke de ‘mannen’ plaatsnamen, was steeds met ondoordringbare tabakswolken omhuld, | |
[pagina 426]
| |
waarachter kunstenaars en dichters zich verscholen, om ongestoord kunst en poëzie te huldigen en te bespreken. Beeld u echter niet in dat er niet gelachen werd: Door van Rijswijck was er bij, en waar ‘den Door’ was, daar deed hij met zijne kwinkslagen alles op schaterlachen eindigen! En of er ook parten gebakken werden! Zelfs de vrienden kregen er hun deel van, Hendricks b, v. ‘Immer afgetrokken en droomend, zegt ergens van Beers, zat hij daar zijne snuifdoos tusschen zijne vingeren rond te draaien.’ - Hendricks nu, een vriend van Van Beers, daar hij met onzen dichter op de bibliotheek werkzaam was, had de ‘manie’ Fransche verzen te schrijven. - Later leerde van Beers hem dit op de volgende manier af: eens dat Hendricks hem weer zijn oordeel over eenige zijner Fransche verzen vroeg, antwoordt Jan hem bitsig: ‘Hoor eens, jongen, gij zijt van uwe zinnen!’ En daar Hendricks hem versuft, verstomd, weenend bijna aankijkt: ‘Ja, vervolgt hij, en daar is slechts éen middel om u te redden; dat is in 't Vlaamsch te schrijven. En nu laat me gerust!’ Hendricks volgde den raad en schreef zijn don Juan - Eenigen tijd dan vôor het uitgeven van zijnen verzenbundel ‘Le Siècle’, zegde hij op plechtigen toon tot eenen der kunstenaars van het gezelschap: ‘Vertoemen, ik ga een boek uitgeven. Wilt ge mij er eens een titelplaatje voor teekenenen? - ‘Ja, antwoordt Vertoemen, wat moet ik er op zetten? - ‘Wel, Vertoemen, klonk het somber antwoord, zet er een gebroken lier op.’ - Hendricks meende ‘une lyre cassée’; wat was dan ook zijne verontwaardiging, toen Vertoemen hem den volgenden avond een schetsken overhandigde, waarop hij eene gebroken leer, tegen eenen rotsmuur aanleunende, had afgebeeld. - De Antwerpenaars zullen mij begrijpen; voor de andere lezers zij het gezegd dat in onze gewestelijke uitspraak ee als ie wordt uitgesproken, en leer bij ons ladder beteekent. - Van Beers echter vond het spel nog niet erg genoeg; geholpen door eenige der vrienden begon hij Hendricks wijs te maken, dat die gebroken ladder heel goed bij het werk paste; dat zij aanduidde dat hij de hooge rots had willen bestijgen, maar dat zijn gebroken hart! - van Beers meende zijne ‘manie’ van Fransche verzen te schrijven - zijner dich- | |
[pagina 427]
| |
tervlucht, een hinderpaal geweest was, ‘en als men daarna uw boek leest, zoo eindigde Jan zijn zijn pleidooi, dan roept men in verrukking uit: neen. de leer is niet gebroken, Hendricks zit boven op de rots.’ Ondertuschen kenden de andere vrienden op hun glas te bijten om niet in lachen los te te bersten. Het aardigste van de grap is, dat Van Beers Hendricks overtuigde, zoodat de lezers van den bundel, die korts daarna bij Perichon te Brussel verscheen, zich konden afvragen wat de gebroken ladder op het ‘vignette’ onder den titel toch wel beduiden mocht. Een ander gezelschap of liever eene maatschappij, waar ook gelachen werd, was 't Voor Taal en Kunst, dat toen in 1845 nog eene zangmaatschappij, in den Grenaatappel, bij de Beurs, gevestigd was. Van Beers, die zeer goed zong, stond er met Conscience bij de tenorstemmen. 't Was daar of wel in 't Klein Parijs - juist weet ik het niet, dat de vrienden op een zomerdag eens eene weddingschapaangingen, wie de luidste spreuk zou voortbrengen en dat Van Beers die weddingschap won. Wij hebben hierboven verhaald, hoe van Beers in 1845 Zetterman leerde kennen, hoe diep deze hem liefhad. Onze dichter van zijnen kant weigerde den ongelukkigen Eugeen nooit de tastbare bewijzen zijner vriendschap: hij beval hem in Gent bij professor Heremans aan, verkocht voor hem de overblijvende exemplaren van Rowna, schreef zelfs zijn drama Margaretha van Constantinopel, en eenen roman over, daar de stramme werkmanshand van den schrijver het niet goed leesbaar doen kon. Toen rond Nieuwjaar 47 Eugeen Zetternam van Gent naar Antwerpen terug kwam, bracht Jan hem bij zijne vrienden op den Parnanus van Hendricks. De Parnanus van Hendricks, zoo noemde de vrienden den zolder van het huis no 9 op de Steenhouwersvest, zolder dien Hendricks gehuurd had, om er ongestoord zijne verzen te kunnen schrijven. Er stonden daar eene stoof - een ‘duiveltje’ - eenige stoelen en eene tafel. Op de witgekalkte muren ontwaarde men hier teekeningen der kunstenaars, daar verzen der dich ters, welke dien zolder als een tweeden Vlaamschen Hoek tot vergaderplaats gekozen hadden. Op beurt werd een der vrienden gelast op eigen kosten voor de eet-rook-en drink- | |
