| |
| |
| |
Blozende kriekske
door Isidoor Teirlinck.
II.
Bink-bonk-bonk!... bink-bonk-bonk!... bink-bonk-bonk!..
‘Het is reeds half-mis!’ zuchtte Pierken, die in het Vinkenboschje stond. Waar mag de kerel blijven hangen?’ vroeg hij zich af, eenigszins teleurgesteld. Hij leunde tegen eenen forschen beuk en bezag weemoedig het Keibeekwater, dat een weinig lager, op zij, voorbijmurmelde.
Nu, het was voorwaar zoo aangenaam niet, daar, in die koude sneeuw, naar iemand te wachten!
Pierke had zijne karabijn bij zich en voór hem lag een versch geschoten haas.
Het was doodstil in het Vinkenboschje - een boschje, dat niet verre van de dorpsplaats lag en langs waar boer Tiste voorbij moest, wilde hij den naasten weg naar zijne hoeve nemen. Ginder, recht vóor Pierke, keek het besneeuwde dak van het Meierhof tusschen de naakte boomtakken heen.
‘Hij komt niet!’ zei Pierke luidop; ‘en de hoogmis is bijna gedaan!’
Op wien wachtte hij?
Op boer Tiste?
Pierke was naar de vroegmis geweest - men vierde Dertiendag, Driekoningendag, zooals men meer zegt - en de onderpastoor had het ite-missa-est nog niet uitgesproken, of Pierke bevond zich reeds in den Haan, Blozende Kriekske's herberg.
Pierke vond de deerne alléen in het taphuis: haar vader trok altijd naar de vroeg - zij naar de hoogmis. Zoo gebeurde het, toen hare moeder leefde, zoo ging het nog toe. Het meisje vaagde den vloer uit, welke menige spoor der braspartij van gister avond droeg, schikte de stoelen in
| |
| |
orde, spoelde glazen en glaasjes. Dit alles deed ze met haast, want de klanten zouden weldra binnen komen.
Denkend, ernstig zag ze er uit.
‘Dag, Pierke,’ groette ze 't eerst en poogde te glimlachen.
‘Dag, Blozende Kriekske,’ was de wedergroet. Ja, de toon der stem bewees, dat Pierke niet al te welgezind scheen.
‘Is de mis al uit?’ vroeg het meisje.
‘Ja... geef mij eenen druppel!’
Kort werd dit gezegd; doch moest het de deerne verwonderen? Pierke gebruikte nooit te veel woorden. Blozende Kriekske schonk hem den drank, deed eens bescheid en daarna, al voortwerkende, begon ze te vertellen. Kalm en beraden deed zij het; toch straalde verdriet tusschen hare woorden door:
Ja, de kerel, boer Tiste, wilde met haar trouwen!... Hij had het uitdrukkelijk aan haren vader gevraagd!... Was hij niet beschaamd, zoo'n oude vent?... Maar hij sloeg den bal leelijk mis, indien hij dàt meende!... Zij, Blozende Kriekske, met hem trouwen?... Neen, nimmer!... Pierke zou zij nooit vergeten... Ze had maar één woord... en had ze dat woord aan Pierke niet gegeven?..
En daar Pierke zweeg, ging ze voort:
‘Gelooft ge mij niet, Pierke?... Waarom spreekt ge niet?... En gister avond waart ge zoo stil, zoo verdrietig?... Heb ik u iets misdaan?... En als ge weggingt, hebt ge vergeten mij goeden avond te wenschen!’
En Pierke zei - en nu sprak hij rap, veel en de woorden bolden hem uit den mond - dat hij haar gaarne, doodgaarne zag... maar dat zijn harte zeer deed, als hij boer Tiste hier den meester zag spelen!.. Had Tiste haar gister avond aan de heupen niet genomen, aan de kinne niet gewreven... misschien nog meer gedaan?... Neen, neen! dàt mocht Blozende Kriekske niet toelaten!.. zeker niet!.. En waarom had ze gisteren al die druppeltjes gedronken!... Dàt staat niet voor een vrouwmensch!
