De Vlaamsche Kunstbode. Jaargang 15
(1885)– [tijdschrift] Vlaamsche Kunstbode, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 389]
| |
Eerste tooneel.ARTHUR, alleen.
(Eene laatste hand leggende aan zijn toilet, dat zeer sierlijk is: hooge hoed, zwart habiet, witte das)
. Alea jacta est... de teerling is geworpen. Ik zal het maar in 't Nederlandsch zeggen, want gij hebt misschien niet, zooals ik, heel uw leven Latijnsche pillen en verzen geslikt, om eindelijk met de grootste onderscheiding te passeeren... onder de categorie van de buizen. Ja, ja, student zijn, niet zoo schoon. Maar... examen afleggen, niets zoo embêtant... voor de professors, wel te verstaan. Als 't hun verveelt de arme jongens te laten passeeren, wel, dan buizen zij er een dozijn, en, och God! 't lot valt gewoonlijk op Jonas.... en op mij! (Zuchtend) Enfin! (Luchtig) Maar weet ge waaraan ik het toeschrijf? Ik heb eenvoudig te veel gestudeerd. Andere studenten hadden meer liefdesavonturen in hun hoofd dan.... kluiten in hunnen
| |
[pagina 390]
| |
zak. Ik was veel armer dan zij in avonturen, en al niet veel rijker in kluiten. Daarom heb ik dat maar uitgedaan, dat leventje. Ik wil ook eens mijn geluk beproeven. De teerling is geworpen, heb ik gezegd. (Geheimzinnig) . De schoone Octavie heeft reeds mijne liefdeverklaring gelezen. Of, enfin, zij heeft ze toch ontvangen. Of zij ze gelezen heeft, dàt is de groote vraag. Dat wil ik ook weten, nog van avond zelf. Loop ik eene blauwe scheen, dan leggen we die maar bij mijne lange buis; dat past te zamen. Alles komt maar op durven aan, en, onder ons gezeid, ook op ernstig meenen. En ik meen het ernstig, ik. O zie, Octavie, dat is de glanzende sterre in den anders zoo bewolkten hemel van mijn bestaan. Meer nog: 't is de heldere maan in den donkeren nacht. 't Is nog te weinig: 't is de gloeiende zonne aan het uitspansel... Maar sa, wat ben ik zoo al aan 't uitkramen? Wolken, sterren, zon en maan! En als ik bedenk hoe de kansen nog maar staan, dan is het nog altijd.... eklips! 'k Ga dat potje maar liever gedekt laten: men mocht mij anders nog uitmaken voor eenen sterrekijker! (Voor den spiegel) Alles in orde? Best. 't Wordt tijd dat ik heenga, ik wil Octavie afwachten. En dan? Ja, het verder maar aan God opgeven. (Hij zucht. - Stappen.)
| |
2e Tooneel.ARTHUR, NICODEMUS.
Nicodemus
(komt vrij onbeschoft binnen; klak, witte voorschoot, halve mouwen, klompen; bloedvlekken overal; zeer diklijvig en ongegeneerd.)
Maak maar dat er geen belet is, want hier is Nicodemus! Wel honderdduizend pond saucietjes.. (Arthur's spijtig gezicht bemerkende) Hein? Wat scheelt er aan? Een biefstuk dat niet verteren kan, misschien!... Sa, ik wilde u een woordje spreken. Zet u een beetje op eenen stoel.
(Hij werpt zijne klak op eenen stoel.)
Arthur.
- Sa, jongen, wat hebt gij vandaag? Gij zijt zoo geestig.
Nicodemus.
- Ik dacht u juist hetzelfde te vragen. Ge ziet zoo moe van lachen.
Arthur.
- Neen, maar er zit mij iets hier, in het hoofd. | |
[pagina 391]
| |
Nicodemus.
- Ik meende dat er u iets hier zat, in uw keelgat, een beentje, bij voorbeeld, dat blijven stroppen was.
Arthur.
- Och loop!
Nicodemus.
- Ik loop, ik, niemendalle. 'k Ga mij liever een beetje zetten. (Hij zet zich.) Wel honderdduizend kilos verkenskarbonnaden, neem ook eenen stoel.
