De Vlaamsche Kunstbode. Jaargang 15
(1885)– [tijdschrift] Vlaamsche Kunstbode, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 362]
| |
Eenige Schoonheden onzer Moedertaal.
| |
[pagina 363]
| |
Hoe zal ik het wagen, u over die voortreffelijkheid onzer Moederspraak eene voordracht te houden? Kan iemand die duizelig is door een nooit gehoord beiaardgeschal, die onder den invloed dier hemelsche klanken zijne ooren voelt tuiten, zijn hart voelt poppelen, kan hij wel woorden vinden om er zijn oordeel over uit te drukken? Hoe onvolledig zij dan ook wezen moge, ik zal pogen u eene korte schets voor te dragen van de onvergelijklijke schoonheid die onze Moedertaal put uit het haar gansch eigen vermogen, van alle klanken door de spraak na te bootsen; en hier ben ik wel verplicht mij gelijk te stellen met den toonkunstenaar, die ongedwongen en ongebonden zijne handen op het notenbord laat rondzwieren; immers hier is elke regel, elke regelmatige verdeeling onmogelijk. Ik zal dan alleenlijk luisteren naar den Dietschen beiaard en u verzoeken eenige stonden uwe ooren voor zijn maatge luid open te zetten. Hoort de rijtuigen dommelen daar buiten op de straatwegen; het kanon dondert; de domklok bromt; de beiaard rammelt; de trommels roffelen; de trompetten schetteren; de bazuinen schallen; de lieden juichen, jubelen, tieren, schreeuwen, het luchtruim dreunt, en in de verte hoort men het dof gemompel van de vierende menigte, het getrappel van de hinnikende paarden, het geschater van de muziektuigen, die zich versmelten met het geloei van den wind, het geklots van de Scheldebaren; het gerol van den donder; het geplons van den regen; het geknetter van den hagel.... Hoe schoon, hoe rijk zijn al die klankennabootsende woorden in deze korte schets! Hooren wij nu te huis onzen hond blaffen, onze kat miauwen, onzen vogel tierelieren in zijne kooi, onze huisgenooten ronken in hunne slaapsteden. Als wij eene wandeling doen in de frissche morgenlucht, hooren wij het murmelende beekje, en terwijl wij zijne borrelende waters kabbelend zien heenvlieten, luisteren wij naar het lied der vogelen: daar sjirpt de musch, daar kweelt de nachtegaal, daar frazelt het sijsje, daar kwettert de leeuwerik, daar tiereliert de vink naast het koninksken, daar fluít de merel, daar kwettert de roetaard, daar schettert de ekster, daar krast de raaf, daar roeketoekoekt de duif..,.. het krioelt er van vogelen die sna- | |
[pagina 364]
| |
teren en schateren en kwetteren en schetteren, en klapwiekende door het ruim zwieren..... Wat slaat ge, o pluimgedierte! een mengeling van geluid!
Gij zingt, of fluit, of kraait, of roept, of schreeuwt, of schatert,
Of piept, of tjilpt, of kirt, of krast, of kwaakt, of snatert,
Of zucht, of bromt, of huilt.Ga naar voetnoot(1)
En hoort, ginder verre op die pachthoeve keft de hond, kakelt de hen, kraait de haan, knort het zwijn, bleet het schaap, hunkert het paard, bulkt de stier, loeit de os; bij het houtvuur dat knettert, sluimert de pachter, babbelt de vrouw, kawettert de jonge dienstmeid; en buiten kwaakt de vorsch, schokkelt de wagen, rammelt de kar, botst de bijl op het hout, kleppert de botermolen, snerpt de zaag.... Maar laat ons spoed maken, want de rollende donder kraakt en dommelt zoo akelig boven onze hoofden. Keeren wij naar de stad weder. Ziet, daar is eene afdeeling van krijgslieden, die uit een der vestingen stedewaarts stapt; de bevelhebber geeft een teeken: de trompetten schetteren, de klaroenen schallen, de trommels roffelen, en alles gaat sneller; ofschoon de wind huilt, de storm buldert, de donder ratelt, zij pogen met ons de stad te bereiken, vooraleer de regen droppelend en plassend zal nederstorten. Hoort maar hoe die zwaarden rammelen aan hunne heupen, die geweren schokkelen op hunne schouders, hoe die gespen klingelen aan hunne riemen, hoe de hakken hunner schoeisels trappelend neervallen op den keiweg. O! die krijslieden! er zal misschien voor