De Vlaamsche Kunstbode. Jaargang 15
(1885)– [tijdschrift] Vlaamsche Kunstbode, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 297]
| |
Blozende kriekske.
| |
[pagina 298]
| |
wereld bevond en slechts voor zijn eigen zorgen moest, kon hij met zijn klein fortuintje - een vijftigtal duizend frank, eene aanzienlijke som voor den buiten - gemakkelijk toekomen. Immer lustig en welgezind, iedereen met bijtend woord aanvallend, overal bij elk feestje aanwezig, werd hij wel is waar door niemand bemind, doch ook door niemand gehaat en door allen geduld. De dorpelingen vermaakten zich graag met hem. Voor een tiental jaar - hij telde er nu een of twee en dertig - studeerde hij op de hoogeschool van Leuven, had er evenwel niet veel goeds uitgestoken en kwam met eene lichte bagaadje oppervlakkige geleerdheid naar huis. Sedert dien droeg hij eenen bril zonder veeren, eenen neusnijper. De vrienden en kennissen, de geburen, de geldbezitters noemden hem kortweg Heintje; doch de werkers, de wroeters groetten hem zeer bedeesd en zegden immer Mijnheer Henri. Eene groote beroemdheid, in de streek, had het bultenaartje verkregen door sommige liedjes, welke hij aaneenstooten kon en in de herbergen voordroeg. In een woord, Heintje was een argeloos, vroolijk kereltje! ‘Heintje?’ herhaalde Tiste, terwijl hij, zonder de pijp uit den mond te nemen, eene klad speeksel op den blauwsteenen vloer kletste; ‘lees hem eens af.’ ‘Ba ba! hij is veel te lang,’ sprak een jonge boer, Fielke van het Eksterhof, ‘en daarbij, ge kent den brief van buiten. De koning staat er op en de secretaris, de speelman, de bode, de biechtvader en de zot ook al... Dat weet ge toch wel, boer Tiste?... 't Is immers dezelfde van vóor honderd jaar!’ ‘Fielke heeft gelijk,’ bevestigde Heintje en trippelde nader; want het mannetje ging of stapte niet: hij huppelde als een geitebokje. ‘Of 't mij gelijk is!’ zei Tiste en hij braakte eenen vloek. ‘Blozende Kriekske, Blozende Kriekske!’ riep hij en zijne neusstem klonk onaangenamer, ‘neem uwe scheer en snijd de lootjes af!’ Tiste gebood altijd en beleefdheidsvormen kende hij niet. Was hij niet de rijke bezitter der Meierhoeve, ginder achter het Vinkenboschje? ‘Ja, boer Tiste, ik kom,’ antwoordde eene krachtige vrouwestem; ‘ik kom... ik moet de lamp wat lager draaien... ze is aan het rooken en het glas zou kunnen springen.’ De petroollamp met glazen bol hing aan den bruin gerookten dwarsbalk, in het midden der herbergkamer. Er brandde | |
[pagina 299]
| |
maar éen licht, zoodat in de hoeken eene halve duisternis schuilen bleef. Ja, inderdaad, de wiek stond te hoog en de vlam rookte. De jonge vrouw - ze was nochtans boven de vijf en twintig - sprong op eenen stoel en draaide de lemmet lager. Treze Borneels - zoo heette ze - was eene gespierde dorpsmeid. Men zag het, terwijl ze daar op den stoel stond en de klaarte haar bescheen, hoe de roode armen in de omgesloofde mouwen spanden! De huid van de hand blonk niet fijn en malsch; ze toonde honderden kleine schubbetjes, door de koude er op gebeten; want de deerne moest niet alleen de klanten bestellen en de tapzaal in orde houden, ze moest ook de koe en het verken drank en voedsel verschaffen, de melk uit den uier trekken, de stallen zuiveren. Broeders noch zusters konden haar helpen, zij had er geene; hare moeder lag lang reeds in het graf; en haar vader bleef den heelen dag in zijnen kuiperswinkel. Kriekrood glansde