[pagina 428]
| |
waren te zorgen. Eens dat Jan die taak te vervullen had, schafte hij zich lekkere bifsteeken aan. Daar het echter nog te vroeg was om naar den Parnassus te trekken, ging hij eene ‘partie de billard’ spelen. Om onder het spel niet door het pak biefsteeken gehinderd te worden, legt hij het op eene tafel en drukt er zijnen hoed op.... Het spel begint... ‘Carambol’ daar geeft de tegenpartij eenen gelukkigen stoot op het biljart, maar eenen zoo ongelukkigen tegen Jans hoofddeksel, dat dit onder de tafel rolt en de schoonste braadstukken ontbloot, die men in zijn leven gezien had. Beschaamd schaarde Jan de boel bijeen en ging. Of op den Parnassus eenige stonden daarna de beefsteken minder goed smaakten, zegt de geschiedenis niet. Het was ook rond dien tijd dat van Beers, Conscience, Zetternam, de Laet en andere die uitstapjes in de Kempen, in Brabant en in het Walenland deden, die later zoo beroemd moesten worden. Met zijnen boezemvriend Conscience bezocht van Beers ook toen en later de groote abdijen van Tongerloo, Westmalle en Postel, waar hij dan, weetgierig als hij was, uren achtereen de oude handschriften kon doorsnuffelen. Alvorens dit hoofdstuk te eindigen moeten wij nog van eene andere kennismaking gewagen, die insgelijks zooals die van Zetternam ter stedelijke bibliotheek plaats had en voor onzen dichter niet minder gewichtig was. Sedert jaren had vader Mertens, de bibliothecaris en welgekende geschiedschrijver, de gewoonte zijn dochtertje Hendrika, des zaterdags, dag van sluiting, naar de bibliotheek mede te nemen. Allengs werd het kind eene jonge jufvrouw en de oude gewoonte bleef. Zoo leerde van Beers, rond 1844, de lieve maagd kennen en beminnen, die eenige jaren later de trouwe gezellin zijns levens is geworden. | |
IV.Wij zijn nu tot in 1845 gekomen. Het Taalverbond is gesticht en ook van Beers behoort tot de medewerkers. In den jaargang 46 verschenen van hem buiten twee gedichten, Op een Album en de Zieke Jongeling, ean verhaal in proza, | |
[pagina 429]
| |
Jan, Graaf van Chimay, en eene beoordeeling van Ledegancks drie Zustersteden. Daar beide laatste stukken minder gekend zijn, blijven wij er een oogenblik bij stil. Het eerste is eene geschiedenis uit de XVe eeuw, waarvan het ontwerp niet nieuw is; men oordeele er over: Een pas gehuwd edelman, Jan, graaf van Chimay, wordt door zijnen oud-medeminnaar opgelicht en gekerkerd. Door allerlei kuiperijen gelukt deze er in van de gravin hare toestemming tot zijn huwelijk met haar te verkrijgen. Vóór den dag der plechtigheid echter ontvangt hij zijne welverdiende straf, wordt zijn gevangene bevrijd en daalt in een woord al het geluk van hemel en aarde op de nu vereenigde echtelingen neer. Boeiend is het verhaal.... en onwaarschijnlijk, twee dingen die nog wel eens te zamen gaan. Wat de beoordeeling van Ledeganck's Zustersteden aangaat, volgen hier eenige zinnen uit de inleiding van het stuk. ‘Want Ledeganck is in het groot getal der Nederlandsche dichters een dergenen, die wij lezen en herlezen..... Ja, in de menigte van hen, die sedert de heropkomst der Vlaamsche Letterkunde schrijven en rijmen is hij - een dichter. En jammer, Ledeganck schrijft zoo weinig.’ (Mij dunkt dat men dat heden nog van iemand kan zeggen: wat denkt M. Van Beers er over?) Men ziet dat de beoordeeling eene ophemeling wordt, iets waar wij niets tegen hebben, als het beoordeelde stuk de ‘Drie Zustersteden’ heet Het einde is niet minder karakteristiek: ‘Ik leg de citer neer! Is dat gemeend Ledeganck? Zou deze uwe trilogie, de schoonste uwer zangen, de laatste zijn? O neen, niet waar, gij zult uw zang
Nog niet in uwen boezem smooren?