hen wel een dag komen, op welken zij het kanon zullen hooren donderen, de geweren knallen, de degens klinken, de oorlogswagens dommelen, de lucht dreunen door het gezwoeg der strijders, weêrgalmen door het geklaag en gejammer der gekwetsten, door het gezucht, het gereutel, het gesnak der stervenden... Wij zijn nauwelijks binnen de muren der stad, of ziedaar een wonder verschijnsel: twee werklieden komen uit eene herberg en zij strompelen, wankelende en zwierende, huilende en tierende naar huis. Intusschen zitten hunne vrouwen te sidderen, te huiveren van schrik; hare tanden klepperen en knersen van wanhoop, hare kinderen stenen, weenen, schreien en laweien van honger..... | |
[pagina 365]
| |
Laat ons een weinig vertoeven, want klotsende en gudsende plast de regen op de steenen, en de fluitende wind doet den grond daveren, de huizen schudden, de vensters rammelen, de deuren loteren, de dakpannen neerbonzen. Wij zullen den storm laten afzakken, onze afgematte ledematen neêrvleien op eene bank, en een glaasje bier laten binnen slippen. Ziet, de stop springt van de kruik en klokkende en spuitende en borrelende en sissende komt het blonde vocht schuimende te voorschijn. Nu gaan wij naar huis en terwijl de baren der Schelde hier wiegelen, daar klotsen, ginds rollende en bollende tegen malkaar hotsen en botsen, zullen wij den nachtslaap genieten en rusten of woelen, en sluimeren of ronken..... Echter de zon ontwaakt, de wind lispelt zacht in het trillende loover, alles noodigt ons uit tot eene wandeling in de heide, de geliefkoosde plaats van onzen grooten Conscience; daar hoorde hij de bie gonzen door de lucht, de hommel ronken rond de bloem, de krekel hirken in het heideloover, de adder sissen in de zonnestralen, den dauw lekken van de boomen, den vogel piepen op de takken, het beekje ruischen tusschen het schaarhout, het windje lispelende spelen tusschen de bladeren. Daar tuitte in zijne ooren de welluidende stemme der natuur, zoo nauwkeurig door zijne Moederspraak weêrgegeven, zij begeesterde hem en deed hem de welluidendste vertellingen uitboezemen, die ooit in eene taal gehoord werden. Stappen wij nu in het dorp, waar de spoortrein voorbij snort en lang nog hooren wij hem rollende en rammelendeGa naar voetnoot(1) in de verte verdwijnen, nadat hij den grond, op welken wij ons bevinden, deed dreunen, dommelen en daveren. Ginder komt een landman aan met een gespan van twee loome ossen, die hijgende en zwoegende sleuren aan een rijtuig, dat krijscht op zijne as, en de ketenen, waaraan de lastdieren gespannen zijn, rinkelen en doen onze ooren tintelen. Op het kletsen der zweep rijdt een zware wagen rommelende en krakende naar | |
[pagina 366]
| |
eene pachthoef, en in de nabijheid hooren wij de zaag van den timmerman snerpen, den hamer van den smid bonzen, den hoorn van den koewachter toeten. Gaan wij nu eens onder vreemde luchtstreken en laten wij daar het maatgeluid onzer dietsche Moedertaal weergalmen. Daar ligt de zee; schuimend klotsen hare waters tegen het strand, de wind loeit, bruischt, giert, huilt, over Bilderdijks ‘onafmeetbaar pekelveld’ terwijl ons dampschip dobbert op het brieschende vocht; het stoomtuig zucht en krocht; de uitgezette zeilen fladderen in de lucht, de touwen klepperen tegen de raaien, de bruinvisch plonst duikelende in het water rond het vaartuig; de fluit piept, schreeuwt, tuit in de ooren en zoekt te vergeefs eenen weêrklank op den gerimpelden zeespiegel; want de wind is uitgewoed, nu ruischt en fluistert hij zachtjes tegen de wanden van het schip; de baren rusten en komen in bochtige wiegeling schommelende de zeevaarders groeten...... Maar eensklaps, wat ijselijk gekraak, wat gehuil der bootslieden, wat gejank der reizigers! Alles schokt en berst, alles knakt en krakt... Wie zag ooit zulk geharrewar! Het schip raakte eene rots en brak... De noodschoten dommelen over de vlakte. Hoort dat gefluit en gezucht van den stoom, dit geklingel