De Vlaamsche Kunstbode. Jaargang 15
(1885)– [tijdschrift] Vlaamsche Kunstbode, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 321]
| |
Eenige Schoonheden onzer Moedertaal.
| |
[pagina 322]
| |
geest galmen, als het speeltuig hem ontbreekt om de opgevatte klanken in de lucht te doen hergalmen? Dan eerst wordt hij kunstenaar door de kunst van aan anderen het schoone mede te deelen, dat tot hiertoe in de verborgene diepte van zijn vernuft werd opgevat. Schoon is eene taal, die juist en nauwkeurig de gesteltenissen van geest, hart en wil kan nabootsen, maar schooner nog zij, die de lichamelijke bewegingen, met die gesteltenissen in verband, klaar en gepast kan weergeven; zoo voldoet zij 't begrijp en 't gezicht, het inwendig en het uitwendig licht op eenen en denzelfden stond. En dit kan onze rijke Dietsche spraak beter dan eenige andere. Tot bewijs daarvan moet ik slechts eenen oproep doen aan uw geheugen en u dingen zeggen, die gij kent sedert lang; en vermits in zaken van schoonheden er geene bepaalde rangschikking kan bestaan, moet ik mij vergenoegen met slechts eene handgreep van die schoonheden te vatten, en ze een voor een ten toon te leggen. Elke werking van den geest staat gelijk met eene beweging; als een vlinder fladdert hij links en rechts door het ruim, neen, snel als de bliksemschicht doorklieft hij den afstand in een oogwenk, en hij leeft dan in het Noorden, dan in het Zuiden, dan in het Oosten, dan in het Westen, dan op den top van den Vesuvius in Italië, dan op de boorden van den Kongo in Afrika, van de Mississippi in Amerika. Er is geene menschenspraak, die volledig al die bewegingen kan voorstellen in woorden; er is er echter ook geene, die het zoo volledig kan, als onze Dietsche Moederspraak. ‘Gaan,’ ziedaar het hoofdgedacht van elke beweging, van elke verandering van plaats of bezigheid: wij ‘gaan’ naar huis, gelijk wij ‘gaan’ schrijven. Zulke uitdrukkingen vindt men dus noodzakelijk in alle talen; maar welke taal kan dit enkel gedacht voorstellen met zooveel verscheidene beelden, met zooveel juistheid als de onze? Dit ‘gaan’ wordt bij ons niet alleen ‘opgaan, afgaan, bovengaan, ondergaan, doorgaan, weggaan, teruggaan, vergaan, enz.. maar om juist onze bewegingen uit te drukken kunnen wij dit beeldeloos gaan laten varen, en wij kunnen, treden, zachtjens gaan, stappen, moedig gaan, trappen, spoedig gaan, sluipen, stillekens gaan; willen wij onze beweging verhaasten, dan zullen wij loopen, | |
[pagina 323]
| |
eene uitdrukking die in alle talen bestaan moet; wij echter kunnen vergelijkenissen nemen om dit ‘loopen’ beter voor te stellen, wij kunnen vlieden, vliegen, vluchten, en dan doen wij den vogel na; wij kunnen ook ijlen, heensnellen, en dan doen wij den pijl na, die losgaat uit den boog, en daarbij hebben wij zoowel als andere talen het woord ‘spoeden’, dat zonder beeld ons eene snelle beweging voorstelt. Is onze beweging traag, dan zullen wij wandelen, drentelen, kuieren, slenteren, enz. Is onze beweging onregelmatig, dan kunnen wij manken, hinken, struikelen, wankelen, stronkelen, strompelen, kruipen, spartelen, schoorvoeten en hompelen. Wilt gij eene beweging voorstellen van den eenen kant naar den anderen, gij kunt zwieren, zwaaien, zwenken, laveeren. Maken wij onze beweging van beneden naar boven, dan kunnen wij niet alleen klimmen, naar ook klouteren, klefferen, stijgen. Moeten wij van boven naar beneden komen, dan kunnen wij niet alleenlijk ‘vallen,’ maar ook ‘neerstorten’ duiken, stuiken, tuimelen, dalen. Ik wil hier eenige regels mededeelen uit het leerdicht ‘Bekoringen en Zege’ van den te vroeg geknakten en weinig gekenden dichter F. De Voght, waar ik verleden jaar een tiental regels van aanhaalde. In dit zelfde meesterstuk moest hij in tonen en nabootsende woorden eene beweging uitdrukken van het hoogste tot het diepste. Hoe hij zulke wendingen in maatgeluid voorstelde, dat kan ik u niet wedergeven in woorden, maar hoe onze rijke Dietsche moedertaal hem ter hulp kwam, en hem zijne begeesterende tonen in gaf, dat kunt gij beoordeelen uit zijne juiste en levensvolle verzen: Als sterren
Daarboven verwerren,
Dan dwalen ze ver, en
Dan vallen ze diep;
Maar dieper nog stuiken
In 't hellewaarts duiken,
Die 't dichtvuur misbruiken,
Dat God in hen schiep.
