| |
| |
| |
Gemeen volk. Eene Schets door
Reimond Stijns.
I.
Ellendig was de woning waar de weduwe Ruyte met haren zoon Jan en hare zinnelooze dochter Rika woonde. Niets lachte er aan. Het voorhofje zag er uiterst slordig en vuil uit. Enkel een sombere vlierstruik wierp eene kleverige schaduwe rond eenen put, met rottend stroo en kaf opgevuld. Nergens vond men een aanlokkelijk plekje om er te vertoeven, eene bank om een oogenblik uit te rusten. Geen andere groen verhief zich in de morsige hoeken, dan magere netels, welke tusschen verbrokkelde steenen, verdord hout en vuilnis opschoten. Eene oude, onzindelijke koe stond in een donker vervallen leemen stalletje. De vensterruiten, in de afgebrokkelde ramen, waren van groenachtig glas, vele gebroken, geborsten en met rondetjes papier beplakt. De ingangdeur der huiskamer was laag en leidde naar eenen kleien huisvloer.
En, rond de woning, scheen alles prachtig, alles blonk, ruischte of zong. Alles noodigde uit dat vunsig verblijf te verlaten, daar geene vreugde te zoeken, welke niemand er tech vond. Achter en van weerszijden het huis rolden de breede, groene korenvelden. Aan de overzijde der straat strekten zich de wijde, heerlijke scheldemeerschen uit en vormden een prachtig tapeet, met de liefste en bontste kleuren doorweven. De stroom dreef op eene boogscheut afstands kalm en statig voorbij. Naar het noorden toe ontwaarde men de hoogte, waar het dorp Melsem zich verhief: een aantal huizen met blanke gevels, pannen- of stroodaken, een kerktorentje, dat levenslustig met zijnen weerhaan boven het dicht gebladerte der noteboomen en populieren uitkeek.
| |
| |
Op eenen zaterdag, met het vallen van den avond, stond Jan, de zoon van moeder Ruyte, vóor het venster in de kleine woon en staarde met somberen blik naar buiten. Zwarte wolken klommen langs het westen op en verborgen den zonnevuurgloed, die er eene wijl gegloeid had. De wind sloeg wild over het lange gras der meerschen, drukte het neer of ploegde er eene stond wentelende voren in. Een schip gleed, in de deemstering, traag voorbij en wilde, nog vóor den nacht, de naburige kaai bereiken.
Jan vond het, binnen, onvriendelijk, ongezellig, zooals iedereen het er vinden moest.
Moeder Ruyte zat, met opgestoken rug, op een laag pikkelstoeltje bij den haard, waar de koeketel boven een flakkerend houtvuur kookte en eigenaardige geuren rond de woning dreef. Grimmig blikte ze soms tot haren zoon op, liet ontevreden de blauwachtige onderlip hangen, schudde het hoofd - dat in eene vuile, katoenen bekjesmuts spande - en mompelde eenige onverstaanbare woorden. Het werd langzamerhand donker in de keuken; doch wanneer de houtvlam krakelend omhoog sloeg, zag men dat de weduwe, met haar laag, wegvluchtend voorhoofd, hare sterk ontwikkelde kin, hare ruwe, onvriendelijke trekken, een stroef, grijs oog had, waar niets teeders inlag en misschien zelden in gelegen had.
De zinnelooze Rika, met de bloote, bruine armen op de borst gekruist, leunde met den rug tegen den zwart berookten schoorsteen en staarde roerloos in de vlam. Rika was ouder dan haar broeder Jan en scheen, voor het minst, de veertig voorbij. Ze was het treffend evenbeeld harer moeder. De rimpels en de barsche uitdrukking, door ouderdom en levenskommer in de trekken der oude gelegd, bleven in het gelaat der dochter gegroefd door de waanzinnigheid.