Arthur
(zet zich op den stoel, waar de Klak op ligt)
Spreek vlug, als 't u belieft: ik zit op gloeiende kolen.
Nicodemus.
- Watblief? Ge zit op mijne klak, potverdeke!.. Allons, er af!
Arthur,
(stelt zich recht)
Sa, spreekt gij?
Nicodemus
(neemt zijne klak terug)
Zet u, zet u, 't is van belang... (Geheimzinnig.) Ik wil den gewichtigsten stap van mij leven niet ondernemen, zonder er u van te komen verwittigen. A propos, als gij naar de zitting gaat van ‘de dertien vrijgezellen,’ zeg dan eens dat ik mijn ontslag geef.
Arthur.
- Tiens, tiens, ik ging het ook geven. (herzet zich.)
Nicodemus.
- Gaat gij u misschien ook den blok aan uw been laten binden?
Arthur.
- O neen, heel het contrarie.
Nicodemus.
- Het contrarie? Dan moet gij uw been aan den blok laten binden. Zie, als ik voor mijnen blok stond, mijnen kapblok, de helft van den dag ging mijn hart luider kip-kap dan mijn mes tik-tak. Zoô zit ik met iets in mijn hoofd. Ik weet niet wat doen. Moest die onzekerheid lang voortduren, ik werd zoo mager als een rundsaucietje. Ik zou mijne kracht verliezen gelijk een verschgeslachte os, en van mijn korpus kon men gemakkelijk rolpens kappen. Dat zeg ik u, ik!.. Ja, ja, vallen mijne plannen slecht uit, dan kan men mij binnen kort naar den abattoir voeren, want er zal geen beetje vet meer opzitten.
Arthur.
- Een mager beestje, dus?
Nicodemus.
- Och zie, Arthur, onder ons gezeid en elders gezwegen, ik heb mijn gedacht gezet op iets, op iemand.... enfin, op een meisje, daar!
Arthur.
- Zoo, zoo? Nu, dat kan den beste wel gebeuren.
Nicodemus.
- Is het u ook gebeurd?
Arthur.
- Dat zeg ik niet. Heel het contrarie.
Nicodemus.
- Het contrarie? Dan heeft het meisje haar | |
[pagina 392]
| |
gedacht gezet op u... Ha, slimmerik, dan staat ge verder dan ik!
Arthur.
- Maar ik heb geen half woord gesproken.
Nicodemus.
- Ja maar... een goede verstaander heeft nog geen half woord noodig. Ziet ge, als buurmanskinderen, als oude speelkameraden, als leden van ‘de dertien vrijgezellen’ mogen we wel aan elkander 't een en ander bekennen.
Arthur.
- Ik zeg niet neen, maar ik heb niets te bekennen.
Nicodemus.
- Ik ook niet, maar ik ga van avond nog den aanval wagen. Die niet waagt ook niet wint.
Arthur.
- Audaces fortuna juvat.
Nicodemus.
- En patati en patata!... Maar.... zoudt gij durven?
Arthur.
- Wel zeker zou ik durven!... (Stiller) Wat is er te durven?
Nicodemus.
- Met de deur in huis vallen.
Arthur.
- Hem? Dat is te zeggen... dat is volgens.
Nicodemus.
- En toch ga ik het doen.
Arthur.
- Gij kunt daartegen.
Nicodemus.
- Merci! En gij?
Arthur.
- Ik ga nog een beetje wachten. - Voor het oogenblik leef ik van hope.
Nicodemus.
- Ge zult er niet vet van worden, van uwe hope. Wie van hope leeft, sterft van honger. Ik leef, ik, liever van een biefstuk dan van hope!
Arthur.
- 't Is kloeker.
Nicodemus.
- Inderdaad. En daarom ga ik maar den aanval wagen... met den schoonvader.
Arthur.
- (ter zij) Ik liever bij de dochter, als ze van haren winkel komt, vijf minuten na den achten.
Nicodemus.
- En dit hoe eer hoe liever. Nog dezen avond moet ik hem spreken, 't zal een steen van mijn hart zijn. Stout gesproken is half gevochten, hein?
(zij staan op.)
Arthur.
- Maar zeg mij eens, is 't nog al wel, uw spel?