Zij vliegen zoo hoog toch, die Franschen, met hunnen keu- | |
[pagina 324]
| |
rigen dichter Alfred de Musset, en als een toonbeeld van schoone uitdrukkingen halen zij uit zijne schriften de volgende regelen: Le coeur de l'homme vierge est un vase profond;
Lorsque la première eau qu'on y verse est impure,
La mer y passerait sans laver la souillure.
Car l'abîme est sans fin et la tache est au fond.
Wij bekennen allen, dat zulke beeldende spraak hart en geest vergenoegt, maar wat hemelbreed verschil toch tusschen hetgeen de franschsprekenden hier eene schoonheid moeten noemen, en de juiste, korte, beeldenrijke bewegingen, die onze De Voght in ongeveer hetzelfde getal woorden, dank aan den rijkdom onzer taal, kan voordragen. En wat is toch in zich zelve al die schoonheid, tenzij verscheidenheid van de eenvoudige beweging, aangeduid door het woord ‘gaan’ veranderen van plaats of van werking. Wel is waar heb ik tot hiertoe nauwelijks een spleetje geopend in het doek, achter hetwelk onze Dietsche spraak onder dit opzicht hare kostbaarheden verbergt; van de algemeene beweging ‘gaan;’ moest ik nu komen tot de bespiegeling van onze andere stoffelijke bewegingen en van die der natuurverschijnsels; het zou hier de plaats zijn om aan te stippen, hoe mijn oog kan ‘zien’ maar ook terzelfdertijd ‘blikken, vonkelen, staren, pinken, lonken,’ enz., hoe mijn oor kan ‘hooren,’ maar ook terzelfdertijd kan ‘luisteren, tuiten,’ hoe de zon ‘schijnt’ maar ook terzelfdertijd ‘schittert, blikkert, straalt en glanst; hoe de wind kan ‘blazen’ maar ook ‘loeien, huilen, suisen, ruischen, fluiten, bulderen,’ de regen vallen, maar ook druppelen, kletteren, plassen. Die uitdrukkingen echter, alhoewel zij klaar en juist de bewegingen voorstellen, behooren beter te huis, of wel bij de klankennabootsende woorden, die later hunne beurt zullen hebben in onze bespiegelingen, ofwel bij dien talrijken stoet van nabootsende woorden, op welke ik nu uwe aandacht vestigen wil, en die onze Dietsche spraak niet alleen als vergelijkbaar, maar zelfs als onovertrefbaar naast de oude rijke talen doen plaats nemen. Geroemd, ja, worden de twee oude talen, de Latijnsche meer nog dan de Grieksche, omdat zij eenen zekeren vorm aan hunne werkwoorden kunnen geven, en zoo bij de werking | |
[pagina 325 ]
| |
of bij de beweging twee gedachten kunnen voegen, te weten de herhaling of de voortduring van de werking of de beweging. De hedendaagsche talen, aan die twee oude ontleend, hebben hier en daar nog wel eenen zweem van die schoonheid bewaard, (gelijk in het Fransch ‘voltiger,’ van ‘voler,’ letterlijk het latijnsche ‘volitare’ van ‘volare;’) zij gebruiken die echter zoo schaars, dat men zelfs in hunne taalkundige boeken die vormen niet als bijzondere schoonheden aangemerkt vindt. Onze