Vrouw Ruyte bromde na eene poos eenige onverstaanbare woorden, sloeg dan de hand aan het hoofd, als teeken van opkomende woede, waarop de zinnelooze plots luide uitviel, terwijl ze de vuisten tegen elkander sloeg:
‘Thalie is eene slets, eene zatteluit... Ik zal de menschen opmaken, om haar als vuiligheid van de gemeente te jagen.. Dat ze u gerust laten, moederke... dat ze u gerust laten of ik wring ze den kop af!’
| |
| |
Eene lange wijl duurde het, eer zij weer tot bedaren kwam en hare vorige, onbewegelijke houding aannam. Hare woorden schenen echter op hare twee huisgenooten geenen indruk te maken, want moeder noch zoon zagen op. De wind peep wilder in den schoorsteen en joeg eenen walm rook naar binnen, waarna hij aan het venster een loshangend papiertje om en weer dreef.
Jan keerde het gezicht naar den haard - een beenderig gezicht, door de zon bruin gezengd.
‘Alles, wat de zotte doet, is wel, niet waar?... Ik, ik dien tot niets!....’ Dat was een antwoord op woorden, welke de weduwe voorzeker veel vroeger moest uitgesproken hebben. De oude blikte over haren schouder hem aan en mompelde bitsig na eene poos:
‘Ja, dat is waar! Van u is niet veel goeds te verwachten. Hadde ik de zotte niet, he, he, he!
Hij trok minachtend de schouders op en greep zijne steenen pijp, welke op de schoorsteenplank rustte.
‘Zoo dat ge weeral naar dat slecht ding durft gaan!’ vroeg de moeder, de grootste verachting in het woord ding leggende.
Stokstijf bleef hij staan en richtte scherp zijnen blik naar de bejaarde vrouw; daarna onderzocht hij schijnbaar bedaard zijne pijp, trok er eens aan, brak een eindje van den steel; doch plots - zijne woede niet meer meester - sloeg hij het voorwerp in duizend stukken op den vloer.
‘Ja, verdoemd!’ bulderde hij; ‘ik, ik ga er naartoe.... en ik zal er gaan en blijven gaan!....’ Hier haalde de spreker diep adem. ‘Moeste een ander wijf durven zeggen, wat gij daar gezegd hebt, ik slingerde ze in de Schelde!... Ja, mijne ziele! Ik slingerde ze in de Schelde!
Hij ijlde naar de deur en rukte deze, met woest geweld, achter zich toe, juist als, met gebalde vuist, de zinnelooze op hem toesprong.
‘De deugniet, de deugniet!’ morde ze na eene wijl met hijgende borst, brak daarna in tranen los, terwijl ze zich op de knieën nevens de weduwe neerhurkte.
‘Moederke, moederke!’ kloeg ze met eene stem, als die van een kind. Doch de weduwe scheen te hooren noch te zien; ze dwaalde in gedachten weg en die gedachten waren bitter.
| |
| |
Jan zegt altijd, dat hij thuis geen plesier heeft! Wat wil hij? zijne moeder en zijne zuster stellen zich wel tevreden met hetgeen ze hebben! Hij beweert, dat men altijd bot en onbeleefd met hem is!... He! waarom handelt hij zelf niet zachter? Alsof eene moeder, in haren ouden dag, van manieren zou moeten veranderen voor hare kinderen! En daarbij, waarom loopt hij achter zulk eene slets van eene vrouw?.... Het gaat er nog erger toe dan in een slecht huis - bij die Bertels'!... Is het daar niet dat ze Jan bedorven hebben?... Vroeger, eer hij er ging, was hij een brave jongen!... Nu is er geenen goeden kant meer aan te vinden!... Ja, hij mag trouwen met wie hij wil, maar toch met zulk volk niet!... Ze zitten vol schulden, ze hebben eenen slechten naam, eenen doorslechten naam!... Die drie slonsen van zusters verleiden er al de jonge gasten. De weduwe Bertels laat alles gebeuren. om eenen vuilen druppel genever. 't Is schande gelijk de vrijers in dat huis boeren tot middernacht. Ja, ja. 't is er een leelijke boel... een konkelfoeshuis!