‘Niet toelaten?..’ zoo herhaalde ze; ‘neen, ik zou het niet mogen toelaten!... Maar, Pierke, we wonen in zijn huis!... Kan hij ons op straat niet smijten?.. Voor mij
| |
| |
ware 't niets, maar voor vader!... Ja, vader zou er van sterven, moest hij verhuizen!... Hij is hier, in den Haan, gewonnen en geboren, evenals ik... En dat ik gister avond een druppeltje meer gedronken heb?... Och, 't was uit verdriet, Pierke, 't was uit verdriet!... Ge weet wel, dat ik van den drank niet houd, vooral van jenever niet!... Maar kan een mensch altijd kalm zijn, als het hart van verdriet overloopt?’
De bakkerszoon dronk eens, doch antwoordde niet. De deerne voegde er bij met klem:
‘En toch voor u, Pierke, zal ik alles doen, alles. Er mag gebeuren, wat er wil... maar boer Tiste mag aan mijn lijf niet meer komen... neen, hij mag er niet meer aan komen, anders zal hij mijne hand gevoelen, ja zeker!...’
‘Geef mij nog eenen!’ gebood Pierke, nadat hij zijnen borrel uitgedronken had. Ja, zóo hoorde hij Blozende Kriekske gaarne spreken! Hij lei zijne hand op haren schouder, keek haar, met innige liefde, diep in de oogen en vroeg:
‘Zult ge mij altijd gaarne zien!’
‘Ja, altijd, Pierke,’ antwoordde ze zonder aarzelen.
Altijd?... Welnu, als het zoo was, zal boer Tiste haar wel met vrede laten... Daartoe kende hij, Pierke, een onfeilbaar middel... Boer Tiste zal zijne gemeene manierkens wel in zijnen zak houden!... Dat zweert Pierke.
‘Daar staan ze weeral te vrijen!’ klonk het in de herberg, terwijl de deur open ging, 't Was het snipperig stemmetje van Heintje, dat zoo klepperde.
En na het bultje kwamen andere boeren binnen, een twintigtal: gauw was de tapzaal proppende vol. Er werd gedronken, gerookt, gelachen, gevloekt, gebabbeld. Spotte Heintje daar niet met het sermoen van den onderpastoor? Neen, de buitenjongens houden niet veel van lange, in slaap wiegende predikatiën! Echt godsdienstig zijn ze niet - enkel in schijn!... In de kerk bidden ze met de lippen en de mis verzuimen - dàt zouden ze niet durven doen!... Maar, na het sermoen, in de herberg met hel en hemel, pastoor en koster spotten en lachen, dat gebeurt wel meer dan eens!..
Boer Tiste toonde zich insgelijks.
Pierke betaalde zijne twee druppels en ontstak eene goede
| |
| |
pijp. Hij zag er waarlijk wat vroolijker uit dan gister avond! Hij fluisterde het blozende meisje in het oor:
‘Dezen middag breng ik u eenen haas... ik weet er eenen liggen... ik zal op het vensterken, achter den toog, drij keeren kloppen!’
In het voorbijduwen - de drinkebroers stonden op elkaar geperst - sloeg hij op boer Tistes schouder, keek hem scherp in de boloogen en zei stillekens: ‘Boer Tiste, hebt ge wel geslapen? Tot straks!’
Hij trok huiswaarts - naar de bakkerswoon, bij vader en moeder en Rina, zijne eenige zuster.
Een uurtje later sprong de sterke jongen over de haag van den tuin. Onder zijnen kiel verborg hij zijne trouwe karabijn. Dwars over het veld, door de dikke sneeuwlaag, stapte hij naar het Vinkenboschje. Hij wist er een hazespoor en ging het dier voor Blozende Kriekske schieten! Pierke was geen jager volgens de wet, had geenen ‘pordarm’, zooals men dat noemt.