Nicodemus.
- O, een beeld!... En 't uwe?
Arthur.
- Een engel!
Nicodemus.
- Louter melk en boter!... En 't uwe?
Arthur.
- Suiker en zeem!
Nicodemus.
- Oogen als vuursprankels!... En de uwe?
Arthur.
- Kijkers als sterren! | |
[pagina 393]
| |
Nicodemus.
- Gitzwart haar!... En de uwe?
Arthur.
- Haarvlokken zoo fijn als zijde.
Nicodemus.
- Voetjes gelijk Asschepoetster... En de uwe?
Arthur.
- Zoo schoon als eene engelin.
Nicodemus.
- Een leest zoo smal, dat ik hem zóó zou overpakken. (hij wijst zeer groot)
... En de uwe?
Arthur.
- Eene vorstelijke gestalte. Armkens als was.
Nicodemus.
- Zoo rond als een bloedsaucietje. Een mondje als eene roos... En de uwe!
Arthur.
- Lippekens als koraal.
Nicodemus.
- Kaakskens gelijk geregeleerd verkenvleesch. En de uwe?
Arthur.
- Tandekens als parelmoer.
Nicodemus.
- Eene tong van lintjes!... Oh... Zang I.
Samen.
't Goddlijk beeld, dat in den nacht
Met zijn zoete tooverkracht
Mij aanminnig tegenlacht, -
't Lieflijk kind, dat ik bemin
En aanbid met hart en zin,
Is voor mij eene engelin!
Arthur.
- Zeg, hebt ge er al van gesproken tegen de schoone zelve!
Nicodemus.
- Ei, 'k geloof het wel... Ik heb haar geschreven, dat ik al mijn bloed voor haar zou willen vergieten.
Arthur.
- Ei, ei, ei... met al dat bloed!
Nicodemus.
- Ik herinner het mij niet juist meer, maar ze mag mij in fricadellen kappen als ik het niet goed meen.
Arthur.
- Staan er nog zooveel termen in uit uwen vleeschhouwerswinkel?
Nicodemus.
- Ik ken den brief niet juist meer van buiten... Maar gij?
Arthur.
- Ik? Ik leef van hope, heb ik u gezeid.
Nicodemus.
- En gij vergaat van liefde, ha, ha, ha!...
Arthur.
- St!.. Maar 't voornaamste: wat doet ze?
Nicodemus.
- Ze is naaister. En de uwe?
Arthur.
- Ook.
Nicodemus.
- Hein? | |
[pagina 394]
| |
Arthur.
- Waar woont ze?
Nicodemus.
- O, ge wilt te veel weten. (Ter zij) Voorzichtig!
Arthur.
- Zijn wij geene buurmanskinderen?
Nicodemus.
- Dat is waar.
Arthur.
- Oude schoolkameraden?
Nicodemus.
- Dat is ook waar.
Arthur.
- Leden van ‘de dertien vrijgezellen?’
Nicodemus.
- Dat is alweer waar.
Arthur.
- Welnu?
Nicodemus.
- Maar dan moet gij het ook zeggen.
Arthur.
- Ik zal.
Nicodemus.
Welnu, ze woont - in de buurt. En de uwe?
Arthur.
- Ook.
Nicodemus.
- Hein?
Arthur.
- En hoe heet ze?
Nicodemus.
- Zeg gij het eerst.
Arthur.
- Neen, gij.
Nicodemus.
- Neen, neen.... Laat het ons te zamen zeggen. Zijt gij tevreden?
Arthur.
- Ja, laat ons den naam spellen.
Te Samen:
Een,... twee,... drie... O, c, Oc; t, a, ta; Oc-ta; v, ie, vie; Oc-ta-vie. - Hein? Wat? (ter zij.) Ei, oei, hij zeide Octavie! (Luid) Ik heb maar mijne eigen stem gehoord. Opnieuw! Een,... twee,... drie,... R, o, Ro; s, a, sa; Ro, sa; l, ie, lie; Ro-sa-lie. - Hein? Wat! (ter zij) Ha, ha, ha! Rosalie! (Luid) Ik heb maar mijne eigen stem gehoord. Opnieuw!