En half luide vervolgde de moeder:
‘Ha! hij wil niet, dat ik er hem nog uit hale... zooals over drie weken!... Wel, ik zal het nog doen!... Durft hij vandaag laat uitblijven, zoo trek ik er naartoe en ze zullen hooren, wat ik denk van hunnen vuilen winkel!...’
De zinnelooze hief zich op.
‘Neen, moederke, “sprak ze;” ik zal gaan!.. Ha! ha! ik heb ook eene tong!...’
Jan, intusschen immer opgewonden, had een voetpad ingeslagen, dat hem door de weiden aan de Schelde bracht, welke hij in al hare grillige wendingen volgde. Nu eens vloeide de stroom recht voor zich door de groene vlakte; dan nam hij plots eene andere richting, vreet aan den eenen zoom de aarde weg, vormde er eenen scherpen inham, terwijl hij gedurig steenen en slijk aan de overzijde wierp en zoo ongevoelig, langzaam, doch voortdurend zijnen loop veranderde. Op een zeker punt daalde de oever loodrecht naar beneden, zoodat, van boven op het pad, een kolk de voorbijgangers aangaapte. Nevens het smalle pad stonden eenige wilgetronken, waaronder een oude, takkeloos vooroverhelde en, als met een menschelijk oog, in de diepte staarde.
In zijne opgewondenheid van geest had Jan tot nu toe niet
| |
| |
bemerkt, hoe wild de wind woei, hoe de duisternis ingevallen was en reeds gitzwart op het water rustte. Ja, hier was het eene gevaarlijke plaats, 's nachts en bij onweer....
| |
II.
Een weinig verder, op den boord der Schelde, stond het huisje der Bertels. Des winters schuurde het water zijnen gevel, des zomers lag het in eene geurende graszee. Moeder Bertels, eene weduwe ook, woonde er met hare drie dochters. Het was er vroolijk des avonds; dikwijls ging het er luidruchtig toe, wanneer de lieven van Rilde, Hanne en Thalie kwamen vrijen. Men jokte en schertste, speelde met de kaart, dronk er genever. Eenen goeden naam had het huis niet; maar die, welke daar kwamen, stoorden er zich bitter weinig om; ze spotten hartelijk met de ijzerbijters van het dorp, die niet konden lijden, dat de zon in het water schijnt. Ja, wáar was het: Hanne had een kind, maar dat bleef hare zaak. Vroeg ze iemand om voor het kleintje te zorgen?.. Kweekte ze het niet treffelijk op? Neen, niemand moest er zich mee bemoeien!...
De duisternis valt reeds in. Wild drijft de wind over de meerschen en dof klatert de Schelde. Wannes, de kloefkapper, en Sus, de molenaarsknecht, zitten reeds bij de Bertels. Waarom komt Jan Ruyte niet? Thalie, zijn lief, gaat buiten zien: dat doet ze voor de derde maal. Ze komt terug, ontsteekt licht en mompelt gestoord:
‘Waar blijft die stommerik? Zijn oud mêeke heeft hem zeker weer verboden te komen!... Of zou hij in de Schelde gewaaid zijn?’
Op Thalie's bolrond, dom gelaat ligt eene hoogroode kleur; boven hare dikke lippen steekt scherp een wipneus op; en zware, vlaskleurige vlechten - in 't midden gescheiden - zinken gedurig over hare verwilderde oogen. Hare gestalte heeft vorm noch bevalligheid; doch de meid is sterk gevleeschd en de kleederen hangen haar los, slordig om de leden. Ja, ja, wanneer men gedurende den geheelen dag moet werken, ontbreekt 's avonds al eens de moed om zich
| |
| |
op te zetten. En ba! waartoe dient dat ook?... Wie Thalie zoo niet, wil, krijgt haar anders niet!...