Gij zult nog zingen, Ledeganck?
Want, vervolgt de dichter, het doet ons goed uw stem te hooren, want toen gij laatst hier uw stem liet klinken, Toen stonden wij elkander toe te fluisteren:
Zoo zingen - o dat kunnen wij nog niet.
Het hier bedoelde bezoek van Ledeganck had in het begin van 46 plaats. De Vlamingen brachten hem naar hunne ‘staminets’ en gelukten er in hem zijne stukken aan Gent | |
[pagina 430]
| |
en aan Brugge te doen voordragen; het stuk aan Antwerpen bestond nog niet. - Dat hij toegejuicht werd, hoeft niet gezegd te worden. Het is dan ook aan dit geestdriftig onthaal dat de vroolijkere toon toe te wijten schijnt, in welken het ‘Aan Antwerpen’ geschreven is. Na het vervaardigen van dit laatste gedicht, vroeg Ledeganck aan van Beers eene beoordeeling over zijne trilogie te schrijven; van Beers voldeed aan dit verzoek en maakte, zooals hij het eens zegde, zijn eerste en laatste kritiek. - Die beoordeeling draagt als datum, 10 Augusti 1846. 1847 is het jaar van de oneenigheid in den ‘Olijftak’. Na het uitdrijven der opstellers van den ‘Roskam’ gaf ook van Beers zijn ontslag, ten eerste om Conscience te volgen, ten tweede omdat Zetternam, wiens kandidatuur hij in den Olijftak had voorgestaan, in de stemming viel. In Taal en Kunst zoowel als in de geheime Vlaamsche Maatschappij, het Heilig Verbond, was zijn rol tamelijk passief; in het Heilig Verbond nochtans was hij na Conscience eenen tijd secretaris. In 1849 verscheen van hem in het Taalverbond eene novelle ‘Frans de Hakkelaar’, die wij in zeer korte woorden ontleden. Frans is een garçon uit eene herberg aan de Werf. Hij bemint Laura, de dochter des huizes, die echter geene acht op hem slaat, maar naar de verleidende taal van den rijken Edmond Dallaert luistert. Frans zoekt door alle middelen de aandacht zijner beminde op zich te trekken; deze echter denkt niet aan dien garçon en staat zelfs op het punt zich geheel en al aan Dallaert over te leveren, als Frans door zijne tusschenkomst dit misdadig plan verijdelt. Snood beschuldigt Laura des anderendaags den braven jongen haar te hebben willen verleiden en doet hem wegjagen. Frans, wiens liefde nu dood is, zoekt met een verbrijzeld hart eene schuilplaats bij eene liedjeszangster, Lina, wier moeder hij met zijne spaarpenningen ondersteund heeft. Hij verneemt daar, wat hij niet wist, namelijk dat Lina hem bemint. Het overige laat zich raden; Frans huwt Lina en erft van zijnen tot dan toe onbekenden vader eene ronde som, waarmede hij eenen handel begint en die hem toelaat de na den dood haars vaders laag gevallene Laura uit den slijkpoel op te heffen en als dienstmeid in huis te nemen. | |
[pagina 431]
| |
Die novelle behaagt mij meer dan ‘de graaf van Chimay’. Eenige deelen nochtans, zooals de brief van Lina aan hare vriendin, schijnen mij in eenen niet al te natuurlijken toon geschreven. Wat Frans aangaat, daar de schrijver hem als eene uitzondering voorbrengt, neem ik hem aan met huid en haar, ‘puisque exception il y a...’ Twee gewichtige gebeurtenissen in Van Beers leven naderen nu, namelijk zijne benoeming als leeraar aan de Liersche Normaalschool en zijn huwelijk. Ik zeg twee gebeurtenissen, schoon het er eigenlijk maar éene is. Sedert 6 jaren inderdaad wachtten de twee verliefden op de toestemming van vader Mertens, en vader Mertens had besloten ze te laten wachten, zoo lang van Beers geene betere plaats zou bekleeden dan die van onder-bibliothecaris. Op het einde van 49 werd van Beers benoemd en den 8 April 1850 werd Mejufvrouw Hendrika Mertens Mevrouw van Beers. Aug. Michiels was een van Van Beers getuigen. Of er geklonken werd op het geluk van ons dichterpaar, hoef ik niet te zeggen. Het jonge dichterpaar, zeg ik: inderdaad, ook zij bespeelde de lier. Gedurende hunne zesjarige verloving hadden de verliefden hunne briefwisseling in verzen geschreven. Indien het stuk uit de ‘Jongelingsdroomen,’ dat Hendrika geteekend is, waarlijk van Mevr. van Beers is en ik twijfel er niet aan, dan geloof ik het recht te hebben, in naam onzer Letterkunde, het Mevr. van Beers fel euvel te nemen, dat zij zweeg, na verzen te hebben geschreven als de volgende: Waarom als een liefdeteeken
Dierbre, vraagt ge mij een lied?
Voelt ge niet dat ik u minne.
Wen uw blik mijn blik ontmoet,
En een teedre zucht slechts adem
Geeft aan 't overstelpt gemoed?
Ook zal de lezer het in het geheel niet voor waar houden, wat Mevr. van Beers eens later in eene improvisatie zegde: Zie, voor de vrouw van een poëet,
Den eerste van het land,
Zijn zulke verzen als de mijn
Voorzeker eene schand.
| |
[pagina 432]
| |
Integendeel! En nochtans als men nagaat, welken invloed eene liefdevolle gade op het streven van haren echtgenoot uitoefent, op welk aandeel Mvr. van Beers dus aanspraak heeft in de werken en in den roem van den dichter, dan kan men het haar waarlijk niet langer ten kwade duiden, dat zij boven wat faam en wat wierook de meer nederige, maar ook schoonere taak van hartelijke gade en edele huismoeder verkoos. | |
V.In 1850 verliet van Beers Antwerpen en verhuisde naar Lier, waar hij eerst in de Antwerpsche, daarna in de Lipsestraat woonde. Hij was zooals wij gezegd hebben professor geworden aan de Normaalschool te Lier. Indien ge, lezer, eenen onderwijzer kent, die in dien tijd en aan die school zijn diploma veroverde, spreek hem dan maar eens over ‘den Jan’ Voor het overige zouden wij, naar onze meening, weinig boeiend schijnen, indien wij hier aanhaalden wat van Beers daar op paedagogisch terrein stichtte, in samenwerking met den bekwamen bestuurder van toen, Ph. de Coster. Spreken wij liever van wat hij sedert dien op letterkundig gebied verrichtte. In zijne dubbele hoedanigheid van dichter en declamator verwierf hij toen eene zoo groote als welverdiende populariteit. In verschillige letterkundige genootschappen, te Antwerpen en elders, droeg hij van zijne verzen met zeer grooten bijval voor. Op het feest, dat door de maatschappij ‘voor Taal en Kunst’ op Dinsdag, 19den Oogst 1851, Conscience aangeboden werd, las hij voor de eerste maal zijn dichtstuk ‘Bij het Kerkportaal.’ Des anderendaags drukte ‘De Broedermin:’ ‘Het dichtstuk van den Heer J. van Beers “bij het Kerkportaal” is de palm (sic) van het feest. Wij kennen geen beter declamator dan den heer van Beers. Het publiek luistert met aandacht naar zijne gevoelige dichtstukken en juicht dezelve met geestdrift toe.’ In hetzelfde jaar nam van Beers deel aan het 3de Nederlandsch Congres te Brussel. | |
[pagina 433]
| |