Arthur.
Spreek gij eerst.
Nicodemus
Neen, gij... Of laat er ons voor opslaan (Hij neemt eenen kluit uit zijnen zak.) Koppen of letters?
Arthur.
- Letters! - 't Zijn ze.
Nicodemus.
- Welnu, dan begin ik: O, c, Oc; t, a, ta; Oc-ta.
Arthur.
- (schrikkende, de hand aan de linker wang.) Ei, ei, oei!
Nicodemus.
- Wat?
Arthur.
- Niets, eene vlaag van tandpijn. 't Is haast over.
Nicodemus.
- Gij halfgebakken heetehoek! Dat kan tegen de tandpijn niet en dat wil vrijen! | |
[pagina 395]
| |
Arthur.
- 't Is al voorbij,
Nicodemus.
- Gij nu.
Arthur.
- (ter zij) Voorzichtig. (Luid) R, o; Ro; s, a, sa; Ro-sa.
Nicodemus.
- (lachende, de handen op den buik) Ha, ha, ha!
Arthur.
- Wat?
Nicodemus.
- Niets, een begin van buikpijn. 't Is haast over.
Arthur.
- 't Model van eenen vleeschhouwer! Dat klaagt over buikpijn en dat wil vrijen!
Nicodemus.
- 't Is al voorbij.
Te zamen.
- Proficiat, hoor?... Ja, en waarom? Wel, over uw' schat!... Gij hebt ze niet gestolen, wees gerust.... Neen, waarom niet dan?
Arthur?
(pogende te schertsen).
Is dat nu dat beeld?
Nicodemus.
- Die engel?
Arthur.
- Melk en boter?
Nicodemus.
- Suiker en zeem?
Arthur.
- Voetjes gelijk Asschepoetster?
Nicodemus.
- Lippekens als koraal? Tandekens als parelmoer?
Arthur.
- Ha, ha! met haren leest zoo smal, dat gij hem zóó zoudt overpakken. (Hij wijst zeer groot)
. Hoor, er zijn maar twee dingen waar van al wat gij gezegd hebt.
Nicodemus.
- Noem ze alle twee.
Arthur.
- Heure armkens als bloedsaucietjes, en heure kaakskens gelijk geregeleerd verkensvleesch; ha, ha, ha!
Nicodemus.
- Ja, meent ge dat ge mij voor 't lapken zult houden, met uwe streep Latijn?
Arthur.
- En gij met uwe bloedpens?
Nicodemus.
- Met uw eindje buis?
Arthur.
- Zwijg, met uw bloed en uwe fricadellen in uwe liefdeverklaring, en al dien anderen saucietjespraat!
Nicodemus.
- Stop uwen mond, met uw lijkbiddersgezicht!
Arthur.
- Paaschbeeste!
Nicodemus.
- Een trommelstok aan 't vrijen, ha, ha, ha!
Arthur.
Een verliefde bloedworst: daar moest men eene pantomime van maken.
Nicodemus.
- Ja, ge zijt kostelijk, weet ge, met uwe... | |
[pagina 396]
| |
Zang II.
NICODEMUS.
Rosa, â, â, â, Rosa, Rosalie
Uwe bonne amie!
Arthur.
Pak u weg
Als ik zeg
Baas van kiepe-kiepe-kap,
En verblijd
Als ge zijt,
Ga, en vrij gij nu maar rap.
O, wat is de liefde, de liefde, de liefde,
O, wat is de liefde, de liefde toch zot!
Nicodemus.
O, student,
Wees kontent,
Gij zijt immers dubbel knap,
En verblijd
Als ge zijt,
Avontuur het nu maar rap.
O, wat is de liefde, de liefde, de liefde,
O, wat is de liefde, de liefde toch zot!
Nicodemus.
(klopt Arthur op den schouder; daarna lachende af.)
| |
3e Tooneel.ARTHUR alleen.