‘Een pordarm?... Neen, dàt niet!’ zei Pierke tot wien het hooren wilde; ‘dat niet!... Het wild behoort aan iedereen!... Eet het ieders groen niet op?’ En ofschoon Pierke welstellend genoeg was om eenen pordarm te betalen, verkoos hij evenwel wildstrooper te zijn. ‘Recht is recht!’ besloot hij en niemand zou hem dat recht durven ontnemen!
Het duurde niet lang, of hij vond den haas in zijn leger.
‘Zou ik er nog op kunnen?’ vroeg hij zich af, terwijl hij mikte. ‘Waar zou ik hem schieten?... Daar zie ik zijne twee lepels... Allo, hem tusschen de lepels geschoten!’
Pank!
Daar sprong de haas omhoog! 't Was alles; kiksdood viel hij neder!
Pierke had hem getroffen - juist tusschen de twee ooren!
‘Ja ja... 't zal wel gaan!’ lachte de bakker. Hij laadde en ging, met gemeten stap, traag naar het geschoten dier.
***
En nu stond de jongeling reeds een gansch uur tegen den beuk. En de hoogmis was bijna gedaan en boer Tiste kwam niet af! Boer Tiste beminde den drank - dit wist Pierke!
| |
| |
Van den Haan moest hij naar het Leeuwke, daarna naar de Trommel en den Bloedpens, vervolgens naar drie, vier andere kappelletjes!
‘Wachten verdriet toch!’ geeuwde Pierke, terwijl hij eenen oogslag naar den weg wierp, die door het Vinkenboschje liep. Het scheen voor Pierke langer te duren, dan het werkelijk duurde.
En niemand kwam!
Pierke greep een handvol sneeuw, maakte er eenen bal van, duwde hem op den beuketronk, deinsde een twintigtal stappen achteruit, mikte en schoot.
‘Goed getroffen!’ moedigde hij zich aan. Inderdaad de kogel had het middenpunt van den sneeuwbal gesmolten! ‘Ja ja... 't zal wel gaan!’ besloot hij, terwijl hij opnieuw laadde en naar zijne vorige standplaats terugkeerde.
Hoort de jongen ginder geenen krakenden voetstap?
Hij keek op naar den boschweg. Boer Tiste naderde. Hoeveel druppels had de kerel gesnapt? Werkelijk veel! want zijn gelaat glansde bloedrood, ofschoon de gang tamelijk recht scheen. Och ja, de kerels van den buiten kunnen zoo wat borreltjes wegleggen, vooraleer zij wankelend over straat loopen!
Pierke liet een tevreden ha! en trok naar Tiste, die de brandende pijp in den mond hield.
‘Dag, boer Tiste,’ groette de jonge schutter; ‘ge zijt zoolang weggebleven!’
Was het de schrik, welke boer Tiste beven deed, als hij, daar vóor hem, Pierke met de karabijn zag?
De rijkaard beproefde het echter te glimlachen en hij antwoordde;
‘Ha! 't is Pierke!... Wel ge zoudt gij 'nen mensch doen verschieten!’
‘Verschieten?... neen... maar schieten!’ verbeterde Pierke heel kalm.
‘Schieten?’ vroeg Tiste verschrikt; ‘maar Pierke, dàt zult ge niet doen, niet waar?.. dat zult ge toch niet doen?’
Voor deze maal vergat hij te bevelen.
‘Boer Tiste,’ klonk ernstig Pierkes stem; ‘boer Tiste, ge weet, dat ik schieten kan... En ge durft vragen om met Blozende Kriekske te mogen trouwen?... Dàt durft ge vragen?...
| |
| |
‘Maar, Pierke...’
‘Loochen niet... Zoo even heeft Blozende Kriekske zelve het mij gezegd.’
‘Maar, Pierke...’ herhaalde biddend boer Tiste.
‘Gister avond heb ik u verwittigd... Blozende Kriekske is de mijne!... Ge weet, dat ik schieten kan... Sta hier... en verroer u niet!’
Dacht de bezitter der Meierhoeve, dat Pierke van den bakker hem ging doodschieten? Hij smeekte:
‘Pierke, dat zult ge toch niet doen zeker - nen mensch vermoorden?’
