| |
| |
| |
Wereldtentoonstelling van Antwerpen.
Den Zaterdag 2 Mei l.l. werd te Antwerpen de eerste wereldtentoonstelling geopend, welke op Belgischen grond gehouden wordt.
Wij zullen niet gewagen van de ontvangst, welke den Koning en der Koninklijke Familie is te beurt gevallen, noch van de talrijke plechtigheden welke te dezer gelegenheid hebben plaats gegrepen. Over 't algemeen zijn al de deelen van het officieel programma trouw uitgevoerd geworden. Onder nationaal, dat is, Vlaamsch opzicht, liet de openingsplechtigheid echter veel, zeer veel te wenschen. Bij de ontvangst was alles: redevoeringen, toespraken, heildronken, uitsluitelijk Fransch. Zelfs bij het feestmaal, aan de vertegenwoordigers der pers aangeboden, was alles, ook bij onze Vlaamsche dagbladschrijvers, Fransch en vreemd, al voegde ook de Voorzitter van het Antwerpsch Komiteit een Vlaamsch steertje aan zijne Fransche redevoering toe.
Eene loffelijke uitzondering mogen wij gelukkiglijk aanstippen; wij bedoelen de uitvoering van het Feestgezang, woorden van Jan Van Beers, muziek van Peter Benoit.
Dit grootsch gewrocht is ontegensprekelijk het meest indrukwekkende gedeelte der openingsplechtigheid geweest. Wij vreezen geene tegenspraak wanneer wij zeggen, dat het getal uitvoerders groot, overgroot was. Dit muzikaal leger, geleid door den machtigen arm van den Vlaamschen meester, telde niet minder dan een 50 tal eerste en even zooveel tweede violen, 30 alto's en 30 vioolcellen, 20 basviolen, een orgel, 8 harpen en eene menigte blaasspeeltuigen; 800 mannen- en vrouwenstemmen en een 500 tal kinderstemmen, in het geheel zoo wat 1500 uitvoerders.
Met het Feestgezang heeft de nationale toonkunde eene nieuwe zegepraal behaald. Eene uitvoerige bespreking van dit nieuw gewrocht van Peter Benoit werd, eenige dagen
| |
| |
vóór de uitvoering, door den bekenden briefwisselaar van de Nieuwe Rotterdamsche Courant geleverd. Wij laten die hier volgen, omdat zij vele ongekende bijzonderheden over den toondichter en zijn werk bevat.
‘Zooals ik zegde, vangt de plechtige opening aan met een feestzang, woorden van Jan van Beers, muziek van Peter Benoit. De dichter had mij zijn tekst doen kennen vóór een paar weken, en van die kleurige weidsche poëzie was mij de gunstigste herinnering bijgebleven. Eergister ontmoette ik den toonzetter met eene rol papier van ongemeene afmeting, een brok zijner partitie, onder den arm. Wie met Peter Benoit spreekt, spreekt over muziek. De kunstenaar was vol van zijn nieuw werk, waar hij de laatste hand aan legde; sedert veertien dagen was hij tot laat in den nacht aan den arbeid, want het moest klaar komen; dan, nog een paar dagen en het zou voltrokken zijn. Hij had het nog nergens in zijn geheel voorgelezen; hij wou en hij zou het eene eerste maal zelf voor uwen correspondent en voor hem alleen voordragen. Wie weerstaat aan zulke verleidelijke bekoring? Gretig nam ik het aan, en gister avond zat ik dan ook met Peter in de huiskamer, waar ik u verzoek met mij binnen te treden: hij aan de piano, spelend, zingend, stemmen en instrumenten nabootsend, elke brok, elken regel toelichtend, herhalend, rechtvaardigend, en dit drie uren lang, drie der rijkste aan kunstgenot, die ik beleefde.
Het is dan ook een ongemeen genot, door eenen grooten componist zijn werk te hooren voordragen; zijne stem moge zoo schor zijn als die dezer heeren gewoonlijk is; zij mogen zoo ruw op de piano hameren, alsof zij in de tonenkast leven en bezieling wilden stooten, hun zang en hun spel overtreffen in waarheid en levendigheid die der rijkst begaafde vertolkers.
