De Vlaamsche Kunstbode. Jaargang 15
(1885)– [tijdschrift] Vlaamsche Kunstbode, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 409]
| |||||||||||||||||
Eenige Schoonheden onzer Moedertaal.
| |||||||||||||||||
[pagina 410]
| |||||||||||||||||
verscheidene nabootsende woorden aangeduid in zijn ‘Joseph in Dothan’ wanneer Ruben zegt: Hier leyt een key, zoo zwaar als eenigh man kan heffen.
Nu mannenkracht, hef op: die steen wil lydigh treffen.
Laet vallen dat het kraeck: laat vallen zonder schrick
Hy plomt niet eens, maar ploft: droog is 't er -.
Meesterlijk heeft Homerus de snelheid, en tevens het geluid van een afgeschoten pijl, die een schild doorboort, nabootsend in een regel uitgedrukt; niemand zal dit den vader der Grieksche dichtkunst betwisten, doch de minder snelle vlucht van eenen door de lucht slingerden steen, heeft de dichteres Van Merken insgelijks zeer gelukkig door gepaste woordklanken nagebootst:Ga naar voetnoot(1) 'k Lag een der keien,
In de werpkoorde,
En dreef den steen hem toe, die, gonzend aangevlogen
In 't reuzenvoorhoofd zonk.
Zoo ook heeft dezelfde dichter in vijf regels den moeielijken arbeid van Sisyphus in het omwentelen van eenen steen tegen eenen berg, en in de daarop volgende zes verzen, het plotseling naar beneden vallen van denzelve genoegzaam nabootsend beschreven. In het Nederduitsch is er eene vrij wel uitgevallen kopij van voorhanden; hier is zij. Ook zag ik dat Sisyphus een' zwaren arbeid had
En eenen grooten steen, met beide de armen omvat,
Opworstelde, en torschte, en zwoegde, met lijf, met handen, met voeten.
Om dien ten top des bergs, waar 't mooglijk, op te wroeten:
Doch nauw de kruin bereikt, nam de overlast een' keer,
En rolde van 't toppunt der rotse al sneller en sneller ter neêr.Ga naar voetnoot(2)
Zoo treffend schilderde Homerus; ik geloof niet dat in een der hedendaagsche talen, waarin zijn Odyssea overgebracht is, deze laatste gelukkiger heeft kunnen gevolgd worden dan hier in de onze geschied is. Is onze volksdichter Th. Van Ryswyck ook niet gelukkig geslaagd als hij klanknabootsend de beweging van een zeeschip beschrijft: | |||||||||||||||||
[pagina 411]
| |||||||||||||||||
Hijscht op nu de zeilen
En spoedig ter zee,
Wij ijlen
Op ree,
En vliegen
En wiegen
Omhoog en omlaag,
Wen 't lieflijk geklater
van 't water
Gestaeg,
Bij 't bruischen
En 't ruischen
Der golf op de bank,
Onze ooren
Zoo lief komt bekoren
Met tripplenden klank.Ga naar voetnoot(1)
De Genestet heeft in zijn ‘Epikurisch Feestgezang’ de klanken van een feestmaal recht meesterlijk nagebootst. Luistert: Ruischende wanden, en schitterende zalen,
Bruischende bekers en ramlende schalen,
Blinkende toortsen en flonkerend kristal
Klinkende kelken en jubelgeschal!
Schaatrende buien van lachen en zingen,
Klaatrende stroomen en kurken aan 't springen;
Spreien van dons voor het uitgerekt lijf,
Reien van vrinden in 't zalig verblijf!Ga naar voetnoot(2)
Geen dichter heeft misschien meer met het rijm gespeeld, dank aan onze rijke taal, dan wel J. Van Lennep, in zijne klanknabootsing van den loop des waters; hier hoort men het deftige, het krachtige, het sierlijke, het welluidende onzer Moedertaal welke taal bezit er zoo vele rijkdommen, zoo veel pracht, zoo veel schoonheid? Hoor hoe de dichter ons van alles een voorbeeld geeft in de volgende regels: Hier ziet men het water
Met schaatrend geklater
Al golvend verschijnen
Met glinstrenden luister
En wondere pracht,
| |||||||||||||||||
[pagina 412]
| |||||||||||||||||
En daar weer verdwijnen
In akelig duister
En sombere nacht:
Soms toont het in 't donker
Een schitterend geflonker,
Waar niemand het wacht:
't Verzinkt weer, en blinkt weer
Op 't mossige steen,
En baant zich al glijdend,
Den weerstand vermijdend,
Van boei zich bevrijdend,
En heuvlen doorsnijdend,
Zijn bedding verwijdend,
Een' weg naar beneen.