haar gelaat en op het dorp schonk iedereen haar den lieven naam van Blozende Kriekske! Ja, Heintje de bultenaar had gelijk, wanneer hij lachend beweerde, dat men aan hare gloeiende kaken een solferstekje aansteken kon. En welke oogen! Ze straalden, daar in het lamplicht, als de edelste robijnen! En in het harte van hoevele jongens deden die bruine kijkers geenen minnegloed vlammen? Dicht, bijna vergroeid welfden er zich de zwarte wenkbrauwen over. Regelmatig verhief zich de neus en hij verbrak de rondheid van het aangezicht. Het was waar: het meisje had eenen breeden mond; doch als de lippen zich tot eenen glimlach vormden, bemerkte men twee rijen goed gevormde, sneeuwwitte tanden. Zie eens, terwijl ze daar de wiek lager draait, hoe de wollen boezemdoek onder de drukking der borsten te springen dreigt; hoe hare sterke heupen den geruiten rok en den blauwen voorschoot omhoog duwen; hoe haar gespierd been en haar bogige voet van onder den kleedzoom en uit den lagen holleblok kijken komen! Ja, zonder twijfel, eene kloeke deerne - in haar slach en vooral in hare omgeving eene schoone vrouw! ‘Waar is de koningsbrief!’ vroeg ze, van den stoel springend. | |
[pagina 300]
| |
‘Hier, Blozende Kriekske!’ antwoordde de neusstemmige Tiste, die naar haar toeging, heur het papier toereikte en haar met beestachtigen lust in de lenden neep. ‘Maar, boer Tiste toch!’ zei het meisje, half gram de wenkbrauwen fronsend. 't Was verduiveld wel, dat hij boer Tiste heette en de herberg hem toebehoorde; anders zou het meisje zeer goed geweten hebben wat te doen: want koen was Blozende Kriekske en meer dan een onbezonnen jongeling, die het gewaagd had met haar op eene onbehoorlijke wijze te jokken, had het te zijnen koste ondervonden. Had boer Tiste het op Blozende Kriekske gemunt? Voor niemand toch zou de verwaande landbouwer zich van den stoel opgericht hebben - uitgezonderd voor mijnheer den pastoor of mijnheer den onderpastoor - en nu deed hij het voor de herbergdeerne! Heintje, die het nijpen van Tiste gezien had, liep naar eenen sterken kerel, die, met den linkerarm op de buisstaaf der stoof geleund, met de dampende pijp tusschen de tanden in den anderen hoek zat. Het bultenaartje schopte tegen den voet van den zwijger en fluisterde hem spottend toe: ‘Pierke.... heb ge 't gezien? Boer Tiste zal u den baard afdoen. Let maar op, jongen.’ ‘Wacht maar. Heintje, wacht maar... 't leste is 't beste,’ klonk zacht en kalm de stem van den aangesprokene. Ja, 't was verwonderlijk, hoe zulke struische jongen zulke aangenaam tonende klanken voortbrengen kon! In evenredigheid van zijn lichaam zou zijne stem als eene klok moeten galmen hebben - en ze was vol, ja, doch uitnemend zoet. Toch trilde ze een weinig, terwijl een gevoel, wellicht van woede, zijne trekken verwrong en hij heimelijk de lippen toekneep. Hij klopte de asch uit de uitgerookte steenen pijp, vulde deze opnieuw, en stond recht, ten einde op de schouwplaat een solferstekje te nemen. Nu eerst bemerkte men hoe groot en kloek de jongen was: zijn kop reikte tot over het gepijpte schouwkleed en in lengte overtrof hij voorzeker al de aanwezigen. Zoolang hij ter schole ging, groeide hij traagjes op en daarom noemde men hem Pierke - Pierke van den bakker, dewijl zijn vader dezen stiel uitoefende Doch, als hij tegen de twintig kwam, schoot hij, in eens om zoo te zeggen, lang op | |
[pagina 301]
| |