En daar hij eene beweging tot vluchten maakte, klemde de jongen Tistes arm tusschen zijne sterke vingeren en hij gebood:
‘Roep zoo niet... blijf hier staan... zóo!’ En ruw keerde hij den boer met het gelaat naar de beek.
‘Kijk naar den kant der Keibeek... ik zal u geen kwaad doen... ik wil u alleenlijk een lesken geven.. Steek uwe pijp in den mond... zóo!... En vooral, verroer u niet!’
Bibberend, werktuigelijk deed boer Tiste alles, wat hem bevolen werd. De pijp, welke hij tusschen de handen hield, was een paar decimeter lang - eene nieuwe steenen pijp!
‘Beef zoo niet,’ zei Pierke; ‘houd u stil... beweeg uwe armen niet... uwen kop nog minder!... Uw leven hangt er van af... Ge weet, dat ik schieten kan... denk op het haantje van den toren... Maar ge zoudt het kunnen vergeten hebben...’
En hij plaatste den vinger op den kop der pijp.
‘Dit wil ik afschieten!’
‘Maar, Pierke,’ waagde het Tiste met zijne trillende neusstem, ‘als gij mij eens...’
‘Als ge u stil houdt - niet!... Genoeg gepraat... ik wil het... zijt gij er?’
‘Ja, Pierke...’ stamelde boer Tiste, die nu niet meer rood, maar bleek als de sneeuw zag.
Pierke wendde zich om, ging tellende twintig stappen verder, lei aan. Als een paal stond de boer, met de rechterzijde naar den jager gericht.
‘Verroer u niet!’ waarschuwde de jongen voor de laatste maal.
| |
| |
Pank!
Daar vloog de pijpebak aan stukken! De steel bleef tusschen de tanden van boer Tiste, die van doorgestanen schrik schier door de knieën zonk.
‘Kan ik nog schieten?’ vroeg Pierke naderkomend.
Doch met nadruk sprak hij tot den onthutsten Tiste.
‘Boer Tiste... ge ziet wel, dat ik u niet missen zou, moeste ik naar u schieten!... Ge zijt verwittigd: indien gij vóor morgen avond, den baas uit den Haan niet laat weten, dat gij uwe domme vraag intrekt, zal dit beestje...’ en hij wees op zijne karabijn, ‘u eenen kogel door den kop jagen... 't Is zeker bijkans noen?... Ete met smaak, boer Tiste, ete met smaak!’
Hij haalde zijnen haas, verborg hem onder zijnen kiel, keek nog eens om naar boer Tiste, die als aan den grond genageld scheen, en verdween langs den anderen hoek van het Vinkenboschje.
Toen kreeg Tiste de spraak terug.
‘Of hij schieten kan!’ ontviel het hem, terwijl hij, met zijne uitpuilende, wijd opengesparde oogen, naar den steel zijner pijp staarde, ‘of hij schieten kan!’
***
Een weinig daarna - rond den middag - sloop Pierke op den achterhof van den Haan en klopte stil, drijmaal, op de ruiten van het kleine toogvenster. Blozende Kriekske had denkelijk den seinslag gehoord, want ze schoof buiten.
‘Daar, Blozende Kriekske,’ zei hij en hij overhandigde haar tevens het geschoten dier; ‘maak hem morgen gereed... en bewaar voor mij een billeken.’
‘Twee!’ lachte Blozende Kriekske. Zij stopte het wild in haren voorschoot weg en Pierke vervolgde:
‘Ik geloof, dat boer Tiste u wel zal met vrede laten... ik heb hem in het Vinkenboschje een lesken gegeven, dat hij zoo gauw niet vergeten zal - een lesken in het schieten!’
En daar het meisje angstig iets te vragen scheen:
‘Neen, neen... stel u gerust... Ik heb hem geen kwaad gedaan... maar, bij God, ik zal hem kwaad doen, indien hij zich niet koes houdt... Tot straks, Blozende Kriekske, tot straks!’
| |
| |
| |
III.