En verder zegt hij: Hier vlietend en schietend en gietend,
Daar kokend en rookend en smookend,
En zinkend en klinkend en blinkend,
En zwevend en strevend en levend,
En wellend en zwellend en snellend,
En vloedend en spoedend en woedend,
En kribblend en knibblend en dribblend,
En kruipend en sluipend en druipend,
En urmend en wurmend en sturmend,
En hotsend en botsend en klotsend,
En klapprend en wapprend en plapprend,
En steunend en dreunend en kreunend,
En wippend en glippend en slippend,
En zwierend en tierend en gierend,
En wentlend en kentlend en drendlend,
En dravend en schavend en gravend,
En schuwend en duwend en stuwend,
En klettrend en schettrend en plettrend en knettrend,
En schuivend en stuivend en snuivend en wuivend,
En vallend en schallend en knallend en brallend,
En knagend en jagend en plagend en klagend,
En malend en dwalend en dralend en dalend,
En schomlend en tromlend en stomlend en romlend,
En spuitend ontspruitend en sluitend weerstuidend,
En ruischend en suizend en bruischend zich kruisend
En groeiend en bloeiend en stoeiend en loeiend,
En beemden besproeiend, de zinnen vermoeiend:Ga naar voetnoot(1)
| |||||||||||||||||
[pagina 413]
| |||||||||||||||||
Wat harmonie, wat zoetvloeiende tonen! Neen waarlijk, er is geene taal die zoo rijk is in helklinkende en juist nabootsende geluiden, als onze lieve Dietsche Moederspraak. Uit een dichtstuk, opzettelijk handelende over het nabootsen van allerlei geluiden door Nederduitsche woordklanken, zal ik, alvorens met deze voorbeelden te eindigen, nog eenige trekken mededeelen. Ja ik hoor, zingt le Francq van Berkey:Ga naar voetnoot(1) Ja, ik hoor in deze plassen
Vischjes klessen, klissen, klassen,
En van 't kikkertje 't gezang
Gansche zomernachten lang;
Daar zij met een schor geschater
Kikkrend borlen door het water,
't Welk hier dichtlief met gemak
In zijn maatzang ons doet hooren,
Als zij krijschen door zijne ooren
Rikkikkik. work, work, kwak, kwak!
Hoe levendig schildert hij ook, onder anderen het optrekken van eene wachtparade: De officier,
Trotsch en fier,
Leidt de zwier
Der banier
Van het land, met verstand.
De kornet
Volgt den tred,
Naar de wet
Der trompet
Van Nassau, kloek en trouw!
Ry wat an!
Ry wat an!
Rij wat an, als een man,
Ry wat an!
Duidelijk heeft men het geluid der trompet hier kunnen waarnemen: dat van de trommel is in de volgende regels ook niet minder natuurlijk nagebootst: | |||||||||||||||||
[pagina 414]
| |||||||||||||||||
Harrike, dikke, douw!
Wilhelmus van Nassouw
Heeft ons van dwingelandij verlost, het vaderland getrouw.
't Ja, mannen! voort te veld,
Volgt den Oranjeheld,
Met snaphaan, vaandel, piek en trom; hoedt vrijheid voor geweld.
En verder: Bij den blik- en koperslager
Wordt veelligt de kunst wel grager
Om door 't oor eens net te vaân
Hoe zijn tikketoonen slaan,
Als hij zegt:
Echt,
Recht,
Glad,
Tik
Ik
Dik
Blik
Plat.
In deze eensylbige woordklanken is de lichte hamerslag des blikslagers vrij natuurlijk nagebootst. In de volgende verzen zal men den zwaren slag van den moker des smids vernemen, die hier door hardere woorden, en eene langzamere voetmaat uitmuntend is weergegeven: Helder op, dat het klinkt,
Als de slag nederzinkt.
Een, twee, drie, hou maar maat,
Dat je vlak nederslaat
Holla nou!
Blaas wat aan; 't ijzer heet
En gebluscht, dient gesmeed:
Tilt weêr op, bruit weêr toe,
Beukt nu stout, wordt niet moe,
Hou, maat! hou!..
Lustig aan, wordt niet stroef,
Nog eens rond; dit 's een hoef.