Wie Peter Benoit de uitvoering zijner werken heeft zien besturen, begrijpt met welke fijnheid van gevoel en uitbundige kracht hij die zelf moet voordragen. Waar men zich ternauwernood een denkbeeld van kan vormen, is de rijkdom der inzichten en gewaarwordingen, die hij in elken volzin, in elke wending neerlegt. Al wat hij gehoord, gezien, gevoeld doorleefd heeft, weerspiegelt zich in zijne werken. Hij schreef zijn feestzang voor de wereldtentoonstelling gedurende de laatste ziekte zijner teergeliefde moeder, gedeeltelijk nevens haar bed; hij werkte hem af na haren dood onder den indruk van het diepe wee, dat hem bij haar verlies verpletterde. Eenige dagen twijfelde hij, of zijn verdoofde geest de noodige veerkracht tot scheppen zou bezitten, maar hij had afleiding noodig en zocht die in zijne kunst. Hij wijdde dezen zang aan de nagedachtenis der heengegane, en bij het spelen van menig stuk van dit hoogtijds- | |
| |
lied welde de herinnering aan lijden en treurnis gedurig in hem op. Deze phrase, zegde hij mij: “Zegen den Geest, die de idealen” was de laatste, welke ik haar voorzong. En toen ik dezen schreef: “Hoe wreed, helaas! hebt gij geboet,” gevoelde ik dubbel mede, als zoon van Vlaanderen en als man die gewond werd in de teerste plek zijns harten.’ De hoorders van den feestzang zullen het niet weten, maar telkens als tusschen de jubeltonen over het blijde heden, de angst van den vóóreeuwschen strijd en de snerpende kreten over een bitter verleden weergalmen, vloeide deze scherpe tegenstelling uit de ziel van den toondichter, die met vaderland en menschheid medejuichte, en als lid van den engeren huiselijken kring mede leed.
De dichter vangt zijn lied aan met eene opwekking van het verleden en het heden des vaderlands:
O land van Maas en Schelde!
O bloem-en vruchthof, lustwarand,
Die, aan Europa's westerstrand,
Eens prachtvol uit de zee ontwelde:
Hoe wreed, helaas! hebt gij geboet
Voor al die pracht, in naamloos lijden,
Toen dwinglandij, van alle zijden
Opdagend, u, met ijzren voet
Vertrapte en smachtte in stroomen bloed
De toondichter vangt aan met het eerste vers in droomenden toon te zingen; uit de oproeping van het vaderland spreekt in onbestemden vorm en zachten liefdetoon de herinnering aan den geboortegrond. Maar welhaast wordt met ‘O bloem- en vruchthof’ het beeld duidelijker; liefelijk schetst het zich voor zijn oog, hij schildert de welige landouwen, de rijke tuinen van Vlaanderen. Hij ziet het welig groen der akkers, hij hoort het trillen der popelbladeren, het schallen van den doedelzak, en een weergalm van dit landelijk beeld vernemen wij uit zijnen zang en uit het ditmaal bewonderingsvol herhaalde ‘O land van Maas en Schelde.’ In langgestrekte tonen spiegelt hij daarna voor onzen geest de lage landen aan het Westerstrand, wijd en vlak zich verlengende naar alle zijden, als ‘een zee van aarde,’ zooals hij met zijn schilderend woord verduidelijkte. Maar de toon stijgt; het land ‘ontwelt’ uit de zee. Gedachtig aan den leeuwerik, die uit het gras opstijgt, zich in de lucht verheft en van daar zijn notenregen over de aarde laat nederdalen, stijgt met den grond de toon immer hooger, immer vaster. Het nieuw geboren land is ‘prachtvol,’ en dit gezicht ontlokt aan den toondichter een kreet van bewondering en fierheid, die hij uitspreekt in eene herhaling van ‘o Land van Maas en Schelde,’ ditmaal op zegepralenden
| |
| |
toon gezongen. Eene droevige herinnering stoort dit hartverheffend herdenken: ‘Hoe wreed helaas! hebt gij geboet.’ De bange eeuwenlangestrijd wordt nu geschilderd; het hardnekkig ‘vertrappen’ door den dwingeland wordt in bijtende, scherp afgebroken sylben weergegeven, en aan het einde van dit tafereel van strijden en lijden weergalmt vol rouw en medegevoel het klagende: ‘O Land van Maas en Schelde.’ Geheel onze geschiedenis is samengevat in dien meesterlijken aanhef.