In 1852 verscheen te Antwerpen zijne ‘Nederduitsche Spraakleer;’ welke daarna den titel van ‘Nederlandsche Spraakleer’ droeg en heden 8 drukken gehad heeft. De andere boeken, die van Beers voor het onderwijs schreef, ‘Keur van Proza- en Dichtstukken’ I en II, 5de druk, ‘Handleiding tot het onderricht der Nederlandsche Spraakleer’ 3e druk; ‘Grondleer der Nederlandsche Spraakleer’ 20e druk, Oefeningen op de grondregels’ 14e druk, werden met eenen niet min grooten bijval ontvangen. Het volgende jaar (1853) verzamelde hij onder den titel van ‘Jongelingsdroomen.’ de gedichten die vroeger van hem afzonderlijk of in tijdschriften verschenen. Men ondernam aanstonds eenen nadruk in Holland; van zijnen kant onderhandelde de uitgever van Kesteren van Amsterdam met den dichter, en gaf kort daarna eene wettigen overdruk uit, vóor nog de namakers hunnen nadruk geeindigd hadden. Dit gebeurde in 1854 zoodat van Boers wel degelijk onder onze schrijvers de eerste is, wiens werken ook in Noord-Nederland werden uitgegeven. Op 22 Augusti van het zelfde jaar las van Beers, op het landjuweel ingericht door de St. Lukas gilde, voor het eerst ‘de Blinde’ waarmede hij, schreef een dagblad, eene diepe ontroering in de harten der aanwezigen gestort heeft. - Dit stuk verscheen kort daarop te Utrecht en had op minder dan éen jaar 5 drukken. Na den dood van Eugeen Zetternam (10 October 1855) richtten zijne vrienden een Toon- en Letterfeest ten voordeele zijner weduwe en weezen in. Van Beers droeg er ‘zijn Zwanenzang’ voor, waarin hij het lijden en strijden van den ontslapene schetst. Zoo diep was de indruk, door dit stuk te weeggebracht, dat van Beers het met een portret van Zetternam ten voordeele van het vaderloos gezin uitgaf. Op het afscheidsbanket, dat Conscience in 1855, vóor zijn vertrek naar Kortrijk, te Antwerpen aangeboden werd, las van Beers het gelegenheidstuk, dat heden nog tusschen zijne beste gerekend wordt. Het eerste deel ervan was reeds in 1853 in het ‘Taalverbond’ verschenen, onder den titel ‘Antwerpen bij het gerucht van Conscience's vertrek.’ Op 9 September 1860, bij de onthulding van Maerlants standbeeld te Damme, sprak onze dichter aldaar zijn wereld- | |
[pagina 434]
| |
beroemd en diep doordacht ‘Maerlant’ uit. Na zijnen terugkeer in Antwerpen, trad hij ook met zijne lezingen in den pas gestichten Nederduitschen Bond op. Die aanhalingen bewijzen genoegzaam, welken rol van Beers als declamator en dichter in de plechtigheden van dien tijd speelde. Ook gelooven wij het overbodig hem langer op dit pad te volgen. Sommen wij nog terloops eenige omstandigheden van zijn verder leven op. In 1860 werd hij professor van Nederlandsche Letterkunde aan het koninklijk Athenaeum van Antwerpen, waar hij ook tot in 1875 les van declamatie in de stedelijke Muziekschool gaf. ‘In het eerste gesticht droegen zijne leerlingen in den algemeenen wedstrijden der 14 laatste jaren, om slechts van de periode 1870-1884 te spreken, 7 maal den eersten, 4 maal den tweeden prijs van Nederlandsch weg. De ‘accessits’ et ‘mentions’ ‘tellen niet.Ga naar voetnoot(1) Dit pleit genoeg voor de degelijkheid zijner lessen. Den 26sten Januari 1861 werd van Beers' terugkomst te Antwerpen door zijne vrienden en vereerders, op een banket in de Sodaliteit plechtig gevierd. Al de notabiliteiten der stad op kunst- en handelsgebied namen er deel aan. H. Leys had mede den oproep onderteekend, Conscience en Génard, de voorzitter van het inrichtings comiteit, voerden onder anderen het woord op het banket. Een Luikerwaal, M. Coene, die toen prefekt was van ons Athenaeum, sprak er in het Vlaamsch. Men weet dat onze dichter eenigen tijd te voren de