Ik zoude nog een menigte voorbeelden van goed geslaagde Nederduitsche geluid-nabootsende beschrijvingen kunnen aanhalen, niet alleen uit onze dichters, maar ook uit onze beste prozaschrijvers zoowel van vroegeren als van lateren | |||||||||||||||||
[pagina 415]
| |||||||||||||||||
tijd, doch ik denk, dat de opgegevene proeven genoegzaam toereikend zijn om te bewijzen, dat onze schoone Dietsche Moedertaal bij uitnemendheid tot levendige schilderingen en klanknabootsingen alle andere talen verre overtreft, hetgeen ieder, die eenigszins wat gelezen heeft, bij ondervinding zal weten.Ga naar voetnoot(1) Om deze stelling te sluiten, wil ik nog een paar bemerkingen geven, die wel eenigszins aan regels gelijken en onze bespiegeling nopens onze klankennabootsende woorden zal volledigen. Wij hebben in onze taal, buiten de samengestelde klanken, vier hoofdklanken: Een helklinkende toon A, een scherpe toon E, een doordringende toon I, en een doffe toon O; spraakkundig worden die letters te recht klinkers genaamd. Gij zult mij zeggen, vergeet gij niet U en Y? Die twee aanschouw ik als echte bastaardklanken, de eerste is herkomstig, zeggen sommige schrijvers, van het Latijn en het Gallo-romaansch en vindt men in stamwoorden van die talen afgeleid, als in uur van hora, muur van murus, enz. Denk niet dat ik eene pleitrede wil houden tegen den klank U zoomin als tegen den klank Y, en hun het burgerrecht in onze taal wil betwisten, integendeel, zij helpen de pracht onzer Moederspraak ophelderen, en daarom dient men hen te achten, gelijk men ook waarde hecht aan de robijnen en saffieren geplaatst rond diamanten, om den glans dezer laatste te verheffen; doch als eigene Dietsche klanken zullen zij nooit gelden, alhoewel hun gebruik zoo algemeen geworden is dat zij zoo min vreemd in onze ooren klinken als onze eigene taalklanken. De U is dan Gallo-romaansch, Fransch, even gelijk de Y Grieksch is, en daarom haren eigennaam draagt van Grieksche i. Gaat in onze oudste, echtsche Dietsche streken, doorloopt het zeestrand van Duinkerke tot Dantzig toe, en de Grieksche toon y zal i klinken, gelijk hij klinkt bij Van Maerlandt; daar hoort gij gi, hi, ies, izer, in plaats van gij, hij, ijs, ijzer. Gaat dan ook de Dietsche wortelklanken van het Hoog- | |||||||||||||||||
[pagina 416]
| |||||||||||||||||
duitsch en Engelsch te raden; klinkt het daar niet du (doe) you, in plaats van gij; euer, you, in plaats van uwe, juist gelijk in ons oud zoo zacht klinkend wiegeliedje, dat geene enkele andere taal zou kunnen uitgalmen: ‘Doe, doe, kindjen doe
Slaap en doe uw oogskens toe’
Overigens dat u en y uitheemsche klanken zijn, in onze Moedertaal aangenomen, blijkt eerstens hieruit, dat die beide klanken wanluidend zijn, den toonkunstenaar zeer onaangenaam in de ooren klinken, en daarom vermeden worden in de notenladder, samengesteld uit vier hoofdklanken: do, re, mi, fa, sol, la, si, do, zoodat onze welluidende spraak die, om zoo te zeggen tegen wil en dank, onder uitheemschen invloed, heeft moeten aanvaarden; en tweedens omdat de Dietsche taal, die, met hare vier eigene hoofdtonen allerlei geruchten nabootst, er bijna geene in u en ij doet weergalmen. Wij hebben wel gudsen, klutsen, enz. gelijk ook grijzen, krijten, krijschen, juist nabootsend, maar toch niet gelijk onze vier eigene klanken, van welke wij eene harmonische toonladder kunnen vormen, bestaande uit:
Dit zijn onze hoofdklanken; daarnaast hebben wij allerlei zachte saamgestelde klanken:
Welke taal, buiten de onze, bezit zulke bron van rijke welluidendheid? Is zij niet gelijk aan een meesterstuk, door een begeesterden toonkunstenaar gedicht! En moeten wij ons verwonderen dat, onder den invloed van onze har- | |||||||||||||||||
[pagina 417]
| |||||||||||||||||
