| |
| |
| |
Poëzie.
I.
Ritornellen.
I.
De bloode.
Iets is er, dat ik moeilik kan beseffen,
hoe 't moog'lik is een' mond, een' tong te hebben,
en stom te blijven, als ik haar mag treffen?
'k Ben even flink gebouwd als alle knapen;
toch durf ik zelfs geen' blik naar 't meisje wagen,
wen de and'ren al der liefde vreugde smaken!
‘Gij, domme jongen! Schoei uw' stoute schoenen!
Spreek 't liefken aan: zij antwoordt niet met roeden.
Zij kuiert om ons hutjen alle noenen!’
Zoo schertst Jan-Oom... En ik - ik heb gezworen:
Nu spreek ik... Vast!... Dan, naakt zij, vruchtloos pogen!
Ik zwijg, en gluur naar 't haantjen op den toren.
II.
Te jong?
Gij zegt: ‘Ik ben te jong om reeds te minnen!’ -
Hoe zulk een woord ontvalt aan zulke lippen!
Is 't ooit te vroeg om 't Paradijs te winnen?
- Hoe zoudt gij voor het heil der min te jong zijn?
Kan 't blosje rooder op uw' malsche wang zijn?
Kan heller 't oog, kan snediger uw' tong zijn!
- Als onder vrachten fruits de takken bukken,
haast dan de boer, beducht voor vogelbekken,
zich niet, zijn' korven, manden, vol te plukken?
| |
| |
Der rijpe perzik lijken uwe kaken,
der kriek uw' lip. - Hoe dan van mij te vragen,
dat ik naar uwe kussen niet zou haken?
III.
Verliefde kijvage.
Zoo ik, sinds lang, uw' vloer niet heb betreden,
zeg gij mij dan, waarom gij zelf niet even
te mijwaart kwaamt? - Gij pruildet zonder reden!
Is licht het pad, van u tot mij, veel langer?
Is 't heil, mijn' kus te smaken, een geringer?
- Dwaas, die kon denken: zij bemint den zanger!
Dacht gij misschien: ‘Zijn stulp is oud, bouwvallig!
Zij stort fluks in.’ - Och kom, mijn arm is krachtig!
Vrij breke 't dak - u schutten, redden zal ik.
Doen wij 't verschil in twee! Kom gij mij tegen;
ik snel tot u! Niet langer boos gebleven!
Een kus smaakt even lekker... t' halverwegen
IV.
Pikdonker nacht
Pikdonker nacht. Den hemel dekken wolken.
- Hoe vind ik nu den weg naar liefjes deurken?
- Zoo eng is 't pad, omzoomd van diepe kolken.
Dat sterre en maan mij vrij hun licht onttrekken!
Niet vrucht'loos zal het liefje naar mij haken:
mij zal de liefde tot geleidster strekken.
Een enk'le vogel kweelt, in 't loof verborgen!
Zij wacht en roept - ô zanger, leen me uw' vlerken -:
‘Waar toeft gij? Kom... 'k Ben de uwe tot den morgen!’
| |
| |
| |
III.
De tijd is lang voorbij...
De tijd is lang voorbij...
'k Was even vijftien jaar;
Toen kende ik in onze buurt
Een meisje blond van haar.
En droeg een' schoonen naam,
En steeds als het maar wezen kon
Was ik met 't kind te zaam.
Wij liepen langs het veld...
Wij speelden over 't graf,
En nooit, nooit werd ze boos als ik
Heur stil een zoentje gaf.
Gezeten op den boord der beek
En soms, - o kindergril -
Sliepen wij in het hooi bijeen...
Hoog tegen balk en muur..
De tijd is lang voorbij..
'k Was even vijftien jaar.
Nu ben ik oud... maar denk soms nog
Aan 't meisje, blond van haar.
Heijst-op-den-Berg.
| |
| |
| |
IV.
Als ieder bloemeken...
een milden, speelschen straal
blij fladdrend in de weel-
| |
| |
reeds in 't vooruitzicht van
terwijl het kweelt een lied
het lied der liefde, 't lied
zoo zachtkens trillend uit
van 't innigst liefdevuur
dan spreekt natuur van minne
en spiegelt haar ons voor
dan wordt het jeugdig hart
Gent, 9 Mei 1885
| |
| |
| |
Onze dichters vertaald.
Uit ‘Ophelia’ naar Pol de Mont.
Sie wartet, sie winkt mir,
Und sieht sie mich kommen,
O setz' sie in 's Eckchen
Dir schau' in 's Gesicht!
Wie lang doch der Weg ist!
Durch 's Schlüsselloch dräng' ich
Und küsst' dich geschwind.
Freiburg B. 24 Juli 1885.
| |
| |
| |
Zu hause
naar Pol de Mont.
's Ist Sonntagsruhe. Blauer Junihimmel
Und warmer Sonnenglanz. Am off'nen Fenster,
Den Rücken nach dem Gärtchen, sitzt und schläft
Im sichern Stühlchen unser erstes kind,
Acht Monat alt seit gestern, und es neigt
Auf 's linke Schulterchen den Kopf, es hängt
Ein Händchen von der Lehne, und es lässt
An jedem Finger sich ein Grübchen sehn,
Das gern ich küsste, wenn die Mutter nicht
Ein Zeichen machte streng... Das andre drückt,
Als wär 's ein Schatz, ein Löffelchen an 's Herz,
Und 's Püppchen hängt am Ende von der Schnur
Am Fuss herab des lieben gold 'gen Schläfers.
Kein Laut umher. Zu meinen Füssen schläft,
Mein kleiner Hund, im Kreise halb gedreht,
Das Schnäuzlein auf der vordern Pfote. Draussen
Das hohe Gras im lauen Winde wogt,
Gesprenkelt gelb und weiss, und auf dem Dach
Pfeift froh der Spatz das ewig selbe Lied.
Ein Blättchen rauscht im frischen Grün der Reben,
Ein ros'ger Strahl tanzt durch des Zimmers Raum,
Bemalt mit Streifen Zinn und blank Geschirr,
Und aus dem Eckchen folgt mein Aug' dem Glanz,
Den sanften Athemzügen meines Kinds.
Freiburg B. 24 Juli 1885.
|
|