De dichter gaat voort in de tweede en derde strofe:
En hier, - waar 't hoogtijdslied der vrijheid
Thans galmt in volle zieleblijheid,
Hier zag het volk eens uit den grond
Het vreeselijk dwang-en moordslot rijzen,
Dat, eeuw aan eeuw, rouwen afgrijzen
Wijd zou doen spoken in het rond.
Waar zijn ze thans die sombere wallen?
Waar, 't levensmachtend krijsgeweld,
Dat Antwerps harte hield bekneld?
Waar zijn ze thans? Gevallen!
Door Vrijheldshand geveld!
In het begin van dit gedeelte hoort men het naderen der feestvierende menigte, die met immer stijgenden drang en spoed aanrukt, maar weldra slaan de opgewekte tonen over in treurende klachten en benauwde angstkreten. Nog eens wordt gekampt om leven en vrijheid, maar ditmaal wordt de strijd afgebroken door de vragen op spottenden, uitdagenden toon gesteld: ‘Waar zijn ze thans,’ en hierop klinkt zegevierend het antwoord: ‘gevallen!’ Op de sombere smartelijke tonen volgen de tartende, bittere klanken, die overgaan in fiere, vaste, met mannelijke kracht uitgegalmde zegetonen.
Eindelijk zijn wij in het heden aangeland, wij vieren feest:
Eeuwen vernieling en dood verkondde,
Woelt en krioelt nu te allen stonde
Vlijtig gewriemel en levensgegons!
Tintlend van zonnigen vredeglans,
Alle de volken der aarde thans,
Met vroolijk vlaggengewiegel
In hun veiligen waterpiegel
| |
| |
Bij feestgeschal en klokgebrom.
Uit Oost en West, van Zuid en Noord,
Om op den wijden nieuwen boord,
De schatten saam te hoopen
De feestviering wordt door den toondichter aangekondigd bij middel van het klokgedommel, dat zich eerst dof in speelschen bimbam laat vernemen, dan luider wordt, en waartusschen weldra de beiaard zijne vuurpijlen van tingelende en klingelende zilvertonen, vroolijk huppende en opgewekt in de blauwe lentelucht stijgende, komt mengen. ‘Ik hoorde reeds de klokken luiden over gansch de stad, ik hoorde den beiaard spelen, en boven Antwerpen zag ik de torenspits rank en spichtig oprijzen, zooals mijn beiaardlied zich losmaakte uit de lagere tonen en klom en klauterde en klonk, immer hooger, immer fijner,’ zoo verklaarde de kunstenaar. Een oogenblik worden nog door ‘oorlogsbrons,’ ‘vernieling en dood’ de stijgende vreugdige stemmen onderbroken, maar dan met grooter aandrang verneemt men ‘vlijtig gewriemel’ en ‘levensgegons.’ En weer herneemt statiger het klokkengebrom; eene zachte, maar rijke en zonnige melodie mengt zich daartusschen, om den ‘zonneglans’ het ‘vlaggengewiegel’ te schilderen. Het tampen der klokken wordt luider, de beiaard levendiger, en daar verneemt men in een paar breede tonen, dat het plechtig oogenblik gekomen is. De verzen zeggen:
Sluit open de reuzenhallen
Die Antwerp 's zorg aan kunst en vlijt
Op d'oever harer Schelde wijdt,
Dat 's waerelds volken er allen
Toestroomen van wijd en zijd!
Weer is 't hier strijd. - Maar geen strijd van vernieling,
Die de aarde met puin en lijken dekt!