en werd hij, op den tijd van een jaar of vijf, een echte reus. Niettemin bleef hem de verkleinnaam Pierke bij. Hij sprak niet veel, antwoordde met korte zinnen, vooral wanneer hij noch geroerd noch gejaagd was, en ging als een zwijger door. Armen en beenen en schouders, kop en hals, handen en voeten, alles stond in verhouding met zijne gestalte, zoodat Pierke alles behalve leelijk mocht genoemd worden. Te meer, niemand bezat scherpere, meer glansende oogen dan hij. ‘Pierke is de sterkste gast van de wereld! Onze Samson!...’ bekrachtigde meermaals Heintje, die er fier op was met hem naar de naburige gemeenten te gaan drinken en er met iedereen te gekscheren. Wie zou er Heintje durven aanvallen hebben, als zijn vriend Pierke hem vergezelde? Om te vechten maakte de jongen echter weinig gebruik van zijne macht - veel om te werken! Hij was bakker even als zijn vader. Eene zaak deed hij met hartstocht: jagen!... Niet met een gewoon geweer, met schroot geladen - maar met de Flobert-karabijn, waar steeds een kogel op zat. ‘Met een geweer schieten, dat kan iedereen, “besloot Pierke;” ik schiet met kogels!’ En of hij schutter was! Eenen vliegenden vogel, eenen loopenden haas miste hij niet! En het was nog geen jaar geleden, dat hij tegen boer Tiste voor eene halve ton bier wedde, dat hij den bek van den torenhaan zou afschieten!... Zeker, de torennaald der kleine kerk - eene groote kapel! - klom niet hoog; toch scheen het geene kleine zaak!... Welnu, Pierke won de wedding!... Sedert dien heugelijken dag draaide het haantje bekloos, naar alle winden. Ja, iedereen, op het dorp en er rond, kende die geschiedenis! ‘'t Leste is 't beste!’ herhaalde hij tot Heintje, en hij stak aan. ‘Of het slechtste!’ schertste het ventje; ‘ge zult wachten tot het kalf verdronken is.’ Intusschen had Blozende Kriekske de loten gesneden en gevouwen. Ze lagen in haren schoot. ‘Wie leent er mij zijne muts?’ vroeg ze. Tiste bood de zijne aan - een fijne pet van zwarte zijde - doch het meisje deed of zij het niet gezien hadde, nam Pierkes hoofddeksel en sprak: | |
[pagina 302]
| |
‘'k Heb er al eene!... Wie trekt er het eerst?... Allo, gij, Pierke!’ En allervriendelijkst lachte zij hem toe. Hij lachtte tegen, bedankte haar met eenen vlammenden blik en zei: ‘Ik wil wel, Blozende Kriekske.’ Koesterden zij voor elkander iets in hun harte? Pierke trok. ‘Wel wel!’ kreet het kleine bultje. ‘Pierke is biechtvader... Allerbest: een biechtvader moet kunnen zwijgen... en Pierke kan zwijgen.’ ‘Of hij zwijgen kan!’ bevestigde boer Tiste. En allen schaterden het uit van het lachen. Nu trokken de anderen. Welk gewoel rond het herbergmeisje, welk geduw en gejok?... Iederen wilde vóortrekken. En welk gelach en geschater als een briefje uitkwam! De aardigste kwinkslagen wisselden elkander af, gemengd met grove vloeken en gemeene uitdrukkingen. ‘Ik ben poortier!’ riep een der drinkebroers. ‘Weest maar gerust, jongens, ik zal u niet te vroeg aan de deur zetten... Wat staat er op?’ En hij las, half haperend: ‘Dat zij mij niet vele kwellen
Door wat dikwijls hier te bellen!
't Waar mij schade, zoo men weet,
Daar gij allen drinkt en eet!’Ga naar voetnoot(1)
‘Dat is nog al goed gezeid!’ riep Tiste. ‘Hier is de zanger!’ zei Fielke, terwijl hij zijn lootje ontvouwde. En luidop neuriede hij hetgeen er op stond: ‘Mijne stemme zal niet klinken,
Mag ik niet te voren drinken!
Want ik ben heel droog van borst,
Daarom laaft eerst mijnen dorst!’