Ja, het lieve schepsel wordt uiterst ongeduldig, daar Jan zijnen neus niet toont. De twee andere jonge kerels spotten met haar: ze kan dus haren vrijer niet meer missen! Heeft ze reeds zoo Ghuyse en Pier Gebuur vergeten? Hoelang zal ze nog met Jan verkeeren?... In afwachting dat deze verschijne zet men de kaarttafel gereed... Dat moeder naar den Beer om genever trekke!...
Ha! daar is Jan eindelijk... Thalie vraagt hem spottend of hij eenen knieval heeft moeten doen, ten einde te mogen komen?... Hebben ze hem opgesloten en is hij in 't geheim ontsnapt?... Ze zullen hem zeker weer komen halen - de zotte of het oud meêke?... Maar Jan neemt dat spotten verkeerd op: wild schopt hij eenen stoel uit den weg... doch, wanneer Thalie hem giggelend eens vastgrijpt, zich met wellust tegen hem drukt, verdwijnt alle wrevel...
Daar treedt moeder met den drank binnen.
Nu houden de vrijers zich nog redelijk ernstig. Wanneer de eerste flesch zal ledig zijn, zal het wel eene andere keering nemen. Van tijd tot tijd hoort men slechts, tusschen ruwe, boertende woorden, eenen zwaren vloek... De deernen geven of ontvangen eenen duw of stomp...
De meisjes hebben alles voor het kaartspel gereed gemaakt en brengen nu hun' eigenen opschik toch een weinig in orde: ze ontknoopen hun borstlijf, steken den borstdoek wat beter weg, drijven het haar van het voorhoofd achter de slapen, sluiten, half afgewend, den kouseband vaster boven den knie en lonken naar de verbeeste kerels, die bij de tafel proesen van het lachen...
Gedronken!
Daar staat de flesch! o Heilige, gezegende flesch, die alles met rozenkleur in 't leven omgeeft! Wat zalig genot, wat zoete bedwelming schenkt gij uwe vrienden!... Neen, neen, het is niet waar, dat ellende en misdaad in uw vocht schuilen, dat genever bloed eischt!
Gedronken!
De mannen gieten met wellust den drank naar binnen. Deze zengt weldadig hun gehemelte, kittelt aangenaam hunne keel, drijft warmer hun reeds warm bloed door hunne
| |
| |
aderen. Zelfs de deernen laten het vocht tot het laatste druppeltje in den mond loopen, krijgen glans in hunne oogen, worden door opgeruimdheid vervoerd! Aan tafel!... Daar liggen de kaarten.... Zijt lustig, teeder geliefden; blikt elkander maar onbeschroomd in de oogen; vergeet alle ellende der aarde - uw nietig dorpje, dompige, vochtige huisjes, knorrende moeders, vittende, nijdige lieden...
De weduwe Bertels, met een enkelen, waggelenden voortand in den mond, hurkt neer bij den haard. Daar zit ze, in schijn half ingedommeld. Toch houdt ze steeds het schier geloken, loerend oog naar de flesch gericht en, telkens men drank voor haar inschenkt, komt hare beenderige hand, haar perkamentachtige, met blauwe aderen doorvlochten arm te voorschijn tusschen twee spelenden en de oude grijpt haastig het geneverglaasje, dat een oogenblik verdwijnt en dadelijk daarna ledig terugkeert...
Het kaartspel is aan den gang, luidruchtig, wild. Soms echter zijn allen stil, tot een zware, lompe lach, een vloek opstijgt, eene vuist op de tafel bonst. Wanneer een der gasten de kaart neerlegt, volgt hij het spel zijner beminde, terwijl hij eenen arm om hare lenden slaat en zijne handen niet onledig blijven. Of wel de deerne zelve komt tegen haren vrijer leunen; hare borst drukt zijnen arm en hare lokken kittelen zijnen hals of zijne wang. Op het einde van ieder spel volgt een luidruchtig gejuich en gejoel, daarna een inschenken en ledigen. De jonge lieden plagen elkander, zitten elkander na, tot de vervolgde meid zich gillend in den eenen of den anderen hoek werpt, zich achter stoel of bank laat vallen, waar de vrijer haar vastgrijpt, nijpt, duwt en stompt in eene klimming van verdierlijking.