't Begint te branden, geloof ik. Alzoo een medeminnaar!... Zou ik er van te vreezen hebben? Ik hoop van neen, tenzij het op de vuisten aankwame. Veel sterker is hij met eene portie rosbeaf dan ik met eene portie Latijn... Maar dat is minder... Ha, Nicodemus, ge gaat, gij, bij den schoonvader?... Goed, zaag den ouden Saegers daar maar wat voor. Ik ga bij de dochter, vijf minuten na den achten. We zullen zien. - Ik ga. - Als ze mij maar wil! De vrouwen hebben grillen, (Reeds aan de middendeur, luidop zuchtende.) O, de vrouwen, de vrouwen.
| |
Vierde tooneelARTHUR, VLEURINCK.
Vleurinck.
-
(die de laatste zinsnede gehoord heeft) Gaat ge u nu bezig houden met de vrouwen, gij?
| |
[pagina 397]
| |
Arthur.
- Niet eigenlijk met de vrouwen, vader, want de veelwijverij is verboden; maar wel met ééne vrouw.
Vleurinck.
- Ge zijt oprecht, gij.
Arthur.
- 't Verwondert u?
Vleurinck.
- Zeker. Ik zeg maar: vrouwen in het hoofd, muizennesten in het hoofd.
Arthur.
- Dus zijn de vrouwen muizennesten?
Vleurinck.
- Zeker.
Arthur.
- Bij voorbeeld! 't Is 't eerste dat ik er van hoor.
Vleurinck.
- Maar komaan, doe mij niet zeggen wat ik niet zeg. Maar dat gij u met vrouwen ophoudt, zie..., dat is te erg. Ge ziet, gij, dat van mij niet.
Arthur.
- Wel sakkerloot, papa Vleurinck, ik zit al lang genoeg op stok, veel te lang naar mijn gedacht. Gij hebt mijne vleugelen afgesneden, maar ze zijn gegroeid, net gelijk het haar van Samson ter zaligen. Ik wil de kooi uit.
Vleurinck.
- Wacht eerst totdat uwe melktanden uitgevallen zijn, jongen.
Arthur.
- Is het dan zulke gekheid - te beminnen!
Vleurinck.
- Zeker.
Arthur.
- Hebt gij nooit bemind?
Vleurinck.
- Wel twintig maal.
Atrhur.
- Dus zijt ge twintig keeren zot geweest?
Vleurinck.
- Ik ben er nog op mijn center niet van.
Arthur.
- Bij voorbeeld! 't Is 't eerste dat ik er van hoor! Twintig keeren!
Vleurinck.
- Maar komaan, doe mij niet zeggen wat ik niet zeg.
Arthur.
- Ik voor mij, zal die kuur niet twintig malen hernieuwen. Eens en vooral, kort en goed, op en weg.
Vleurinck.
- Ge weet niet wat het zegt, te beminnen.
Arthur.
- Ziet ge wel? Ik ben nog jong, ik kan 't nog leeren.
Vleurinck.
- Ja, dat het maar geene vrouwen gold. Maar de vrouwen! Zooveel plooitjes in haar kleed, zooveel grillekens in haar hoofd; ze zijn jaloersch, ze kunnen niets verdragen van de mannen. Geen lief woord tegen iemand anders, - of ze schreien, geene oppositie tegen kantjes, lintjes en strikjes, - of ze schreien. Niet rooken, of ze pruilen; niet drinken, - of ze pruilen; niet uitgaan, - of | |
[pagina 398]
| |
ze pruilen. Pruilen en schreien, 's morgens; schreien on pruilen, 's middags; en 's avonds, voor afwisseling, beide lieve dingen te zamen. Zóó zijn de vrouwen.
Arthur.
- En de mannen?
Vleurinck.
- Nu ja, dat 's wat anders, De mannen, ze zijn lieftallig, altijd geestig, zorgeloos, moedig... zoolang als ze jong zijn. Maar eens getrouwd, keeren zij lijk een handschoen. O, de mannen zijn zooveel beter dan de vrouwen.
Arthur.
- Dat is wel mogelijk. Maar waarom zegt ge dit alles? Om mij de mannen te doen verkiezen boven de vrouwen?
Vleurinck.
- Zeker.
Arthur.
- Maar dan zou ik best doen, met eenen man te trouwen?
Vleurinck.
- Wel zeker.
Arthur.
- Bij voorbeeld!
Vleurinck.