‘Neem!’ lachte Heintje en hij gaf Fielke zijn glas over. ‘De kalvers moeten den vinger hebben om te drinken... maar ons Fielke niet!...’ ‘'t Zou er nog aan ontbreken!’ zei Fielke, die den drank naar binnen goot. | |
[pagina 303]
| |
‘Lees het 'nen keer af, Treze!’ vroeg baas Flip aan zijne dochter, terwijl hij haar zijn briefje overhandigde. En het meisje, dat een weinig lezen kon, las met vaste stem: ‘Schenker!
Ben ik eenen goeden schenker,
'k Mag ook wezen goeden drinker:
Alle beide wel gedaan,
Kan hier geenszins kwalijk staan!’
‘Ha ha!’ lachte boer Tiste; ‘baaske is schenker!.. Dat moet toch eens wel lukken, he!’ En zoo ging het tot schier al de loten genomen waren. Dat was er een spel - echt vermakelijk! ‘Waar blijft de koning?’ vroeg Tiste, die nog niet getrokken had, ‘Hij blijft, verdoemd, zoolang in Pierkes klakke steken!... Laat mij trekken: ik zal, ik, er hem gaan uithalen!’ Zeer ruw met de ellebogen stootend, baande hij zich eenen weg tot vóor Blozende Kriekske, nam een lootje, opende het. Hij reikte het aan Heintje over, met de woorden: ‘Wat staat er op, Heintje?’ Maar deze had het reeds gezien. Hij schreeuwde het uit: ‘Koning!... Tiste, ge zijt koning!.. Proficiat!... Leve de koning!’ En het ventje declameerde het opschrift: ‘Schoon de wereld staat in roere,
Zal ik geenen oorlog voeren
Uitgenomen als 't moet zijn,
Tegen bier of brandewijn!’
‘Proficiat!... Leve de koning!’ klonk het van alle zijden. Pierke alleen sprak niet: in schijn onverschillig aan alles wat gebeurde, blies hij dichte dampwolken uit zijnen mond omhoog. ‘Gedronken!’ En hier vloekte Tiste, dat het kraakte. ‘Gedronken!.. Blozende Kriekske, neem de jeneverpan... en een potje gebrand!... En een beetje rap!...’ ‘Eerst voortgeloot, boer Tiste... er zijn nog drij briefkens,’ merkte een weinig koeltjes het meisje aan, terwijl zij de muts naar Heintje uitstak. ‘Waar mag de zot blijven?’ brabbelde baas Flip. | |
[pagina 304]
| |
‘Hier is hij!’ schalde Heintjes stemmetje. En luidop las het bultje af: ‘Wijs te zijn en zot te schijnen,
Doet al menigmaal verdwijnen
En verkeeren in gestreel,
Groote twisten en krakeel.’
En het kereltje huppelde lachend en boertend rond. Weldra stond de pan, vol jenever, op het vuur. Broodsuiker werd er in gedaan en als de drank een weinig verwarmd en geroerd was, stak Blozende Kriekske den wijngeest in brand. Knallend schoot een lange, kronkelende, bleekblauwe vlam in de hoogte - een soort van Bengaalsch vuur, dat het gelaat van de deerne paars verfde. En daarna ging het luidruchtiger toe. De wildste drinkebroers dansten en liepen rond. Tiste bleef in den eenen hoek, Pierke in den anderen zitten. Vier der stilsten speelden een whistje, terwijl ze met genoegen den heeten gesuikerden jenever uitslurpten. Blozende Kriekske had werk om, met nen tinnen lepel, de glaasjes der klanten vol te scheppen. De drank ontbond aller tong: men lachte, jokte of zong... Zelfs Blozende Kriekske deed mee: van tijd tot tijd proefde ze een druppeltje en dit verhoogde den blos harer wangen. Nat en glibberig werd de vloer, van drank en speeksel. Tabaksrook bezwangerde de lucht. De lampen en de gloeiende stoof maakten het, binnen, stikkend en warm, alhoewel het buiten hard vroos. Reeds meer dan eens, dezen avond, was Tiste naar den toog getrokken, als Blozende-Kriekske er iets verrichtte. Stil fluisterde hij haar een dubbelzinnig woord in het oor, boertte soms luidop of greep naar de bestellende deerne. Deze antwoordde niets of slechts met tegenzin. Eenmaal zelfs zei ze, dat iedereen het hooren kon: ‘Boer Tiste, ge moet mij gerust laten... dàt wil ik niet!’ En in den hoek, immer in dezelfde houding, met den linker arm, op de buisstaaf, zat Pierke te smoren en te zwijgen. Heel gram zag hij er juist niet uit, ofschoon hij zich niet te vermaken scheen. Heintje drentelde rond, van den eenen naar den anderen gezel, en spotte met iedereen. Wat zonderling kereltje! Tot den baas zei hij: | |
[pagina 305]
| |
‘Welnu, baas, gij hebt u schenker getrokken, niet waar?.. Schenk maar in en drink u maar zat... 't Is Dertienavond, drink u maar zat!...’ En stiller: ‘Kijk eens, hoe boer Tiste rond uwe dochter draait... Laat ze er mee trouwen!’ En tot Tiste schertste hij: ‘Zijt ge tevreden, koning van het luilekkerland?... Dat Blozende-Kriekske koningin ware, he?... Zie eens naar Pierke: hij bekijkt u zoo scheef!’ En tot Pierke fezikte de kapoen: ‘Ge zit u daar weer dood te zwijgen, he?... Zou men niet zeggen, dat Blozende Kriekske boer Tiste al verdragen kan!... Zou ze hem en de duitjes krijgen?’ En de guit trippelde naar de kaartspelers toe, klapte in hun spel, noemde een aas of een vrouw of een twee, maakte de kamaraden woedend, zonder acht te slaan op de onaangename woorden, welke men hem naar den kop slingerde. En de jenever koelde in de glaasjes niet! Iedereen werd vroolijker, uitgelaten... uitgenomen Pierke, die immer rookend en zwijgend in zijnen hoek zat. Dacht hij niet na? Ja, de jongen zag Blozende Kriekske doodgaarne... Zij, ze wist het... Had hij het haar, op de laatste kermis, niet gezegd?... Ja, hij herinnerde het zich: 't was op kermismaandag! Zij, Blozende Kriekske, stond achter den toog, zooals nu... Er was veel volk in huis en het meisje had het zeer druk... Toch vond Pierke gelegenheid en schepte hij moed genoeg om de deerne toe te fluisteren: ‘Blozende Kriekske, ik zie u gaarne... wilt ge met mij vrijen?’ Daar vroeg een klant juist een glas bier. Blozende Kriekske bestelde en antwoordde op Pierkes vraag niet. Evenwel bemerkte de bakkerszoon, hoe het stijgende bloed haar rood gelaat nog rooder verfde. En daar ze, toen ze weder achter den toog stond, niets zegde, vroeg Pierke eene tweede maal, doch bedeesder: ‘Wilt ge?’ Stil, heimelijk stil viel het van hare lippen: ‘ja!’ Blozende Kriekske beminde dus ook Pierke!... O wat voelde de jongeling zich gelukkig!... En nu, nu zou ze haar woord verloochenen?... Hem verlaten voor dien leelijken Tiste, die land en goed bezat?... Ja ja, het scheen den jongeling - de mensch stelt zich altijd het slechtste voor - dat het meisje, heden op Dertienavond, zoo weinig tegen hem | |
[pagina 306]
| |
sprak... dat ze Tiste, in zijne onbetamelijke handelwijze, niet ten volle afkeurde... En waarom dronk ze zooveel jenever - Blozende Kriekske had reeds vier druppelkens geledigd, Pierke had ze opgeteld - en waarom lachte ze zoo met iedereen?... Maar ach, het hart van Blozende Kriekske kweekte verdriet - en dat verdriet wilde zij verbergen!... Dronk zij daarom geen glaasje meer?... Scheen ze daarom niet een weinig lustiger?... Ja, dezen morgen had haar vader heur over boer Tiste gesproken, die met haar trouwen wilde... Boer Tiste, de eigenaar der herberg, de rijke bezitter van het Meierhof trouwen, met haar, de arme kuipersdochter!... En