| |
| |
| |
Poëzie.
I.
Hoop en dood.
Wachtend in het ruw portaal,
Hoopvol wachtend staat de maagd.
't Rijkst gewaad omgolft haar leên;
Sieren 't minlijk liefdebeeld.
Rozig gloeit de donzen wang,
Schittrend straalt het glanzend oog,
Woelig klopt het juichend hart:
Heden komt hij, heden weêr!
Lang de scheiding, lang en droef,
Maar onwrikbaar hare trouw,
Heilig 't eens gegeven woord!
Heden komt hij, heden weêr!
Hoopvol staat ze en wacht.. en wacht...
Roerloos in de sombre zaal,
Stijf en roerloos ligt de maagd
In het effen blank gewaad.
Tooien 't kalme beeld des doods.
Vaal en hol de bleeke wang,
Mat en dof 't gebroken oog,
Onbeweeglijk 't zwijgend hart:
Nimmer kwam hij, nimmer weêr!
Valsch, bedrieglijk hare hoop!
Lang gebroken was zijn trouw,
Lang verkracht zijn plechtige eed.
Nimmer kwam hij, nimmer weer!
Roerloos ligt ze, koud en kil...
13n Meert 1885.
| |
| |
| |
II.
Twee sonnetten.
Den heere D. van Spilbeeck.
U wil ik thans een versje wijden,
U, waarde Vlaming, eedle Heer,
voor Vlaandren 's kunst en roem en eer
nu ruim al dertig jaar aan 't stijden.
Het Vlaamsche volk, door alle tijden,
stond moedig voor zijn recht te weer.
De Spanjaard sloeg dit volk ter neer;
dan volgden eeuwen druk en lijden.
Doch niet van levensgloed beroofd
is ons geslacht; het beurt het hoofd,
en wil de laatste boeien slaken.
Zijn beulen worden oud en stram:
wij rijzen als een kloeke stam,
waar mannen als van Spilbeeck waken.
Aan mejufvrouw Helena Swarth.
Hoe lief, hoe wonderschoon weet gij in zangen,
o Dichteres, uw zielsgevoel te malen!
Uwe Eenzame als uw Blauwe Bloemen pralen
zoo treffend, met een floers van rouw omhangen!
Wat snerpend leed het hart ook moge prangen,
de poëzie doet lust in 't lijden stralen;
zij wekt opnieuw verzwonden idealen,
en toovert lachjes op verbleekte wangen.
Zijn de eerste goochelbeelden heengevaren,
en bloeien bloemen in dit dal van tranen,
die slensen noch ontblaren met de jaren,
Hoe meenge glans te ontijdig moge tanen,
de droom der kunst, gedijt hij eens tot waarheid,
blijft schitteren met onverdoofbre klaarheid.
Brussel, 1885.
| |
| |
| |
III.
Aan de muze.
(uit John Milton's ‘Verloren Paradijs’).
De eerste ongehoorzaamheid des Menschen en de vrucht
van dien verboden boom, wiens giftig smaakgenucht
den Dood ter wereld bracht en al ons wee. gepaard
met 's Edens derving, tot een grooter Mensch op aard
zijn leven gaf voor ons, en 't zalig oord herwon:
Ziedaar, o Hemelmuze, van mijn' zang de bron.
Van Horeb's bergtop - die verdwijnt in 's hemels kolk -
bezieldet Gij den herder, die 't gekozen volk
het eerstverkondde hoe de hemeltrans ontstond
en de aarde, in het begin; of, wen meer vreugd gij vondt
op Sion's heuvelkring, bij 't beekje Siloam,
- dat sneller vloot toen 't Gods orakelwoord vernam -
ook dáár aanroep ik U! O, wil uw' hulp mij biên;
laat mijn gewaagde zang voorbij den Pindus vliên
in stoute vaart; want nooit, - in ondicht noch in dicht -
zijn Godes wondren noch de schepping toegelicht!
En Gij vooral, o Geest, die 't hart oprecht en rein
verkiest zelfs boven tempels, leer mij, want slechts klein
is mijne kunde; maar Gij weet, Gij die Gods werk
het eerst aanschouwen mocht; Gij die de machtge vlerk
hield, als een' duive, broeiend over 't Niet gespreid,
door u bevrucht. Verlichtin mij de duisterheid,
beur op mijn' zwakheid; dat dees grootsche taak ik moog'
beseffen, 's Eeuwgen Almacht in der menschen oog
bewijzen en zijn' wegen verrechtvaarden.
- want niets verbergt de Hemel u, de Helleweg,
zoo peilloos diep, zelfs niet - zeg eerst, zeg eerst wat daad
onze edele ouders toch - in hunnen zaalgen staat
zoozeer belaân met 's Hemels gunst - ten afval bracht;
dat zij misprijzen dorsten 's Scheppers wil en macht
om één verbod? Zij, vorsten van het wereldland?
Wie spoorde 't eerst hen aan tot zulken tegenstand?
| |
| |
De helsche Sater was 't, wiens list, door wraakdorst plots
vermeerd, bedroog der menschen Moeder, toen zijn trots
hem uit den hemel had gestort met heel zijn rot
van muitende englen, met wier hulp hij - dacht hij - tot
een' hoogren gloor zou reiken dan zijne evenknie.
