| |
| |
| |
Poëzie.
I.
De oorlog woedde...
't Was winter en de oorlog woedde,
met zijn' sleep van ellende en geween;
En dapperen vielen en stierven
zoo verre en gansch alleen.
De vrouw betreurde den gade,
de moeder den teederen zoon;
De kinderen verloren den vader;
Toen lag een brave te zieltogen
in 't woud, langs een' eenzamen kant,
naast 't verbrijzelde moordtuig
van den gekroonden dwingeland.
En stervend zond hij den zijnen
een kus - een' liefdeblijk -;
De nacht ontplooide zijn baarkleed
op 't aaklig doorkorven lijk.
De raven kwamen gevlogen,
gelokt door den geur van het bloed;
Zij streken krassende neder,
van dorst en van honger verwoed.
de aarde wakker; de lucht
was blauw, en weeldige bloesems
| |
| |
De zonne speelde zoo dartel,
in 't teeder groen van het woud,
En strooide op bergen en dalen,
zoo mild haar glinstrend goud.
Zij dacht aan den dierbaren gade,
doch wist niet waar hij was;
Zijn beenderen lagen te bleeken,
in geurende bloemen en gras.
En op een der reusachtige raders
van 't gebroken donderend metaal,
Gedoken in loover en bloemen,
Kortrijk, 1885.
| |
II.
Stout begonnen, half gewonnen.
- Dag, Mietje! Mietje, blijf eens staan.
- Neen, Jan, ik mag niet, laat mij gaan.
- Poog mij nu weder niet te ontsnappen;
er kittelt iets op mijn gemoed,
en om 't er gladweg uit te lappen
schijnt juist het oogenblik mij goed.
- Wat scheelt mij al uw gekken praat?
Ik heb geen tijd om hier te dralen:
nu moet ik in de Zaaimanstraat
al spoedig brood en koffie halen,
want moeder wacht met ongeduld
dat ik die boodschap heb vervuld.
- Neen, Mietje, 'k laat mij zoo niet paaien.
Hoe gij het keeren wilt of draaien,
toch wil ik dat gij mij aanhoort:
breed is de gracht en smal de wegel,
en toont gij u wat al te kregel,
mijn ziel, dan komt gij hier niet voort.
| |
| |
- Maar, Jan, hoe kunt ge mij zoo plagen!
- Ik moet u enkel maar iets vragen,
en 't antwoord is niet al te lang.
- Welaan dan, ga maar uwen gang.
- Nu, om het kort en goed te maken,
de liefde speelt mij in het hoofd.
Ja, Mietje, 't zij ge mij geloofd
of niet, verwarreld staan de zaken;
en zoo gij mij niet gaarne ziet,
dan sterf ik zeker van verdriet.
- O, sterven! Gij! Waar zijn uw zinnen?
- Ja, Mietje, spijten zou het u
indien ik stierf, niet waar? Welnu,
dan moet ge mij ook maar beminnen;
mijn liefste, liefste Mietje, dan
word ik nog eens een oude man.
- Maar, bliksems, 'k heb nog meer dan tijd
om nesten mij in 't hoofd te steken.
Wij zullen later daarvan spreken,
wanneer gij nog wat grooter zijt,
- Ei, Mietje, hebt ge mij bekeken?
Hoe kunt gij 't zeggen? Zie 'nen keer;
'k ben ik zoo donders klein niet meer.
- Maar ik, ik moet nog grooter groeien,
eer 'k mij met liefde wil bemoeien.
- Wel, Mietje, zeker zijt gij mis;
want gingt ge u met uw moeder meten,
'k durf wedden dat zij kleiner is!
Ge zijt al twintig moet ge weten!
- Gij, jonkmans, hebt al schoon te praten;
in 't vrijen heb ik nog geen lust;
tot niets zal al uw zeggen baten;
ik weet... Hoor, Jan, laat mij gerust,
ik ga; want moest ik langer blijven,
te recht zou moeder mij bekijven.
- Neen, liefje, 'k heb nog niet gedaan;
gij moet u maar niet lang bedenken,
gewillig mij uw liefde schenken,
dan houd ik u niet verder staan.
- Maar, Jan, toch... Heb ik van mijn leven...
En moeder wacht al lang op mij.
- Eerst moet ge mij het ‘jawoord’ geven,
en dan een handdruk nog daarbij;
eer, Mietje, laat ik u niet vrij.
| |
| |
- Nu ja, ziedaar. Is dat voldoende?
- Och, Mietje-lief, wat zijt gij goed!
Zoo ik al gauw u nu eens zoende?
Een malsche kus, het smaakt zoo zoet!
- Neen, Jan, dat niet; ik wil er geen.