- Maar komaan, doe mij niet zeggen wat ik niet zeg.... A propos, zij, die gij in uwe netten wilt nemen, heeft zij.... kluiten?
Arthur.
- Neen, niets dan hare schoonheid en hare liefde.
Vleurinck.
- En met liefde koopt men de boter, zeker?
Arthur.
- Neen, maar heeft men droog brood, dan doet de liefde het zoo goed smaken, als ware het langs weerkanten geboterd.
Vleurinck.
- Merci! Eene rentenierster moest gij hebben.
Arthur.
- Die meer vroeg naar heure actiën dan naar heuren man? Op mijne beurt, merci!
Vleurinck.
- En wie is 't? Mag ik ze kennen?
Arthur.
- Waarom niet? Licht kunt gij een handje steken aan mijn wiel, aan haren vader spreken, bij voorbeeld.
Vleurinck.
- Zoo dwaas niet, jongen. 't Zijn uwe koeien... of liever, 't zullen uwe koeien worden, ge moet ze maar wachten. Allo, wie is 't?
Arthur.
- Octavie Saegers.
Vleurinck.
- Eene meid die gij niet kent?
Arthur.
- Maar, vader!.. Ze woont in de buurt, en haar vader is uw beste vriend.
Vleurinck.
- Nu, 't zegt wat. 't Is toch eene vreemde.
Arthur.
- De wet verbiedt te trouwen met familieleden.
Vleurinck.
- De wet, de wet! Ge kunt toch niet trouwen met iemand, die gij niet kent. | |
[pagina 399]
| |
Arthur.
- Maar ge zijt, gij, wel getrouwd.
Vleurinck.
- Ja maar... dat was met uwe moeder.
Arthur.
- Was ze toen reeds mijne moeder?
Vleurinck.
- Maar komaan, doe mij niet zeggen wat ik niet zeg... Was zij het toen niet, ze is het ten minste dertig jaar later geworden...
(Schreeuwende) Ze is het toch later geworden, hoort gij?
Arthur.
- (lachende) Nu, nu, ik geloof u wel.
Vleurinck.
- (kwaad) Hoor eens hier, wil ik maar zeggen, met al uwe kinderstreken heb ik niets te maken. (Roepende) Niet te trouwen! Niet te trouwen, zeg ik u, of mijn huis uit.
Arthur.
- Natuurlijk. Als ik trouw, papa, ben ik niet van zin bij u te blijven.
Vleurinck.
- (zeer opgewonden)
Trouw maar op, al ware 't van dezen avond af.
Arthur.
- Ge zoudt er geen gras laten over groeien, gij!
Vleurinck.
- (aan de deur) Trouw maar op, en laat mij met rust. (Woedend af.)
| |
Vijfde tooneel.ARTHUR alleen.
't Is maar een kwade overgang bij papa. Straks is hij zoo zacht als een lammeken... Zoo over de vrouwen spreken, 't is nog dat, mijn hondeken. Hij kwam nog eens in zijn vuur, net een jong paardeken. Neen, hij heeft van geene vrouwen gehouden in zijnen tijd. 't Is 't katje! Op een anderen keer bekende hij nochtans dat hij uren lang kon zitten roekeloeren als een tortelduifken, terwijl zijn meisje zat te luisteren als een vinksken... Maar sa, (op zijn uurwerk ziende) alle anderen beestjes daargelaten, 't zal stillekens aan tijd worden om bij mijn poezeken te gaan. (Hij wil weg, na de stofjes van zijnen hoed te hebben gevaagd.)
| |
Zesde tooneelARTHUR, SAEGERS.
Saegers.
- (Langzaam op, middendeur. - Een man van den ouden stijl. - Hij draagt in de hand eenen zak me
| |
[pagina 400]
| |
lot en en eene doos met lotokaarten) . Zoo, zoo, het schijnt dat ge juist zinnens waart uit te vliegen, jonge Vleurinck. Ja, ja, zoo is de jeugd. Ik zeg maar: 't gezelschap vermeerdert, maar 't verbetert niet. Zoo ben ik ook geweest in mijnen jongen tijd. Ik kom toch niet ten onpas?
Arthur.