oude, rijke Dietsche taal bezit al die schoone vormen, zoowel als de oude talen. Wij hebben vormen om onze werkingen en bewegingen voor te dragen als herhaald en voortdurend, en die vormen zijn zoo klaar, zoo nabootsend, dat zij door zichzelven die bewegingen voorstellen. Dit punt verdient wel eenige stonden onze aandacht. Daareven was er spraak van het woord trappen. dat nabootsend eene zekere verandering van plaats aanduidt. Wilt gij nu die beweging als herhaald en voordurende voordragen, gij hoeft daartoe geenen volzin te maken; gij hebt ons schoon woord ‘trappelen’ dat onder éénen vorm nabootsend, die aanhoudende beweging voor den geest en voor de oogen brengt. Neemt nu uwe toevlucht tot onze welluidende klankverwisseling, en gij vindt ‘trippelen’ ja zelfs ‘trempelen.’ Hoe keurig, hoe lief, is dit alles! Wat rijke bron van schoonheden voor onze dichters! Ook is het geenszins te verwonderen dat zij in hunne schriften, zoowel als de ouden, alle bewegingen, in ongedwongen vorm kunnen uitdrukken. Het zij mij geoorloofd terloops daarvan een voorbeeld hier in te lasschen. De latijnsche dichter Virgilius drukt de beweging uit, gemaakt door de pooten van eene bende loopende paarden. In zijne vertaling van Virgilius poogt de Fransche dichter Delille diezelfde beweging na te bootsen, en hij schrijft als volgt: ‘Et les pieds des chevaux, qu'un même ordre rassemble,
Vont tombant, remontant et retombant ensemble.’
Die zinsneden is voorzeker welgelukt als nabootsend, maar hoe verwrongen en hoe onnatuurlijk komt dit alles ons voor, | |
[pagina 326]
| |
als wij Tollens hooren zingen, eenvoudig weg en zonder eene les bij de ouden te moeten halen: Te viervoet, trappelend, stap voor stap,
Reed Ridder Egmond door de heideGa naar voetnoot(1)
Of wel Vondel als hij zegt: De kleppende ysre hoef van viervoetige draveren
Vertrappelt in 't gelidt den grond, dat velden daveren
En stuiven waer men draeftGa naar voetnoot(2)
Schrage geeft ook een schoon voorbeeld op, hoedanig men in verzen de beweging van dravende paarden en hunnen stilstand kan beschrijven. Zijn paarden die, schichtig, door weiden en velden,
Door heggen, door struiken en beemden heensnelden,
Vervaarden, en hielden in vollen galop op.Ga naar voetnoot(3)
Bij uitstek heeft Le Francq van Berkhey insgelijks de onderscheidene bewegingen des paards beschreven. Men hoore... wat zeg ik! men zie: Hij springt op, hij springt neer, op 't prikkelen der sporen
Als hij pruischt, briescht en druischt, dan rekt hij zijne ooren
Hipplende en tripplende, trippende trap,
Zoo runikt en grunnikt hij bij elken stap;
Zwiert den staart tegen de aard, bij 't moedige mennen;
Stout en fier, slaat hij vier uit de steenen bij 't rennen,
En jaagend en vliegend, langs velden en paên,
Raakt pasjes de grasjes en topjes der blaên.