- Toch moet ik 't jawoord u betalen;
het niet betalen waar' gemeen.
Welnu... daar zijn er twee voor een.
Maar zie die blik vol boosheid stralen!
Mijn Mietje is geene kwezel toch;
daarom... daarom dat kusje nog.
- Gij, stoute Jan, dat zult ge boeten!
Ik heb uw kusjes niet vandoen.
- Met nog een vierd' en vijfden zoen
zal ik van avond u begroeten.
Zoo, Mietje-lief, tot later dan.
- Ga loopen, nietdeug van 'nen Jan.
Brussel.
| |
III.
Twee sonnetten.
De Grijsaard.
Wie zal er ooit op aard de smarte weten,
Die in het hart van d'armen grijsaard troont?
Zijn ziel kan nooit het grievend wee vergeten;
Hij denkt aan haar, die in den hemel woont.
Door smart en rampen 't hart vaneengereten,
Is reeds zijn hoofd met zilver haar omkroond;
Slechts vijftig jaar, en reeds door 't wee versleten:
't Is daarom dat zoo vroeg zich de ouderdom vertoont.
| |
| |
Toen zijne vrouw voor 't gruwbaar lijden viel,
Kwam nooit de vreugde meer in zijne ziel.....
Hij treurt en kwijnt sinds zij hem heeft verlaten:
Wat kan op aard het leven hem nog baten?
Welhaast komt ook voor hem de nare dood
Dan rust hij nevens haar in 's aardrijks killen schoot...
Weeklacht.
Thans heeft het stervensuur voor d'armen man geslagen,
Die op deze aard volbracht zijn eedlen menschenplicht;
Het akelige lot was wreed en zwaar om dragen
Voor zijne brave vrouw en voor zijn dierbaar wicht.
Zijn vrouw zit neergeknield aan 't sterfbed diep te klagen,
En slaakt een droeve bede, aan onzen Heer gericht,
Als scheen ze een steun voor haar en voor haar kind te vragen.
Dat thans het nauwste hier heur aan het harte ligt.
O, wist het schuldeloos kind wat hem op aarde wacht,
Het deelde moeders leed, terwijl het nu slechts lacht!
Nog altijd zit de vrouw voor haar geluk te smeeken...
O, zulk een tafereel zou steenen harten breken!
Zij vraagt eene enkle gunst aan onzen Opperheer:
Den vader van haar kind, haar braven echtvriend weer!
Gent, Maart 1885.
| |
| |
| |
IV.
De lentebruid in vreugd.
Thans is 't wintertijdvak uit,
Weer verschijnt de lentebruid
Met haar rozenkleurge wangen,
Pronkend feestgewaad omhangen,
Fiks in goeden staat gezet.
Om haar hoofdscheêl prijkt een krone,
Nooit droeg landvorst een zoo schoone
Van 't pas frisch ontlokkend groen,
Keur uit 't eerste lentseizoen.
Goelijk blikt ze, teeder jeugdig,
Blij te moede en innig vreugdig
En op weide en veld in 't rond,
Die ze ontzettend heerlijk vond;
Opgeruimd met zielsverlangen
Neemt ze 't speeltuig, stemt heur zangen,
Toegewijd aan beek en vliet,
Die ze kronklend vloeien ziet.
Akkers, wouden, bron en stroomen
Weer in dienstbren stand gekomen,
Hoor mijn lied, zoo klonk het luid,
Jongst ontkiemend loof en kruid;
'k Wil uw jaarge feeste vieren!
U, mijn citerklanken stieren,
Nu ik 't geitje, schaap en 't lam
Henne en haan met rooden kam
Klokkend, kokklend rond zie ijlen,
't Vogeltje in het nest verwijlen,
't Schubbig vischje in 't zoele nat,
't Zwaantje op 's vijvers spiegelglad
Zich aan 't baden zie en spelen;
Hoor elkeen zijn deuntje kwelen!
O! welke innerlijke vreugd,
Baart mij al dit slag van jeugd,
Toen ik 't vee in 't ruim der weide,
't Veulken langs den kant der heide
| |
| |
Springen, grazen zie met lust
Door den zonnelach gekust!
Hoe zal 'k mijn genot vertellen!
Nu ik de uiers weer zie zwellen,
Van 't gehoorend gladde vee,
Gouden winst voor dorp en steê.
'k Zie reeds Flora bloemen hechten
In heur opgestrikte vlechten
Van al 't kruid, dat bloemen draagt,
Passend aan die prille maagd.
'k Zie haar lezen twijg en botten
Met 't natuurwaas overgoten,
Die ze, 't hart geneigd tot min,
Toereikt de eedle graangodin.