't Is de trijd die leven, bezieling,
Die broederliefde bij welvaart wekt.
In drie plechtige lange tonen klinkt eerst het gebod: ‘Sluit open.’ Het volk stroomt toe, is de poort der hallen genaderd. Dringender, vaster, korter herklinkt nu het bevel. En immer wassend rolt de vloed der bezoekers voort. Een oogenblik van strijd en verwarring; maar dan weergalmt als een hymne aan het leven, den vrede, de ‘broederliefde’,
| |
| |
een warm gekleurde zang, die hetzelfde motief telkens in stijgenden toon herneemt en overgaat in het zegelied, dat de overwinning verkondigt van het goede op het booze.
Zegen den geest, die de stoffe verovert,
De eindlooze ruimte doorpeilt en trotseert,
't Woeden en stormen van baren beheert.
Wat op of onder de aarde verkeert
In schatten van weelde hertoovert!
Zegen den geest, die almachtig beveelt:
‘Water en vuur! mij zijt gij slaven!
Zon, word mijn maler en teeken mijn beeld!
Vuur! dat mijn hand aan den hemel ontsteelt,
Leer, als een knecht, op mijn wenken te draven.
Wees mij de zon, die mijn nachten doorgloort,
Van 't een naar 't ander wereldoord.’
Zegen den geest, die de idealen,
In 't eeuwig en eindeloos Zijn geteeld,
Omkleed met schoonheids schitterstralen.
Doet uit de hemelen nederdalen,
Aadmen en leven in 't logge beeld!
't Heilig werk, dat over de aard,
Als Gods zonneschijn en regen,
Overvloed en weelde baart!
't Late kunstvlijt, welvaart groeien.
Burgerdeugd en eendracht bloeien
Op der vaadren vrijen grond!
't Brenge 't rijk van recht en rede,
Broedermin en eeuwgen vrede,
Voor het gansche wereldrond,
Zoo eindigt de zanger. De toondichter schildert ons in krachtige tonen den strijd, die op elk gebied werd aangegaan en telkens uitliep op eene overwinning, door den mensch behaald. Eerst tegen de natuur, de onverbiddelijke, noodlottige, onafgebroken strijd om het bestaan, die zwoegend, aanhoudend, dringend voortgaat tot hij volstreden is en tot de overwinnaar triomfantelijk ‘schatten van weelde’ verovert. Dan de kamp tusschen water en vuur, tusschen den mensch en de elementen, die sissend en krakend en spranklend opkomen tegen den aanvaller, en ten laatste met
| |
| |
tegenzin en wrevel moeten buigen voor de macht van rede en wetenschap. En eindelijk de kamp van den geest, waartoe de kunstenaar zich aangordt, en waarbij hij er in slaagt, aan de levenlooze stof iets mede te deelen van hetgeen in zijn gemoed leeft en in haar duurzaam en tastbaar uit te drukken wat onbestemd in zijn gevoel en verbeelding huist. Die omkleeding der idealen met stoffelijke vormen beeld de kunstenaar af in eene breede periode van de rijkste en meest afwisselende wending. Hij schildert ons beurtelings, hoe de geest zich verheft naar de idealen, de hooge, de eeuwige, de eindelooze; hoe zij daar in wezen zijn en schitteren; hoe zij dan uit die hoogte naar beneden komen en zich bewegen over de aarde in vaste gedaanten. Een meesterstuk van gesmijdige golving en harmonischen val is dit stuk.
In de laatste strofe wordt de eindelijke zegepraal bezongen in koraalvorm. Eene schaar kinderen mengt zich voor de eerste maal bij de uitvoerders en in rustigen, statigen zang spreekt zij mede van liefde en vrede, van zonneschijn en weelde. Het is als een gebed, als eene verzuchting naar hooger geluk, als eene Vlaamsche en burgerlijke Sanctus! sanctus! sanctus! die daar weerklinkt en eene hoogere wijding geeft aan de stoffelijke bemoeiingen, die gaan aanvangen. De ingetogen toon van deze rustige vreedzame strofe wordt verlevendigd door eene orkestbegeleiding, die dramatisch den volbrachten arbeid schildert, die de zegepraal ingt, die de jubeltonen van het feest, het lied van den leeuwerik, het woelen van den arbeid laat hooren, om zich op het einde te versmelten in eene hymne van vrede en geluk.