Ja, het leven van den landman is een onophoudelijke strijd tegen de natuurkrachten. Alles hoeft voorzien te worden: goed of slecht weder, hagel en vorst, storm of verschroeiende droogte. Alles ook dient waargenomen te worden: de minste regenvlaag in den heeten zomer, het zonnig uur gedurende hooi- of oogsttijd, den dooidag in den winter.
Eene week was henengevloden sedert het heugelijke feit in het Vinkenboschje en reeds een paar dagen dooide het. Het rapenloof en de knollen, welke nog te velde stonden en door de sneeuwlaag bevrijd waren geweest, konden uitgetrokken en naar huis gebracht worden.
En het sterke Blozende Kriekske wilde deze goede gelegenheid - eenig groenachtig voedsel voor hare koe te halen - niet laten voorbijgaan, zonder ze zich ten nutte te maken. Dezen aanstaanden nacht misschien zal het opnieuw vriezen! Ze nam den kruiwagen en reed, zonder acht te slaan op slijk noch water, naar den akker, welke eenige honderden meters van den Haan lag. Neen, het meisje voelde niet de minste schaamte, om, juist zooals de struisste man, eene volle kruiwagenvracht te voeren! Er dient buiten hard gewerkt te worden, indien men leven wil!
Moedig trok ze de rapen uit, ofschoon de killende gesmolten sneeuw de schubbige huid van hare handen tot kloven beet. Snel stond de kruiwagen geladen. Het meisje smeet den draagriem over de schouders en reed huiswaarts.
Pierke, die de deerne naar het veld zien trekken had en haar spreken wilde, ging haar te gemoet. Ginder zag hij de maagd, met hoogeren blos, dapper den kruiwagen vóor zich stooten. Hare holleblokken pletsten in het sneeuwwater, dat kronkelend over de straat liep. Juist achter de haag der pastorij ontmoetten de jonge lieden elkander.
Lag er weder geene droefheid op het gelaat van Blozende Kriekske?
Ze stond stil en fluisterde den jongen toe, dat boer Tiste gister morgen bij haren vader geweest was.
‘Welnu?’ vroeg Pierke, terwijl hij den rechtervoet op eenen der armen van den kruiwagen plaatste en eene wolk tabaksrook om hoogblies; ‘wil hij nog met u trouwen?’
| |
| |
‘Neen, hij ziet er van af... naaar...’
‘Maar?...’
‘We moeten in Mei verhuizen?’
‘Potvernonde!...’ vloekte Pierke; ‘verhuizen?’
‘Ja... ik geef er niets om... ik zal er mij wel in stellen... maar vader zal er ziek van worden... zeker, Pierke!’
‘De schobbejak!..’ ontviel het den jongen. Doch onmiddelijk daarna troostte hij: ‘stel u gerust, Blozende Kriekske, stel u gerust!... We zijn nog verre van de maand Mei... Ge zult niet verhuizen... als Pierke het u zegt...’
‘Ge zult hem toch geen kwaad doen, niet waar?’ bad de deerne... ‘Want op Dertiendag hebt ge boer Tiste willen omverschieten...’
‘Wie heeft u dat gezegd?’
Heintje heeft het mij stillekens verteld...’
‘Hem omverschieten?.,.’ En Pierke lachte. ‘Neen, neen, Blozende Kriekske.. Ik moest hem een lesken geven... daarom schoot ik den kop zijner pijp tot brijzels... Maar ik zie dat het niet geholpen heeft.. Ha ha... hij wil u doen verhuizen?.. Wie niet hooren wil, moet voelen... in Gods name!’
‘Pierke, ge zult toch voorzichtig zijn, niet waar, jongen!’
‘Vrees niets.. Gij zult mijne vrouw worden, dat zweert Pierke!... Wat men u of uwen vader doet, doet men aan mij!... Ha ha, ge moet verhuizen?... Dàt zullen we zien!’