van de bel, dit geklepel van de klok, dit gegrol vaa den zeeman, dit gesnik van den reiziger, tot dat eindelijk een vaartuig als een pijl voorbij snort, onzen toestand bemerkende, zich omwendt, ons nadert en ons aan boort laat stappen. Wij klappen in de handen, en schateren van vreugde, als wij aan wal gezet worden, ofschoon de kapitein, die zijn schip naar den zeebodem zag zakken, mompelende van ontevredenheid, de vingeren wanhopig deed klakken en grolde van gramschap. Onmiddellijk tokken wij op de deur eener woning, maar het is slechts na lang kloppen dat wij worden binnen gelaten. Na een weinig gerust te hebben, trappen wij geeuwend naar buiten. Een geluid van iets dat spat, bruischt, klotst, dommelt, treft onze ooren; wij vernemen dat in de verre verte een waterval zijne woelende baren brieschende, gudsende en huilende van eene hooge rots nederploft. Wel ja, wij bevinden ons in grenslooze woestijnen. Hoort, daar knallen in de verte eenige jachtroeren, schallende onder het loovergewelfsel der eeuwenoude boomen, en | |
[pagina 367]
| |
terwijl zij heuvel en dal doen weêrgalmen en de takken door het lood getroffen doen kraken en knakken, ontwaken de wilde boschbewoners; de leeuw brult, de tijger huilt, de buffel bulkt, de olifant briescht, de aap klappertandt van woede, en de arend klapwiekt in het ruim, en sissend en kissend slingert de slang onder het woudgras weg... Laten wij nu eene kermis beschrijven: daar hooren wij de vedel fittelen, de klarinet piepen, den bas brommen, de baltrommel bommelen, de keteltrommel rommelen, terwijl de jeugd er huppelt van vreugde; een kramer noodigt ons uit met de dobbelsteenen te rafelen op zijn bord, of te koekkappen op zijnen blok; een ander wil ons eenen ratel of eenen klater of rammel verkoopen voor onze kinderen; de vroolijke gezellen zwieren en tieren en juichen, lachen en schateren. Witsen Geysbeek zegt te recht, in zijne verhandeling over de klanknabootsende woorden in de Nederduitsche taal:Ga naar voetnoot(1) ‘Geene der hedendaagsche talen, is wellicht geschikter tot nabootsing in hare poëzij dan onze Nederduitsche, althans zij geeft het Grieksch en het Latijn daarin weinig toe. Bij Homerus doet Jupiter den Olympus sidderen door het fronsen van zijne wenkbraauwenGa naar voetnoot(2); meermaals heeft men deze fraaie plaats, gelijk zij verdient, bewonderd en geprezen; maar is het volgende, uit het dichtstuk: ‘Kristus tot de Kerk’ van onzen Poot minder fraai en krachtig, wanneer Kristus van zijnen Vader zegt: Dan zie ik, dunkt mij, hoe hij, schrikkelijk aan 't vergrammen,
Een kromme speer in klem van zijne vuist besluit,
En door hoofdschuddingen de werelt uit hare krammen
En naven wrikt.Ga naar voetnoot(3)
Ik verbeeld mij dat deze ‘hoofdschuddingen’ de ‘gefronste wenkbraauwen’ rijkelijk opwegen. Een Nederduitsche student moet wel verbaasd staan als hij de fijne nabootsing hoort roemen, met welke Virgilius het gerucht weergeeft van eenen pijl op Troja's holklinkend paard afgeschoten: | |
[pagina 368]
| |
Stètit illà trèmens
als hij nadenkt dat bij ons de pijl niet alleen kan beven, maar ook sidderen en daveren, zoo ook als diezelfde dichter den geslachten os doet nedervallen ‘Procumbit humibos’
die bij ons kan neerstorten, neerploffen en neerbonzen. Er is bijna geen natuurverschijnsel welks werking, in Nederduitsche verzen, niet alleen krachtig en schilderachtig voorgesteld, maar ook zelfs op eene begoochelende wijze door het werktuiglijke der kunst kan nagebootst worden. Eene menigte voorbeelden vindt men daarvan bij onze beroemdste dichters; eenige zullen wij hier aanhalen: Met welke verhevenheid ziet men in de volgende verzen van Feith een onweder opkomen! en hoe treffend is daarin tevens de afmatting der natuur nagebootst, die de uitbarsting voorafgaat! Ik zie de wolken zamentrekken,
En dicht op een gelaên,
Hier, met een rouwgewaad de vale kim bedekken,
Daar, aan het brandend zwerk. als lichte torens staan.