monische spraak, Vlaanderen toondichters ziet onstaan als Peter Benoit, Waelput, van Gheluwe, Wambach, Blockx en zoovele anderen? Zij hebben slechts te luisteren en kunstig na te bootsen hetgeen onze taalbeiaard hun in de ooren doet klinken!... Daar waar Nederduitschers spreken, daar ruischt de lucht van een zoet maatgeluid... Wat rijkdom! wat schoonheden! En nu vergat ik bijna nog hier te doen bemerken, hoe schoon onze rijke klankenverwisseling van pas komt om ons Dietsch maatgeluid door onderscheidenheid rijker te maken; wij praten en wij preutelen, klateren en kleuteren, en kletteren, wij schateren en schetteren, wij rommelen en rammelen, wij snikken en snakken, wij ronken en rinkelen, wij smakken en smikkelen, wij klappen en kleppen en klapperen en klepperen. Moet ik nu ter loops nog doen bemerken, hoe wij in onze voor alle schoonheden vatbare taal, niet alleen woorden, maar ook tonen kunnen koppelen, om, als het ware, een gansch akkoord in eene ademhaling uit te boezemen? Luistert maar naar den tiktak van het uurwerk, den klikklak van de zweep, den tikketak van den wever, den mikmak van den knoeier, den rimram van den prater, den kipkap van den slachter, den snipsnap in de kaarten..... En hebben wij ook zoo niet ons koekeloeren, ons rollebollen, ons schuddebollen, ons suizebollen, ons tierelieren, ons schallemijen, ons kerrewetteren, ons schellebellen, ons fikfakken, ons ruizemuizen, en zoo veel andere schoone klanknabootsende woorden, die vooral in onze dichterlijke volksspraak te huis hooren. Zouden wij die verstooten? Nooit, zij klinken in onze ooren alsof zij uit het speeltuig van eenen toonkunstenaar ons tegengalmden. Het zou vermetel voor mij zijn te denken, dat de geringe schets die ik u voordroeg, toereikend is om u den rijkdom der nabootsende klanken in onze Dietsche Moedertaal naar waarde te doen schatten. Die bron van schoonheden is onuitputbaar en al die perels zijn te glanzend voor mijne ongeoefende oogen; ik laat het waardeeren van hunnen prijs aan betere taalkenners over, doch vooraleer over te stappen tot eene andere bespiegeling rakende de | |||||||||||||||||
[pagina 418]
| |||||||||||||||||
gestalte-nabootsende of beter gestalte-uitdrukkende woorden, zij het mij geoorloofd nogmaals te bestatigen, dat er op gansch den wereldbol geene taal gesproken wordt, die rijk is in helklinkende, en juist nabootsende geluiden, gelijk onze lieve Dietsche Moederspraak. Hoe manlijk stout klinkt uw te saamgepreste toon,
Als hij ons 't woeden schetst der bloedige Belloon!
Het krijgsvuur schijnt in u een hooger vuur te wekken.
Dan maalt des Dichters hand, met onnavolgbre trekken,
Het losgedonderd schot, met bulderend gebrom;
't Schelklinkende klaroen, bij 't rommelen der trom,
En 't zwaard, dat, klettrend krast op de overkruiste zwaarden,
En 't snorkend brieschen van de hygendmatte paarden,
Of 't alverslindend vuur, dat door de straten snort;
Daar Mavors, als een storm, op bleeke burgren stort,
Wie krijgers, losgespat in razernij, doorhakken,
En die met paarschen mond den flauwen doodsnik snakken.
Hier hoort men in zijn zang het schettren der trompet,
't Losbarsten des mortiers, en 't schuiflen van 't musket.
En 't schrikgehuil dat met het vuur, tot aan de wolken zich
Opheft, - als of 't rees uit 's afgronds holle kolken:
De doodsklok, die, met dof geklep, verflauwend klinkt,
Terwijl de toren krakt en kraakt, en nederzinkt.
Maar teeder lispelt zij, wanneer de oorlogsvanen
Voor Mavors minnares ontsnelt naar mijrtenlanen;
Van hare aanvallighêen op zachte tonen speelt
Van 't rozenmondje, dat een ijzren boezem streelt,
Van zoete kusjes en verrukkelijke lachjes,
Van teedre zuchtjes en ontvlamde minneklachtjes.
Bewondrenswaarde taal! - nu dondert hare toon,
Dan rolt hij vloeiend voort, en staag is ze even schoonGa naar voetnoot(1)
|
|