En met haastigen stap, draaide hij den hoek der pastorij om, terwijl het meisje hem smeekend achternafluisterde:
‘Pierke, zij toch voorzichtig, jongen...’
***
Rechtover het Leeuwke huppelde Heintje den bakkerszoon tegen.
‘Kom, Pierke, “zei het mannetje,” we zullen een glas bier in het Leeuwke drinken.’
‘'t Is mij gelijk,’ klonk Pierke's antwoord.
En ze trokken binnen.
Boer Tiste zat in den eenen hoek, met de stoof tusschen zijne beenen en met de handen op den schutring. In den anderen smoorde de baas uit het Leeuwke smakkend zijn pijpje. Ze spraken over het weder - daarover praten het liefst de boeren - toen de twee kerels binnen kwamen.
| |
| |
‘Ja ja, 't is al diep gedooid!’ ging de baas verder; ‘ik peis niet, dat het nog vriezen zal.’
‘'t Is om te lachen, dat ge 't zegt zeker;’ brabbelde Tiste met de neusstem; ‘we zijn nog in het kort-maandeke niet... 't kan tot Paschen vriezen!...’
‘Te Paschen nog vriezen?...’ riep de baas; ‘ik heb geweten, dat op tweeden Paaschdag de sneeuw eenen voet dik viel... Dàt is meer dan vriezen, niet waar, boer Tiste?’
‘Goeden dag, boer Tiste... goeden dag, baaske,’ groette Heintje.
‘Dag!’ groette Pierke, heel kortweg.
Maar als boer Tiste de stem van Pierke hoorde, sprong hij schielijk recht, ledigde in éene teug zijn glas, betaalde en vertrok met de woorden:
‘Ja... 'k zou een voer loof moeten doen halen... en 't is al drij uren... Binnen een uurke is 't al donker!’
‘Het zal geen uur meer klaar zijn,’ bevestigde de baas; ‘als 't u zal believen, boer Tiste...’
Deze was reeds buiten.
‘Als hij u ziet,’ lachte Heintje, terwijl de waard tappen ging, ‘ziet hij 'nen razenden hond... Sedert Dertiendag zeker?’ vroeg hij op geheimzinnigen toon.
En daar Pierke niet begrijpen wilde:
‘'k Weet alles, jongen... ik heb de gazet gelezen... Het was toch niet gemeend, niet waar, Pierke?’
‘Hoe... gemeend?’
‘Wel ja, ge wildet hem toch niet doodschieten?’
‘'t Was om te lachen, Heintje,’ verklaarde de jager; ‘ik wilde hem een lesken geven... maar het schijnt, dat hij er niet van profiteeren wil...’
‘Zijt gij ernstig kwaad op boer Tiste?’
‘Waarom zou ik kwaad op hem zijn?... Om iets te zeggen: ge zult misschien Tiste dezen avond zien?’
‘Ja zeker, we gaan samen vogels-slaan... 't zal donker en bijgevolg goed zijn.’
‘Ha! ge gaat vogels-slaan?... En om wat uur?’
‘Rond een uur of zeven... Maar waarom vraagt ge dat?’
‘Mag ik u iets verzoeken, Heintje?...’
‘En waarom niet?’
‘Welnu, laat Tiste alléen gaan.’
| |
| |
En daar Heintje verwonderd de oogen open stak, voegde hij er geruststellend bij:
‘Neen, neen... ik zal hem geen kwaad doen... Maar nog eens, Heintje, laat hem alléen gaan.’
‘Neen Pierke, een woord is een woord: ik ga mee.’
‘In dit geval, kom niet te dicht bij hem... laat hem vooroploopen. Heeft hij nog altijd zijn lantaarnke!’
‘Ja!’ Heintje bezag fijn den schutter. ‘Ge wilt iets doen,’ vroeg hij.
‘Ja, weer iets om te lachen!’
Daar, vóor hen, stond de baas met twee glazen op het schenkbord.
‘Op uwe gezondheid, Heintje?’ En Pierke tikte met zijn glas tegen dat van het bultje, dronk het in eens uit en zei:
‘Heintje, ik laat de schuld voor u.’