Zoo verloopen uren. Middernacht nadert.
Moeder Bertels wil niet meer uitgaan om genever. Ze mompelt kwaadaardige woorden, beweegt de kin en den langen tand: in den Beer zijn ze reeds slapen en drank is er niet te krijgen. De oude wil alléen in hare klibberige slaapkamer de flesch ledigen, welke ze zich wist aan te schaffen.
Ruyte zegt, dat hij vertrekt. Thalie spot nog meer met hem: ‘'t is weeral 't oud mêeke, dat niet wil, dat Jan bij heur komt!... Dat Jan maar vertrekke, anders mochte men den schooljongen uithalen.’ Jan vloekt en roept, dat zijne
| |
| |
oude zoo iets niet meer zal beginnen; hij heeft heur te goed de les gespeld! Hij trekt er ‘van door,’ omdat hem zulks bevalt!... ‘Daarmee, adju!... en neem het, zooals ge wilt!...’
Wanneer de jonge kerel zijnen smallen weg langs heen de Schelde volgt, voelt hij hoe de genever zijnen geest bezwaart, hoe de woede hem vervoert bij het herdenken aan de vernedering, welke zijne moeder hem vroeger deed onderstaan!
Zalige hemeldrank! omgeeft ge niet alles met rozenkleur in het leven van onzen Jan!
Zie! welke wilde, wraakzuchtige woestheid den jongen bevangt.
De wind is niet gevallen, doch veeleer toegenomen. Duister is het echter niet: de hemel is helder gevaagd en slechts van tijd tot tijd drijft eene wolk vóor de maan. Ginder galmt de torenklok... 't Is nu nog maar twaalf uren!... Ja, doemnis, Jan moot het zich bekennen: uit vrees is hij vertrokken en heel den avond bleef hij ongerust, daar hij immer vreesde zijne moeder te zien opdagen!...
Ja, dat moet een einde nemen!..
Daar staat de wilgetronk met zijnen zonderlingen kop, welke een menschengelaat schijnt te hebben en grinnikend in den stroom staart... Daar loopt het pad nevens den loodrechten boord, waar, beneden, het zwarte water draait!...
De duivel helpe Jan, daar staat hij plots vóor zijne moeder! Ze heeft eenen witten doek om haar hoofd gespannen; hare blauwachtige lippen zijn op elkander geperst en ze kijkt hem aan, och zoo verachtelijk!... En de genever treedt in den jongeling handelend op, de genever, welke alles in rozenkleur verft!... Hoe! dat wijf durft hem weer komen halen!... Ze wil hem dus als een kind behandelen!... En hij zal, als een lafaard, zich zoo diep laten vernederen?... Jan grinnikt!
‘Deugniet!’ berst de oude uit; ‘ik kwam om u - bij die prijen!... Ja, ja, bij die prijen!... Luid genoeg kan ik het niet schreeuwen!... En alle dagen zal ik u uit dat slecht huis komen halen!...’
| |
| |
| |
III.
Het slaat half éen, wanneer Jan de onzindelijke woning alléen binnen treedt.
Er brandt licht en de deur staat open. Jan is doornat: het water zijpelt van broek en kiel; hij bibbert in den zomernacht.
Maar wat is dat? Waarom wacht de zinnelooze op hem?... Waarom ligt ze nog niet te bed? Wat doet ze, om dit uur, in de keuken? En met wat zonderlingen, vreeselijken blik staart ze haren broeder aan!
‘Waarom beziet ge mij zoo?’ schreeuwt hij. ‘Waarom?’
Doch geen trek verroert zich op haar gelaat en onbeschrijfelijke schrik rust in hare oogen.