De schepping toont zich mat: natuur zwijmt allerwegen:
't Aêmechtig aardrijk hijgt.
Een dikke lucht perst d'adem tegen,
En 't laatste koeltje zwijgt.
Een doodsche stilte heerscht: het zonlicht is verdwenen;
De zwangre hemel zakt en rust op de aarde in 't rond:
Een donkre wolk omrolt den grond,
Door 't flikkerend bliksemlicht bij poozen slechts beschenen.
Nu ruischt en fluit het riet.
De wind steekt op - ik hoor, hij huilt door woud en kolken.
De donder rommelt in 't verschiet -
Daar rolt hij door de donkere wolken.Ga naar voetnoot(1)
Vervolgen wij nu met het onweder van J. Bellamy: Hoe is natuur zoo stil, zoo plechtig!
Het dartel windje kwijnt,
En lispelt, op een trillend blaadje,
Zijn' laatsten adem uit!
| |
[pagina 369]
| |
Geen vogel zingt nu blijde tonen,
Maar zwijgt eerbiedig stil!
De roos, dat sieraad van de maagden,
Hangt treurig naar den grond!
De dag verwisselt zijn gewaden,
Voor 't zwartste kleed des Nachts!
De zee kust, babblend, heuren oever -
De gansche schepping bidt!
Daar breekt uit opgepreste wolken
Een felle bliksemschicht!
Daar rolt de klaterende donder!...
De gansche schepping beeft!
Zoo schriklijk klaterde de donder
Toen God de wereld sprak! -
Nog beeft de wereld, voor die stemme!
Die schrik is dankbaarheid!
Daar vaart de godheid, op heur stormen,
Door 't siddrend landschap heên!
Hoe beven honderdjarige eiken.
Gelijk een rillend riet!
Paleizen stuiven, voor haar wielen,
Als nietig stof, daar heên!
Daar storten trots gebouwde torens.
Als smeltend ijs, ter neer!
Zoo zinkt uwe grootheid, wufte vorsten,
Als God, door donders, spreekt!Ga naar voetnoot(1)
Of begeert men zich een wintertooneel voor te stellen? Men vestige zijne aandacht op deze ongemeen natuurlijk nagebootste sneeuwjacht: Zak, zakkende sneeuw! met verdikkende vlagen!
Het veld kan uw wollige zwaarte wel dragen.
Uw koesterende koude brengt warremte meê,
En vruchtbaarheid zwemt in uw donzige zee.
Schoon dwarlende winden uw vluchtende vlokjens
En schuddende takjens, uw floddrende lokjens
Doen dwalende zwerven, zij deinzen toch neèr,
En keeren van de aard naar den hemel niet weêr,
Die, daar ze, zich pakkende, onze aarde bedekken,
De veiligste hoede voor 't vriezen verstrekken.Ga naar voetnoot(2)
| |
[pagina 370]
| |
Als een tegenhanger van dit fraaie wintertafereeltje zou men gevoeglijk de dichterlijke voorstellingen kunnen plaatsen van een' Zomernacht, van Poot, en de Boekweit van Ledeganck. De gouden dagh bestraelt althans,
Uit een' gansch vreemden hemeltrans,
't Verre aartrijk onzer tegenvoeters.
De pas volklonken middernacht
Boeit hier. door vaek en slaep (die heusche zorgverzoeters)
Al 't sterfelijk geslacht.
Slechts ik, dus vroeg eens opgestaan,
Zie 't rijzende licht der schoone maen
Op gevels blikkeren en torens
Zij meet het blaau met elpe schreên,
En scheurt, in koelen moedt, met hare zilvre horens,
De donkerheit van een.