vader had er bijgevoegd, dat het zoo moest zijn!... Kon zij een beter huwelijk uitdenken?... Zij - Blozende Kriekske boerin op het Meierhof!... En wat erger was: indien zij weigerde, zou boer Tiste hen doen verhuizen met aanstaanden Mei! Doch van dit alles wist Pierke geen woord en op het voorhoofd van het meisje kon hij het niet lezen. Wel knikte zij soms den jongen tegen of zond hem een vriendelijk woord: 't vermocht echter niet Pierke gunstiger, vroolijker te stemmen; zwijgend, denkend, rookend bleef hij in zijnen hoek zitten. Dat er iets gaande was, dit bevroedde hij al te goed... dit zegde hem zijn minnend hart... en dit pijnigde hem zeer. Daar scheidden de kaartspelers uit en ze schaarden zich bij de andere pooiers. De vreugde steeg ten top! In eens vroeg Blozende Kriekske. ‘Er moet iets gezongen worden!.. Toe, Heintje... zing ons een lied!’ Heintje was half muzikant en, zooals reeds gezegd werd, een vierde dichter. Lief galmde zijn snipperig stemmetje niet: maar hij kon de waar goed verkoopen en oogstte, telkenmale hij iets voorzong, bij die eenvoudige buitenlieden, voor wie het weinige veel schijnt, grooten bijval in. Het verzoek van Blozende Kriekske vleide zijne eigenliefde - want de man had eigenliefde, ofschoon hij het in geen geval bekennen wilde en zich als filozoof liet doorgaan. Waar leven de menschen, die geene eigenliefde bezitten? Noem eene daad - goede of slechte - welke niet uit eigenliefde gepleegd wordt? | |
[pagina 307]
| |
En allen juichten: ‘Ja ja, eens gezongen, Heintje!’ Alleen Pierke vroeg niets: immer smoorde hij voort en van tijd tot tijd ledigde hij zijn glaasje. ‘Welnu.’ beloofde Heintje; ‘als iedereen het wil, als Blozende Kriekske het gebiedt, zal ik zingen. 't Is een nieuw lied, zulle... een uit het fijne pak... Het lied van... van...’ Hij aarzelde. ‘Van...?’ vroegen sommige gasten. ‘Van de vlooien!’ voltooide het ventje lachend. ‘Ha ha, van de vlooien!’ schaterde boer Tiste. Ook de anderen giegelden en schokten. ‘Hebt gij het gedicht!’ vroeg boer Tiste zoo maar dom weg. ‘Of ik het gedicht heb?’ herhaalde Heintje en misprijzen, gekwetst eergevoel lagen in zijne stem. ‘Al wat ik zing, heb ik gedicht. Voor wien neemt ge mij dan?’ ‘Ja ja.. ge moet u daarvoor geen kwaad bloed maken’ verbeterde Tiste; ‘begin liever.’ Het kereltje sprong op eenen stoel - als hij in eene herberg zong, sprong hij op eenen stoel - liet den neusnijper vallen en zong met emphase: Lestmaal als ik lag te slapenGa naar voetnoot(1)
Op een zacht en pluimen dons,
Kwamen duizend zwarte knapen
Zonder bas of violons!...
Dansten daar ten allen kant
De kwadrilles heel galant!...
Sprongen, schoven, liepen, gleden,
Stampten op al mijne leden
En ze beten mij zoo sterk -
't Waren vlooien, zoo ik merk!
O vervloekte helsche dieren,
Looze vlooien, slim gebroed,
Zwarter als de zwartste mieren,
Voedseltrekkers uit ons bloed!...
't Vuilste broedsel van de lent
Zijt gij, slimme duivelsbend!
Menscheneters, billeschrabbers,
Nachtrustbrekers, vleeschbekrabbers,
Zwarte prikkers, kwaad geslacht,
Spoken van den helschen nacht.
| |
[pagina 308]
| |
Dat ik al 't gevlooi kon krijgen,
Dat er in de wereld is;
'k Zoude ze aan malkander rijgen
En zoo brengen naar de smis;
'k Sloege ze op het aanbeeld plat
En ik zou nog boven dat
Hen dan in de vijze steken,
Allen hals en beenen breken
En, tot welverdiende straf,
Vijlen al hun tanden af!