Zuster (dus spreekt ze uit verlangen)
Wil mijn dankbre hulde ontvangen
Want ook jaarlijks, 'k hoù er aan,
Schenkt gij mij uw vruchtbaar graan,
Rijp om ze in de schuur te garen,
Waardoor gij de dankbaarheid
Oogst, van boer en akkermeid.
Tevens van de stedelingen;
'k Wou tot slot nog 't speeltuig dwingen.
En tot hulde, roem en lof
Van d'omtuinden peulvruchthof,
Waarin 'k allerhande kleuren
Van gewassen mag bespeuren,
Weeldrig tierend slag bij slag,
Die 't Polychme lusten mag
Elk naar waarde te bezingen.
Daar ze in hare vriendenkringen
Telkens prijken aan den disch
Als 't op parnas hoogtijd is.
Nog zoude ik met dankbre klanken,
Vrouw Natura moeten danken,
Voor haar zorge en hulpzaamheid
Dag en nacht in 't werk geleid;
Zoo voor al wat groeit mag leven,
't Menschdom nut en voordeel geven;
Maar de nacht, die alles dekt,
Zacht tot stilte en ruste wekt,
Noopt mij tot eerbiedig zwijgen,
Daar 'k verlang meer lust te krijgen.
Gent, Bloemenmaand, 1885.
| |
| |
| |
V.
In Vlaanderenland!
Indien er hier nog Mannen zijn,
dan moeten zij zich toonen;
ze mogen zich in daad, noch schijn,
zoo voort niet laten hoonen!
En klopt hun hart nog warm en stout,
het zij ons klaar bewezen;
En zijn hun leden kloek gebouwd,
ze moeten niemand vreezen!
Er woonde eens hier een fier geslacht,
welk macht bezat en vrijheid,
en dat in werk en eêl gedacht,
de welvaart zocht en blijheid!...
Dan heerschte heil in dorp en steê,
dan eerde men geen snoodheid;
En was het kamp, of was het vreê,
Men zocht de ware grootheid!...
Dan rezen belforts in de lucht
Al op de weidsche hallen,
Dan was het Vlaamsche volk geducht,
Alwaar zijn roem mocht schallen!
Men wilde dan noch slaaf, noch heer:
de volksmacht stond verheven!
Elk man had vrij ‘zijn woord van eer,’
En 't werd als eed gegeven!
Ja, dan was Vlaandren sterk en groot!..
Helaas! hoe in het heden!...
Men zegt het uitgeput of dood,
Met Waalsche, valsche zeden!...
Doch neen, hoe diep ook Vlaandren viel,
Wie Vlaming is, zwere op zijn ziel
Dat Vlaandren zal herleven!...
| |
| |
En zijn er nu nog mannen hier
Met Vlamingsbloed in de aadren,
zij rechten 't hoofd vereend en fier
En denken op de vaadren!...
Ze spreken Vlaamsch van recht en plicht,
Herstellen 't woord van eere;
En eens wordt Vlaandrens macht hersticht,
En keert de grootheid weere!
Komen, 1 Juni 1885.
| |
Onze dichters vertaald. Uit ‘Lentesotternijen’ van Pol de Mont.
Eingangsgedicht.
Ich will in den lustigsten Weisen,
Dem lieblichen Maimond zu Ehr,
Die Vöglein im Sang unterweisen,
Die Bienlein, die schwärmen umher.
In jauchzenden Liedern und Klängen
Will künden, was Herzen verjüngt.
Will pflücken, an sonnigen Hängen,
Was knospend zum Kranze sich schlingt.
Seid, süszen, gelobt mir vor allen,
Die Abends im Hain euch verirrt,
Die Lippen so roth wie Korallen; -
Ein Liedlein am besten euch ziert.
Das Äugeln von zärtlichen Blicken,
Ein Kuss, wahrhaft himmlischer Raub,
Erfrischen auf's neu und erquicken
Wie Thau das entkeimete Laub!
Und hab' ich mein Kränzlein vollendet,
Ihr Mägdlein, Schmuck von Brabant,
Sei's euch denn als Krone gespendet,
Mit feurigem Kuss auf die Hand!
| |
| |
Nacht im Lenze.
Blaue Luft und Friede thaut
Sacht der milde Abend graut,
Alle Blumen schlafen schon.
Und der Vöglein süsser Ton
Frische Dirnen durch das Gras
Nackte Füsslein sich im Nass
Fasst mich Wonne, fasst mich Schreck,
Lieblich lacht die kleine!
Böt' ein Blümchen sie mir dar,
Wollt' damit mich schmücken,
Auf ihr schwellend Lippenpaar
Freiburg (Bade i).
|
|