‘Gij zijt buiten geweest!...’ fluistert hij dof: ‘Kunt gij zeggen, dat ik het was?... Dat ik het gedaan heb?...’
Nog altijd roert ze zich niet. 't Is juist of er vuur in haar oog fonkelt. Zóo heeft de moeder haren zoon aangestaard! Ja, zóo was het!
‘Bezie mij zoo niet!’ gebiedt hij dreigend; ‘sta uwe oogen neer... Wat weet ge?...’ Zenuwachtig sluit hij de vuisten en zij - ze heft de armen, die sterk beginnen te beven in de hoogte; en wanneer ze spreekt, ligt er zooveel smart en wee in haren toon, dat geene pen het zou kunnen vertolken. Hare armen schudden nu geweldiger en al de trekken van haar gelaat - waarmede ze zoo goed op hare moeder gelijkt - huiveren en rillen, terwijl ze klaagt:
‘Och, Jan... ons moederke... ons moederke!... Zal ze nooit meer weerkeeren?...’
En Jan zelf, bij den kermenden weeroep van het diep rampzalig schepsel, voelt plots iets breken in zijn binnenste; hij trekt de zinnelooze Rika op zijn hart, zinkt op eenen stoel neer en snikt... 't Was toch zijne moeder... zijne moeder, die nooit meer zou wederkeeren!...
Rika ook had het gezien: dezen nacht zou de arme moeder in de Schelde slapen!
| |
| |
| |
IV.
Nooit heeft de tijd stilgestaan en dit deed hij nu ook niet! Een jaar was vervlogen en had zijne veranderingen en voorvallen meegebracht.
Het lijk van moeder Ruyte had men opgevischt. De vrouw - zoo werd het door iedereen verklaard - was des nachts haren zoon te gemoet getrokken, op den gevaarlijke plaats bij de wilgetronken, en door den fellen wind in het water gedreven.
Rika zegde niets.
Jan had de zinnelooze door het armbestuur laten uitbesteden: dat was een groote last van zijne schouders; ook kon ze hem dikwijls zoo vreeselijk aankijken en dit wilde hij niet meer; daarbij had hij ontdekt, dat ze soms des nachts bed en woning verliet; dat verontrustte hem en hij zocht ze van de Schelde te verwijderen...
Bij de weduwe Bertels was het veel stiller geworden. De vrijers kwamen zoo niet meer af. Rilde was naar de stad getrokken. Hanne werd elken dag slordiger, leelijker. Thalie ging met Jan Ruyte trouwen - morgen?
Daags vóor zijn huwelijk had Jan zich bij de Bertels' begeven en 't was reeds laat; wanneer hij naar huis trok. De weduwe Bertels, smoordronken, had hij in het huisje bij de Schelde gelaten. In den beginne, na de eerste druppeltjes ingegoten te hebben, had de oude gezongen, daarna, in eenen aanval van woede, alles overhoop gezet, zoodat men ze in hare kamer had moeten opsluiten. Daarin lag vooral de reden van Jans lang oponthoud; 't was dus geenzins de liefde, welke hem bij de Bertels gehouden had.
Onderwege, in het naar huiswaarts trekken, overwoog de verloofde zijnen toestand. Deze zag er niet al te goed uit. Hij noch Thalie bezaten iets, doch schulden waren er gelukkiglijk niet!... Neen, Jan kon niet zeggen, dat hij uit liefde trouwde... maar hij wilde niet langer alléen wonen, dat ging niet meer. Wanneer hij te bed lag, schoot hij dikwijls met het angstzweet op het voorhoofd wakker... Hij zag zijne oude moeder in den Scheldestroom. Wanneer er vrouw en kinderen zullen wezen, zal hij wel alles vergeten... Hij zou dus trouwen - en in den toestand, waarin hij Thalie
| |
| |
gebracht had, was dit nog het beste, wat hem te doen stond, wilde hij alle verdere onaamgenaamheden vermijden. Ja, ja, men praatte reeds genoeg op het dorp!