ridderkruisen van de Leopoldsorde en van de Eiken Kroon had ontvangen. - Het vorige jaar waren ‘Zijne Levensbeelden’ verschenen, ‘Gevoel en Leven’ dat voorzeker zijn schoonste bundel en een der schooste in de Nederlandsche Letterkunde is, kwam eerst 10 jaar later van de pers. Die gedichten deden zijnen roem, vooral in Holland, het toppunt bereiken. Hij werd er met Concience de meest gelezene onzer schrijvers zijne werken vindt men er met de gedichten van Tollens, ten Kate en de Genestet op alle leestafels, in alle bibliotheken. Ik heb hem zelfs hooren zeggen, dat voor éen exemplaar dat de Belgische uitgever zijner gedichten verkoopt, de Hollandsche er tien aan den man brengt. Nochtans heeft hij ook in Zuid-Nederland verre weg meer lezers dan onze andere | |
[pagina 435]
| |
dichters. Het groot aantal uitgaven door zijne werken bereikt, kan als bewijs hiervan gelden. Verschillige zijner stukken werden vertaald. In 55 reeds gaf Clavereau te Luik eene Fransche overzetting van den ‘Blinde’ en den ‘Blik door een venster’ in het licht. Iet wat later vertaalde Mev. von Düringsfeld Livarda. Hetzelfde had plaats voor andere gedichten. Het letterkundig geluk was dus steeds van Beers deel, hetgeen niemand zal verwonderen, die weet hoe zorgvuldig hij alles afwerkt en schaaft. Ik heb hem hooren beweren dat het genie half eene natuurgave en half een patientiewerk is. Hij heeft wat men den ‘culte de la forme’ heet; zijn vers is rijk aan goedgekozene en gepaste woorden, vol kleur en leven; hij is in de letteren wat men in de schilderkunst een ‘kolorist’ noemt. Nooit echter dacht hij dat kleuren- en woordenpracht gedachten mogen vervangen; integendeel: in geheel zijn werk huldigt hij steeds het schoone en het goede en doet zijne stem hoog klinken voor al de lijdenden en al de verdrukten. Gemakkelijk brengt hij niet voort, of liever wil hij niet voortbrengen: ‘en moyenne’ schreef hij geen 200 verzen per jaar. Zijne volledige werken, die laatst verschenen, vormen een klein-octavo boekje van 600 bladzijden, zoodat men van hem met Tollens mag zeggen: Hij draagt zijn rijkdom in een doekje,
maar zal erom niet minder in den tempel van den roem eene eerste plaats in nemen op den eersten rang. Ook in den engeren familiekring lachte het geluk onzen dichter toe. Rijk werd zijn echt met kinderen gezegend. Zes meisjes, vier jongens, waarvan een vijftal eilaas! reeds onder de kille zode slapen, kwamen beurtelings zijnen huiskring vergrooten. Den 8e April 1875 mochten vader en moeder van Beers hunne zilveren bruiloft vieren: wat daar gezegd of liever gezongen werd: Vereenigd in vreugde en in lijden
Zoo zijn ze door 't leven gegaan;
Het licht hunner innige liefde
Bestraalde zoo zacht hunne baan;
dat was, iets wat zeldzaam is, waar. | |
[pagina 436]
| |
En niet alleen zijne engelachtige echtgenoote en zijne kinderen, ook zijne vrienden, ook zijne leerlingen kunnen van het liefdevol en edel hart van onzen held getuigen. Op het Athenaeum b.v. is hij de afgod zijner leerlingen geworden, wat hij dus ook, buiten door zijn innemend karakter en zijn echt Vlaamsch gemoed, door zijne groote geleerdheid als taalkundige en paedagoog ten volle verdient. ‘Ook is het door zijne zoo uitstekende lessen, zegde mij eens een zijner leerlingen, dat hij voor de Vlaamsche zaak het meest gedaan heeft. In de klas maakt hij geen propaganda; alleenlijk wijst hij u voortdurend al de schoonheden der taal aan, en dit op eene wijze zooals het niemand anders kan; na eenigen tijd zijt gij zoodanig verontwaardigd, dat men u in eene vreemde taal opleidt, terwijl men uwe zoo schoone moedertaal moedwillig niet wil gebruiken, dat gij u plechtig beloofd ook een handje tegen de verfransching en de verfranschers uit te steken. Zoo gaat het sedert 35 jaar met al de leerlingen van den Jan. En dat men beproeve hun die vlaamschgezindheid uit het hoofd te praten.’ - ‘Jammer maar, voegde mijn vriend erbij, dat men op tijd en stond al die jonge krachten niet heeft weten bijeen te houden.’ Die meening is volkomen de mijne, op voorwaarde echter, dat men de 10 laatste levensjaren van van Beers buiten rekening late. Sedert 1874 inderdaad, dat hij deel van den Antwerpschen gemeenteraad maakt, staat hij steeds, het meest misschien van allen, voor onze zaak op de bres. Op 16 Mei 1876 sprak hij er onder anderen zijne prachtige redevoering ‘het Vlaamsch in het Onderwijs’ uit, redevoering die aan een Brusselsch franschgezind blad deed bekennen ‘voilà des choses qu'on ne nous a jamais dites auparavant,’ en die onze betalende burgerscholen voor verfransching behoedde. Ook verstaan wij in het geheel niet dat, na de intrede van den gemeenteraad van eenen paedagoog als Van Beers, iemand anders, wie het dan ook zij, de plaats van Schepen van Onderwijs bekleedt. Ook in de tijdschriften verdedigde van Beers op doorslaande wijze het Vlaamsch in het Onderwijs. Zoo scheef hij in de Toekomst ‘De Verfransching op de Kinderkamer’ en in het Nederlandsch Museum ‘Hoofdgebrek van ons Middelbaar Onderwijs’ twee stukken die misschien wel het beste zijn, | |
[pagina 437]
| |
dat ooit over dit onderwerp geschreven of gezegd werd. Ook vraag ik mij af waarom zulke dingen niet bij duizenden onder het publiek worden verspreid; dat zou mij dunkt meer uitwerken dan artikels op artikels schrijven in ‘Zweepen’ ‘Kleine Gazetten’ enz. artikels die niemand bekeeren, daar ze nooit worden gelezen... dan door Flaminganten. ‘Groote plubliciteit, stembus, de plakbrief op de muren der stad en de stempel op het kiesbulletijn, ziedaar onze beste wapens, wapens die wij veel te weinig gebruiken. Dit weet van Beers wel en bijtijds heeft hij die wapens met geluk weten te hanteeren; zoo zal hij, indien ooit de taalwet van 83 uitgevoerd wordt, ervan mogen zeggen; “quorum pars magna fui”, daar ben ik voor een kindsgedeelte tusschen!’ Laten wij hopen dat die uitvoering niet te lang achterwege zal blijven; laten wij hopen dat men den geleerden professor, den genialen dichter, den koenen Vlaming op 27 September aanstaande met zekerheid zal mogen herhalen, wat hij vier jaren vroeger, dag voor dag, Conscience toevoegde: ‘Jan van Beers, zij het u gegeven, vóor gij uw scheppend hoofd ter ruste legt, den eindelijken, onbetwisten, vollen triomf te mogen aanschouwen der Vlaamsche zaak. Dit zij uw loon! Leve het Vlaamsch in Vlaanderen! Leve Jan van Beers!’
Antwerpen, Louis FRANCK.
Wij spreken hier noch van de verschijning zijner Rijzende Blaren, noch van de bekroning in den vijfjaarlijkschen prijskamp, noch van zijne benoeming tot briefwisselend lid der Akademie. Die dingen zijn te kort geleden gebeurd, om niet in iedereens geheugen geprent te staan. Zij bewijzen eens te meer dat het heden voor van Beers, zoo min als voor Ledeganck in 1846, tijd is de citer neer te leggen. |