Der starren eindloos getal
Speelt, met een' flonkerenden val,
Een gloeijende muzijk van kringen,
En geeft aldus, bij 't hemelsch hof,
Den overgrooten Voogt en Heerschap aller dingen
Oneindelijken lof.Ga naar voetnoot(1)
Hoort hoe Ledeganck zingt. Wat een wolk van balsemgeur
Heft zich walmend in den hoogen!
Welk een pracht van bloesemkleur
Biedt zich overal aan de oogen!
Zijn we in morgenlandsche lucht,
Waar de geur der rijpe vrucht
Onder versche bloeisels wademt?
Zijn we 't welig oord omtrent,
Waar de Araab in zijne tent
Ambrozijn en reukwerk ademt?
Zijn we in de eeuwiggroene lent,
Waer in Hybla's zachte streken,
Bloem en blaên van honig leken?
Wat een wolk van balsemgeur,
Welk een pracht van bloesemkleur?
.......
.......
| |
[pagina 371]
| |
De boekweit, de boekweit! ô vlugge Sylphiden,
Die fladdert en wiegelt in dwarlende vlucht,
Gij dartelt voorzeker wel liefst in de lucht,
Waar ge over en weder in boekweit kunt vlieden,
Want gij maar alleen zijt zoo lief als die vrucht!
Komt, rept uwe wiekjes, o blonde Sylphiden
En fladdert en wiegelt en dartelt om mij;
De toon, dien de lier aan de boekweit wilt bieden,
Moet even zoo luchtig en zacht zijn als gij!Ga naar voetnoot(1)
Hoe natuurlijk beschrijft Theod. Van Ryswyck het vliegen der zwaluwen: Ziet
Hoe zij vliedt
Hoog en laeg
Langsheên kant en haeg;
Of verveerd
Nevens huizen scheert,
En in dolle
Volle
Vlucht,
't Ruim der lucht,
Zwindlend uit de straet
Met de vlerken slaet,
En zoo snel een vogel vliedt
In de wolken schiet.Ga naar voetnoot(2)
Ook tot het nabootsen en zinnelijk voorstellen van die vreeselijke natuurverschijnselen, is onze taal bij uitnemendheid geschikt. Wie kan, bij voorbeeld, zonder ijzing, zijne aandacht vestigen op de volgende krachtige regels van Frans de Haes, die niet alleen eene aardbeving levendig voorstellen, maar tevens, door eene gelukkige keus en plaatsing der woorden, derzelver ijselijkheden treffend nabootsen: - - De aerdboôm gilt, en kermt op elken stoot
Niet anders dan een vrouw van smerte, in barensnood.
Men hoort gekraak, gedreun, als van een' groven donder,
Die brommend, strommelende, en vreeslijk rommlende, onder
| |
[pagina 372]
| |
Den grond, zoo ver het oor kan reiken, henen rolt
De bosschen huilen; al 't geboomte suizebolt,
Als door een' dwarrelwind geslingerd en getroffen.
De torens waggelen. Men hoort ze nederploffen.
Paleizen, huis en kerk, ontworteld en ontkroond,
Verzinken, en met haar wat haren grond bewoont.
De bergen, zegt hij een weinig verder, De bergen daveren, en loeien bij het horten
Der toppen tegen een, tot ze op de rotsen storten,
En plompen in den vloed, wiens bodem zwaar geparst,
Door een verborgen kracht, al krakende openbarst,
Dat de Oceaan, van schrik, tot in zijn diepste kolken
Beroerd, aan 't hobblen raakt, en steigert tot de wolken,
De schepen met zich voert, of smakt ze tegen rots
En blinde klippen aan met ijzelijk geklots,
En straks op 't onverwachts ten afgrond weêr gevaren,
Den zeeman ijlings dreigt te smoren in de baren.Ga naar voetnoot(1)
In dit prachtig dichttafereel zijn de woorden meer dan kleuren. Het keurigste schilderstuk van deze vreeslijke gebeurtenis bevredigt slecht één zintuig: het gezicht, dat hier de dichter zoo wel voor het oor als voor het oog geschilderd heeft.
(Wordt voortgezet). |
|