Zoo snel als de wind en vlug als de tijden
Mag hij met Apollo, om 't waereldrond rijden.Ga naar voetnoot(4)
Dat zijn wel wezenlijk de bewegingen van dravende paarden. In onze bewegingen kunnen wij niet alleen ‘trappelen,’ en ‘trippelen’ wij kunnen ook ‘stronkelen en struikelen’ zijnde tegen eenen ‘stronk’ of ‘struik’ met de voeten aanstooten; wij kunnen niet alleen ‘hinken’ maar ook ‘hinkelen.’ niet alleen ‘duiken’ maar ook ‘duikelen’ | |
[pagina 327]
| |
gelijk wij kunnen ‘huppelen’ (ik denk van up of op, gedurig opspringen) en ‘tuimelen’ en ‘strompelen,’ ja wij komen uit de ‘wieg,’ maar weldra kunnen wij ‘wiegen’ en ‘wiegelen’ en ‘wiggelen’ en ‘waggelen.’ Wat verscheidenheid in vormen en klanken! En zijn wij na al die bewegingen gedwongen te ‘zitten,’ het zal ons ook geene moeite kosten in eene vergadering te ‘zetelen.’ Gemakkelijk zal iemand, een weinig in de taal ervaren, opmerken, dat men niet voor alle zulke woorden een wortel kan aanduiden; een groot getal dezer woorden dienen alleenlijk om door hunnen vorm eene beweging of eenen klank na te bootsen. Zonder moeite, zien wij data ‘wentelen’ de verlengde vorm is van ‘wenden,’ in verband met ‘winden,’ eene beweging rond een voorwerp maken. Even rechtstreeks leiden wij ‘slingeren’ af van ‘slang,’ ‘stijgeren van ‘stijgen’ ‘strengelen’ van ‘streng.’ ‘kronkelen’ van ‘krom’ of bochtig, ‘bedelen’ van ‘bidden,’ aanhoudend vragen. Zoo ook hebben wij van ‘sprank’ of ‘sprenk’ ons ‘sprankelen’ en ‘sprenkelen,’ van ‘ram’ werktuig om te beuken, ‘rammen’ en ‘rammelen’ om een aanhoudend gedruis uit te drukken, van ‘blik’ ‘blikken’ en ‘blikkeren’; van ‘schot’ ‘schieten’ ‘schitteren’, stralen schieten; van ‘klank’ ‘klinken’ ‘klingelen’; van ‘menig’ (meer dan eenig of een) ‘mengen’ en ‘mengelen’; van ‘kant’ ‘kanten’ (van den eenen kant op den anderen brengen) en ‘kantelen’; van ‘dwars’ ‘dwarrelen’ (dooreen vliegen); van ‘bron’ of ‘born’ gelijk in bornput ‘bornen’Ga naar voetnoot(1) en ‘borrelen’; van ‘haak’ haken en hakkelen; van drop, droppen en droppelen; van smaak, smaken, smakken en smikkelen; van schuim, schuimen en schommelen, om schuim voort te brengen; van greep, grijpen en grabbelen. Ziet eens hoeveel andere keurige woorden wij echter in onze taal hebben om herhaalde en voordurende bewegingen voor te stellen, zonder dat wij zoo juist hunnen wortel kunnen aanduiden, omdat zij enkel of wel eene beweging of wel den klank der beweging nabootsen. Zoo kunnen wij ‘drente- | |
[pagina 328]
| |
len’ en ‘slenteren,’ ‘knabbelen’ ‘beknibbelen’ en ‘babbelen,’ ‘prevelen’ en ‘fezelen’ ‘bébberen’ ‘sidderen’ en ‘slibberen,’ ‘troetelen,’ ‘kittelen,’ en ‘snuffelen,’ zoo kan onze mond ‘mompelen’ onze traan ‘biggelen’ ons hart ‘popelen’ ons oor ‘tintelen’ en ‘dommelen,’ onze geest ‘mijmeren’ onze hand ‘scharrelen.’ onze tanden ‘knetteren’ ons kleed ‘verfrommelen,’ zoo kunnen de muggen ‘wemelen’ boven de beek, wier vocht kan ‘zypelen’ ‘murmelen’ of ‘kabbelen’Ga naar voetnoot(1) Wie vindt een einde aan die bodemlooze schatkist van schoonheden? En welke taal kan het wagen op dit veld met de Dietsche in vergelijking te treden? zelfs de oude, de zoo rijke brontalen van het Fransch, het Spaansch, het Italiaansch en voor een groot deel van het Engelsch, moeten hier voor de onze het onderspit delven. Verder moet ik over deze stelling niet uitwijden. Gij begrijpt dat deze bemerkingen mij gebracht hebben, tot op de grens der volgende stelling, en dat er een nauw verband bestaat tusschen de beweging- en de klanknabootsende woorden in onze onvergelijkelijke Moedertaal, die, uit hare eigene grondstoffen bestaande, rijker is in schoonheid dan al de ontleende talen, die met vreemde juweelen pronken en dus meer dan elke andere de achting, de bewondering van alle taalnavorschers verdient. |
|