Zoo stapte hij, in gedachten verzonken, voort op het voetpad. Plots bleef hij staan: het sloeg twaalf uren op den kerktoren van Melsem. Sedert moeder verdronk, was hij 's nachts, hier, niet meer voorbij gekomen. Hij zocht het niet. Zelfs in den dag overviel hem op deze plaats eene huivering. Nu was hij, buiten zijnen wete, te ver; hij wilde niet meer terug..
Even, als op dien rampzaligen nacht, baadden de scheldemeerschen bij poozen in het manelicht. De wind woei. Ginder op de hoogte blonken de blanke gevels der huizen van het dorp en boven het somber gebladerte keek de kerktoren uit.
De jongeling bereikte de plaats, waar de oude boomtronk, dag en nacht, grinnikend in den stroom staarde.
Waarom wankelde Jan, bleef hij verschrikt staan?
Daar, vóor hem, op dezelfde plaats als verleden jaar, stond de schim zijner moeder. Een witte doek omspande haar hoofd en met uitpuilenden oogappel blikte ze hem aan. Stap voor stap naderde ze; de armen hief za dreigend in de hoogte en - het bruiste in zijne ooren, het schemerde vóor zijne oogen, zijne knieën knikten, hij wankelde achterwaarts - daar waar de stroom het voetpad weggroef, daar plofte hij in de diepte...
Zie, beneden in het water, zie: een grijnzend gelaat, eenen oogwenk door de maan beschenen, eene krampachtig geplooide hand... nog eens... nog eens. En de Schelde dreef in haren schoot een lijk om, hief het op, duikelde het weder en liet het daarna op den rug naar haren bodem zinken...
Op het voetpad liep de spookgestalte heen en weer met de armen omhoog.
Bijna op dezelfde wijze had de zaak zich verleden jaar toegedaan. Op deze plaats had Jan dreigend de hand boven zijne moeder geheven; verbijsterd was deze achteruitgedeinsd, in den kolk gestort.., Jan durfde er niet aan denken zich ter redding in het water te werpen - zwemmen kon hij niet! Half zinneloos snelde hij een weinig verder, daalde langs de helling in het water, waadde er in tot aan den hals, scharrelde er rond, riep... Niets! Daarna vluchtte hij lafhartig weg om niet voor den moordenaar gehouden te worden!
| |
| |
Daar lag Jan nu op zijne beurt. neergezonken, mischien op dezelfde plaats, waar eens zijne moeder lag.
Keeren wij een oogenblik terug bij de krankzinnige.
Rika was bij den barbier besteed. Deze, van in den vroegen morgen, zocht te vergeefs naar haar. Hij bemerkte zelfs, dat ze dien nacht niet te bed gegaan was. Den vorigen dag was ze zeer onrustig geweest, had meermaals van Jans huwelijk gesproken on gekermd, dat ze naar ‘Moederke’ moest gaan. Wanneer men naar de woning van Jan kwam, vond men de deur wagenwijd open en het hanglampje brandde er nog, alhoewel het reeds klaarlichten dag was. Hier zat de zinnelooze bij de tafel met eenen witten doek om het hoofd gespannen. Hare oogen puilden uit het hoofd.
‘Ik ben om Jan gegaan en Jan om moeder!’ fluisterde ze.
Rika had den verbijsterden broeder, die de schim zijner moeder dacht te zien, in den stroom gedreven.
Twee weken later vischte men het lijk op van den verdronkene. De dorpelingen vertelden, dat Jan vrijwillig in de Schelde was gesprongen. Wie weet of de moeder het ook niet gedaan had?
‘Allemaal zotten in die familie!’ voegden zij er bij als slot.
Zoo bleef Thalies huwelijk verbroken. Het schepsel had niet te veel verdriet. Het ergste was, dat ze nu ook als Hanne zou zijn en wellicht geenen vrijer meer krijgen.
Arm meisje!
|
|