En als nu het bultje dat liedje - van eigen factuur - ge zongen had, ging er een helsch rumoer op. Er waren er, die prosten van het lachen, stampten en dansten van vreugde! Ja, Heintjes lied kreeg veel bijval! Ook zag het mannetje, met welgevallen, van op zijnen troon rond. ‘Daarop moet eens gedronken worden!’ gebood boer Tiste; ‘op de gezondheid van Heintje!’ En al de drinkebroers herhaalden in koor: ‘Op de gezondheid van Heintje!... Gedronken!’ Allen - uitgenomen Pierke, die, immer met den linkerarm op de buisstaaf, zwijgend te rooken zat. ‘Blozende Kriekske, nog eene pan jenever!’ gelastte de boer van het Meierhof, terwijl Heintje, vlug als een hondje, van zijnen zangersstoel wipte. En Blozende Kriekske zette nog eene ferme pan op het vuur en stak ze in brand. Was het geen Dertienavond? ‘Maar, Heintje, “waagde het de baas;” hebben de vlooien wel tanden?’ ‘Tanden?...’ snauwde het ventje hem toe; ‘tanden?... Hoe zouden ze anders kunnen bijten, dommerik?’ Een overluide schaterlach vertolkte de goedkeuring van iedereen. Ja, dat Heintje moest naar zijne woorden niet zoeken! Was hij niet ‘opgestudeerd’? En zoo, al zuipende en buizende, duurde het tot middernacht! Die menschen, welke zich, in den dag, doodzwoegden op land, in stal of werkhuis, hadden zich eens recht deugdelijk vermaakt! O jenever, brandende gloed, wat bant gij zorgen en droefheid! Helaas - in schijn! | |
[pagina 309]
| |
‘'t Is tijd!’ verwittigde het herbergmeisje; ‘allen naar huis!’ ‘'t Is tijd!’ herhaalde brabbelend baas Flip, die, men merkte het wel, een sterreken op had; ‘ja ja... 't is tijd?.. jongens, slaapt allemaal wel!’ Er werd betaald, ten afscheid een slaapmutsje geknipt en de eene na den andere toog naar huis. Pierke bleef tot Tiste wegging: ze waren beiden de laatsten. De boer neep, in het voorbijtreden, des meisjes kin, terwijl hij met zijnen zeevermond wenschte: ‘Slaap wel, Blozende Kriekske, tot morgen!’ Blozende Kriekske antwoordde niets; Pierke liet zijne tanden knarsen. Hij sprak echter geen woord, zond zelfs geenen goeden avond tot de deerne. Doch toen hij buiten kwam, greep hij met de rechterhand boer Tiste bij de borst, hief hem als eene pluim in de hoogte, wees hem den kerktoren, die een weinig verder in den kouden maneschijn glansde en blies den boer in de ooren: ‘Tiste, tot ziens... ik zal u spreken... tot ziens!’ En zachtekens zette hij Tiste op den vervrozen sneeuwgrond. En daar Tiste, over dien zonderlingen uitval gansch verslagen, niet te verstaan scheen, zei Pierke, meer bedaard, op ieder woord steunende: ‘Aan Blozende Kriekske zult gij niet meer komen... neen, niet meer komen!... Zij is de mijne!... Ik heb ginder...’ en hij toonde het torenhaantje... ‘den bek van dien vogel afgeschoten... vergeet het niet!’ En daarmede stapte hij naar huis - dit stond een hondertal meters verder - en onder zijnen zwaren voet kraakte de sneeuw. In den Haan sloot men de deur met den grendel dicht. Tiste bleef een oogenblik staan en hij waagde het enkel voort te gaan, wanneer hij den tred van Pierke niet meer hoórde. En als de boer, bedwelmd door den genoten drank en door den onverwachten aanval van Pierke, de poort zijner hoeve openstak, preutelde hij: ‘Den bek van den vogel afgeschoten?... Zou hij mij?...’ En niet gerust gesteld sloeg hij den vinger vóor het voorhoofd. ‘Begrepen!... Ja ja, de kerel schiet goed... goed en juist!.... Of het gekend is!’ (Het slot in de volgende afl.) |