En daarmede was hij weg.
‘Een aardige jongen!’ merkte de bultenaar aan.
‘Maar toch doorbraaf ook,’ knikte het baasken.
‘Wat mag hij tegen Tiste hebben?.. vroeg Heintje zich af, terwijl hij de glazen van zijnen neusnijper met zijnen zakdoek afdroogde. Hij sloeg zich de hand vóor het voorhoofd:
‘Ik ben er..’ riep hij, ‘Blozende Kriekske, Blozende Kriekske!..’
***
Ja, boer Tiste was een verstokte vogelenvanger. Des winters vooral trok hij er op af, om de diertjes, welke onder de droge blaadjes der beuk- en herenteerhagen te slapen zaten, met eenen kluppel dood te slaan. Uitsluitelijk voor dit doel had hij een soort van dievelantaarntje gekocht.
Zoo, met eenen kluppel, de arme vogeltjes in hunnen slaap overvallen en vermoorden, noemde men vogels-slaan.
En dezen avond - 't was immers besloten - ging boer Tiste met Heintje vogels-slaan!
Het kon zeven uren zijn.
De grootste duisternis hing over het dorpje: het verdampende sneeuwwater had de lucht met doom bezwangerd en geen enkel sterreken kwam door den zwarten sluier flikkeren.
| |
| |
In de wei, bezijden het Ketske - een smal pad, dat nevens eene dichte herenteerhaag slingerde - stond of liever leunde Pierke tegen eenen esch. Hij droeg zijne karabijn op den schouder en hield de handen in de broekzakken. Ja, de jongen wist, dat de twee vogels-slagers in het Ketske komen zouden, daar de overblijvende diertjes in de dorre bladeren der haag met voorliefde eene schuilplaats zochten.
De sneeuw gluisterde op sommige plaatsen nog en de koude nacht stolde opnieuw het dooivocht. Het vroos echter niet genoeg om het water der beek, welke daar voorbijmorde, te stremmen.
Kwam ginder geen lichtje afgewapperd?
Pierke keek scherp toe. Duidelijk herkende hij boer Tiste, met den lantaarn in de hand, en er achter Heintje den bult, beiden met den stok gewapend.
Spraken zij niet?
‘Hier zullen we gelukkiger zijn,’ zegde boer Tiste. Aan de herenteerhaag gekomen zijnde, stak hij het lantaarnke in de hoogte.
‘Tiste!’ verwittigde Heintje, ‘ik zie er éenen..’
‘Waar?’
Doch Heintje hief den stok en sloeg - sloeg in de droge bladeren, dat ze rammelden en ruischten - sloeg evenwel zoo ongelukkig, dat hij op het eenigszins gladde pad uitschoof en hol-over-bol op den grond tuimelde.
‘Ge moet hier...’ en Tiste vloekte al lachende... ‘ge moet hier uw bed niet maken.. het is veel te koud, Heintje!’ En zijn onaangename stem giegelde in zijne neusholten.
Zelfs Pierkes lippen vervormden zich tot glimlach.
‘Ge moet er zoo niet mee lachen, ‘kloeg Heintje... ik heb mij ferm zeer gedaan - hier aan mijnen knie... Er ligt hier zeker een steen...’
Boer Tiste zocht met zijn lantaarntje.
‘Op dezen wortel zult ge gevallen zijn,’ zei hij, terwijl hij met zijnen kluppel op eenen hobbeligen wortel klopte, die van onder de haag gekropen kwam. ‘Hebt gij den vogel niet getroffen, Heintje?’
Heintje had niets getroffen dan de droge bladeren. Eenige musschen, gewekt door den slag, waren naar het licht gevlogen: doch boer Tiste, onaandachtig door den val van het ventje, had de diertjes laten heenvlieden.
| |
| |
De twee kerels snuffelden verder - de neusstemmige Tiste voorop, achter hem Heintje, die mankte. Nu bevonden ze zich juist vóor het loerende Pierke. Tiste stak den lantaarn omhoog; Heintje bleef een paar stappen achteruit.