Ziedaar in korte en koude trekken de opvatting van een stuk geschilderd, dat tellen zal onder de meesterwerken van Peter Benoit; evenals de poëzie ten volle den dichter waard is die ze schreef.
De toonkunstenaar rustte nu uit van afmattenden zang en spel; maar beschreef maar altijd voort, zooals hij beschrijven kan wat de uitvoering zou zijn. Al wat muziek beoefent en speelt of zingt in de stad, zal daar zijn, oud en jong, vrouw en man: 45 eerste violen, 45 tweede violen, 30 alt-violen, 25 vioolcellen, 20 basviolen, een orgel, acht harpen, blaasinstrumenten van allen naam; 800 mannen en vrouwen zullen de koren zingen; 500 kinderen zullen deelnemen aan het eindkoraal. Wanneer de woorden ‘Zegen! Zegen! Zegen!’ zullen weergalmen, zullen zij telkens door een kanonschot bevestigd worden: dit kanonschot wordt aan de overzijde der Schelde herhaald. Wanneer het voor de derde maal gelost wordt, zullen de klokken der kerktorens van Antwerpen beginnen te luiden en geheel het slotkoraal begeleiden. Het moet eene uitbarsting van luide en algemeene vreugde en triumf in Antwerpen zijn.’
| |
| |
Zoo de maëstro. Herhaaldelijk had ik mijne bewondering voor zijn eigen werk uitgedrukt en hem niet verzwegen, hoe gelukkig ook de tekst was, dien hij te bewerken had. Hij bekende dit laatste, maar wees te zefder tijd op de moeilijkheid der bebandeling van zulke afgewerkte en het onderwerp uitputtende poëzie. Dit gaf mij gelegenheid te vragen, hoe hij zich gestemd voelde door elk der drie dichters, op wier verzen hij muziek schreef: Hiel, De Geyter en Van Beers. Zijn antwoord trof mij. ‘Hiel, zegde hij, laat mij veel te doen over; hij verheft op mij een berg, werpt mij in een afgrond en zegt: trek er u nu maar uit, zooals gij kunt. Dit prikkelt mij, spoort mij aan en doet de tonen en noten mij uit alle poriën zijpelen. De Geyter met zijne onbevangen licht- en leven-ademende poëzie neemt mij met zich mede, draagt en steunt mij en maakt mij het werk licht. Met Van Beers is het een kampen, vers voor vers, woord voor woord. De vraag rijst met hem telkens voor mij op: wie zal zegepralen, het woord of de toon. Met inspanning, met uitputtende worsteling maak ik den tekst dienstbaar aan mijn wil, en na hem te hebben overwonnen, smaak ik de hartverheffende voldoening van de moeilijk veroverde zegepraal.
Zoo koutten wij voort tot laat in den nacht. Hij van tijd tot tijd nog eene phrase hernemend, een inzicht onderstreepend; ik luisterend en vragend. Alles was in huis reeds lang ter ruste, en daarbuiten was de nacht stil. Een enkel wezen ademde met ons in de kamer, en liet zich van tijd tot tijd hooren. Het was een zingvogel in zijne kooi. Hij was lang reeds ingedud, toen Peter Benoit begon te spelen en te zingen, maar als de tonen wat luider klonken, schoot hij wakker en hief een deuntje aan, dat blijder en schetterender werd, naarmate de muziek krachtiger of vroolijker klonk. Een wedstrijd van de natuur met de kunst, waar de laatste ditmaal de bovenhand hield. De in zijn slaap gestoorde vogel zal wel, zooals ik, dien ganschen nacht gedroomd hebben van liefelijke en mannelijke tonen; gelukkiger dan ik, zal hij voor niemand moeten pogen te vertolken, wat hij bij dit alles voelde en dacht.
|
|