- Och, gij komt... 'lijk visch in den vasten.. (ter zij) 'lijk een hond in een kegelspel. Sakkerloot, hoe nu van onder zijne klauwen gekropen? 't Wordt tijd, 't wordt tijd.
Saegers.
- Waarachtig? Hi, hi! laat ik eerst de loten hier op tafel zetten. 't Is een geestig spel, vindt gij niet, hi, hi?... Zie, zoo eene uitspanning, die mag er wel zijn, zeg? Ik houd dolgraag van loten. En gij?
Arthur.
- (verstrooid.) Ja, het moet er toch eens van komen.
Saegers.
- (kijk sip.) Hein? Ja, ja, zoo is de jeugd. Ik zeg maar: loten, dat heb ik altijd gaarne gedaan. Als ik twintig jaar was, en ik dus moest loten, was ik reeds groot gekweekt met loten. Loten was geen nieuws meer voor mij. Hi, hi, wat zegt ge?
Arthur.
- (verstrooid.) Het ga zooals het wil.
Saegers.
-
(kijkt sip.) Hein?... Ja, ja.... zoo ben ik ook geweest in mijnen jongen tijd. Maar van wat spraken we nu weer?.. Ha, ja, van mijnen jongen tijd. Neen, van 't loten. Ach neen, van den vasten. Ik suf, 't was van den visch. Ik wil u daar eens iets van vertellen.
Arthur.
- (ter zij) Later, schoonpapa, als ik getrouwd ben, kunt ge mijne kleinen in slaap wiegen met uwe vertellingen. Maar uwe dochter gaat nu voor.
(Luid, en eenigszins verward)
Verschooning, Mijnheer Saegers, maar ik moet van 't genot uwer vertelling verstoken blijven. (ter zij) Sakkerloot, 't is tijd (Luid) Op eenen anderen keer gewillig. Nu moet ik voort. Zaken van 't grootste belang...
Saegers.
- Belang? Ja, zoo spreekt de jeugd altijd; zoo ben ik ook geweest in mijnen jongen tijd.
Arthur.
- Te beter, dan zult gij verstaan wat er op het spel staat.
Saegers.
- Neen, dat versta ik niet te best. Ziet ge, als ik speel, 't zij met de loten, 't zij met de kaarten, 't zij met damen... | |
[pagina 401]
| |
Arthur.
- Ha, gij speelt met de damen!
Saegers.
- 't Zij met de domino's, 't zij met de teerlingen, 't zij met het ganzenspel, dan speel ik altijd voor mijn plezier, en meestendeels voor den baard van den koning van Pruisen. Er staat dan niets op het spel.
Arthur.
- Laat het dan zoo zijn. Maar ik moet weg. Tot wederziens.
Saegers.
- Zoo gauw?
Arthur.
- (ter zij) Is het nog niet laat genoeg! (Luid) Ik moet. Verschoon mij, mijn leven is er mede gemoed.
Saegers.
- Uw leven! 't Mocht wat. Maar ja, zoo ben ik ook geweest... (Arthur spoedig af. - Saegers ziet hem eene lange poos na.)
| |
Zevende tooneel.SAEGERS alleen.
...in mijnen jongen tijd. Zijn leven is er mede gemoeid, die jongens!... Hun leven schijnt hun geen knip voor den neus waard. Maar laat ze eens oud worden! Dan weten zij er alles van. Dan durven zij er niet roekeloos meer mede spelen. Dan bestudeeren zij elken zet. Voorzichtigheid wordt troef; anders valt de schoonste worp op zeven uit, en al het moois, dat men vroeger tegemoet zag, wordt op den duur zoo kaal als dubbele blanc. Maar in den gelukkigen jongen tijd, bah! dan peinst men niet op een haantje-keer-weer; bij het minste zonneschijntje roept men vroolijk uit: ‘'k Ga mee,’ net als in het lotospel. Ah ja, 't is waar, ik denk er aan: ons lotospel. (Er wordt geklopt) Komt men ons nu nog storen? Wat zal het nu zijn? Bezoek voor Vleurinck? Niet t'huis, mensch, niet t'huis, hij is gaan vliegen. (Er wordt geklopt.) Ja, ja, ik ben niet doof. (Hij opent.)
(Slot in de volgende aflevering.)
|
|