‘Juist gepast!’ dacht de bakkerszoon. Hij mikte.
Pank! Krratschelss!...
Geen licht meer te zien!.. De bal had het lantaartje verbrijzeld. IJlings begon een van de vogels-slagers te loopen - te loopen in de richting der dorpsplaats. 't Was boer Tiste, die niet langer wachtte!
Bedremmeld bleef Heintje staan. Zou hij ook naar het dorp snellen?
‘Neen!’ besloot hij; ‘dit zal Pierke gedaan hebben! Ha, het was daarom, dat ik van achter moest blijven!’
‘Heintje?’ fluisterde de schutter, terwijl hij naderstapte. ‘Heintje, doet uw knie nog zeer?’
‘Wel, wel, Pierke!... Ge hebt mij daar fijn doen verschieten, jongen?’
‘'t Was maar om te lachen, Heintje!’
‘Zoo zoo.. ge schoot naar Tiste niet?’
‘Naar zijn lantaarnke, Heintje!... Wilt ge mij een plezier doen?’
‘En waarom niet?
‘Ga naar de Trommel - boer Tiste zal er zitten - en zeg hem dat hij morgen naar den Haan moet gaan.’
‘En?’
‘En aan baas Fliep zegggen moet, dat hij mag blijven. Anders?’
‘Dat hij mag blijven?... Moest Fliep verhuizen?’
‘Ja, met aanstaanden Mei. De kerel, boer Tiste, wilde met Blozende Kriekske trouwen!’
‘En Blozende Kriekske wilde niet?’
‘Neen... en ik ook niet!’
‘En indien Tiste bij zijn besluit blijft?’
‘Zeg hem dan...’ en op ieder woord steunde Pierke, ‘zeg hem dan, dat ik naar zijnen pijpebak en naar zijn lantaarnke niet meer schieten zal, maar naar zijnen neus. Slaap wel Heintje.’
En met overgroote stappen spoedde zich de jongen naar huis.
| |
| |
‘Wel wel, dat zijn dingen!’ riep Heintje, terwijl hij naar de Trommel hinkte; ‘voor een meske iemand den neus afschieten! Maar hij zou het doen... zeker zou hij het doen! Dat Pierke, dat Pierke!’
| |
IV.
Des anderen daags werd aan het verzoek van Pierke voldaan; Boer Tiste liet, bij middel van Heintje, aan den waard uit den Haan weten, dat hij van gedacht veranderd was, dat Fliep en Blozende Kriekske niet verhuizen moesten.
En drie maand later vierde men feest: Pierke van den bakker trouwde met Blozende Kriekske! Dat Heintje op de bruiloft uitgenoodigd werd, hoeft niet gezegd te worden.
Van boer Tiste werd er, op den huwelijksdag, weinig of geen gewag gemaakt. Enkel het snaterende, bijtende bultje zei aan het meisje, in het uit-de-kerk-gaan:
‘Maar ik zie boer Tiste niet?’
Pierke hoorde de vraag en lachte:
‘Boer Tiste!... Hij zou wel willen, in mijne plaats, nevens u gaan, Blozende Kriekske... maar ik heb hem van gedachte doen veranderen: het was tijd.’
‘Hoog tijd!’ volledigde de bruid.
‘En wie weet, of zijn geld de victorie niet zou behaald hebben, niet waar, baas Fliep?’ vroeg de bultenaar aan den waard met loenschen lach.
‘Misschien... zonder mijne trouwe karabijn!’ antwoordde de jonge echtgenoot.
En Blozende Kriekske, die nu sterker bloosde dan ooit, bad:
‘Laat ons daarover zwijgen, Pierke... en liever gelukkig zijn.’
‘Wel ja, laat ons gelukkig zijn... in Gods name!’ zei Pierke. En allen trokken naar de herberg den Haan, waar vrienden en kennissen dronken, smulden en zongen op het heil van het jeugdige paar - op het heil van
Pierke en Blozende Kriekske!
|
|