Hij vleide zich d'Alhoogsten te evenaren, die
wellicht hem weêrstand bood. Hij sloeg des oproers trom,
- bezield met heerschzucht om Gods troonen koningdom -
ontstak den oorlog en herschiep het hemelveld
in schriklijk krijgstooneel. Al ijdel, dol geweld!
De Almogende Almacht stortte smakkend, vlammend neêr
hem, uit het aetheroord, verschroeid, doorkerfd, in 't meer
van eindeloos verderf, in diamanten band,
in straffend vuur; hem, die, de wapens in de hand,
den Eeuwgen uit dorst dagen. Negenmaal den duur
- die dag en nacht den stervling duidt - lag in het vuur
hij, met zijn gruwzaam rot, verwonnen en ontsteld
maar toch onsterfelijk. Meer straf nog, meer geweld
was hem beschoren; want nu kwelde hem 't verval
van vorig heil en 't huidig wee. Zijn oog, dat al
zijn diepgevoelde smart en al zijn schrik verraadt,
toont ook zijn' stalen trots en onverzoenbren haat.
Zoover het oog eens englen reikt, zoover ontwaart
hij 't jammerlijk tooneel van woesten, wilden aard:
Afschuwelijke krocht, die te aller zijden blaakt,
een reuzenkroes gelijk, welke immer vlammen braakt
en voedt. Maar uit die dwarrelvlammen straalt geen licht:
Een' zichtbre duisternis ontsluiert 't vergezicht
van ramp en wanhoop; naar verblijf, waar nimmer rust
noch vrede heerschen kan; hoop glimt daar nooit noch lust;
(die glimt voor ieder toch!) Daar woedt een foltergloed,
een vuur, door nooit verteerden zwavel aangevoed.
Dit was de plaats waar de Eeuwge - in zijn' gerechtigheid -
voor deze oproerge schaar een' kerker had bereid.
- Dáár in het duistre diep, zoover van 's hemels trans,
zoover van Godes troon en ongelijkbren glans
als driemaal 't middenpunt der aarde van hare as. -
Hoe ongelijk aan 't oord waar ze uit verdreven was!
Februari, 1885.
| |
| |
| |
IV.
Aan haar.
Ik wandelde langs 't slingerpad
Der jeugd en zocht er bloemen;
En kon niet anders dan verheugd
Het werk des Scheppers roemen.
Want bloem bij bloem verhief het hoofd
In volle pracht van kleuren,
En om hen zweefde een amberlucht,
Een wolk van balsemgeuren.
Maar midden in dien toovergaard,
Daar bloeide, half verdoken.
Een rozeknopje, lief en frisch,
Een knopje, half ontloken.
Ik vlijde me aan zijn' stengel neer;
Daar ruischte een toon mij tegen;
Een toon, zoo naamloos zoet en zacht;
En 'k luisterde, verlegen.
Ik wist niet wat een onbestemd
Gevoel mijn hart doortrilde;
Het was de langbedwongen ziel
Die door haar windslen wilde.
Want op het hooren van dien toon
Ontgleed zij zacht haar banden,
Ontlook als eene lentebloem
Bij 't eerste zoonebranden.
Het smachtend harte juichte in mij,
Het trilde van verlangen;
En ik gaf lucht aan mijn gemoed
In een dier teedre zangen.
| |
| |
Ik zong het lied: ik min u teer,
Ik min slechts u op aarde;
Men bied' mij eer en rijkdom al,
Voor mij hebt gij meer waarde.
Ik zong haar van het rein gevoel,
Dat mij het hart doorgriefde;
Ik zong haar van het lenterijk.
Het rijk van min en liefde.
Ik zong hoe dan de bloeme bloeit,
En hoe, met schuchter blozen,
Zij dan toestemmend 't hoofdje nijgt
Bij 't zachte zefierkozen.
O! mocht de lenteroze in bloei
Die tonen eens herkennen,
Die samensmeltend met mijn ziel
Mocht zij gelijk de bloem der lent
Toestemmend 't hoofdje buigen,
En mocht haar blik, haar schuchtren blos,
Dan waar' mij 't leven vol genot.
O dan, dan hadde ik alles wat
Mij in mijn droomen streelde.
Juni 1883.
| |
| |
| |
V.
De Angelus.
Het klokje klingelt, als de hemeltrans
Zich baadt in roode kleuren, en de zonneglans
Schenkt gloed en leven aan de ontwaakte heide;
De herder, met zijn schaapjes op weg naar de weide,
Knielt neder en bidt; terwijl de lerk,
Klieft juichend het doorschijnende zwerk.
Het windje lispelt in het loover,
En 't dartel bieken fladderend over
Vol schitterend kristalijn,
Voegt zijn gonzen bij 't geklater
Van 's beekjes zilveren water;
De krekel ritselt in het riet,
Het alles draagt zijn morgendlied
Den Schepper op, en looft in lieve akkoorden,
Zijn wijsheid en zijn macht; alsof het allen hoorden,
O Angelus! wat al herinneringen
Van wellust, vreugde en jong gemoed,
Die met uw tonen hemelzoet,
Ons in 't begeesterd harte dringen.
Het kletteren van den vlegel;
En langs een rijkbebloemde wegel,
Keert huiswaarts welgemoed en blij,
De flinke landman met 't liefje aan zijn zij;
Klingelt wêer 't klokje en hunne zielen,
Vol rein verlangen en genot,
Versmelten zich bij 't nederknielen
In één gebed, in ééne zucht tot God.
| |
| |
't Is avond, uit 't met sterren bezaaid azuur,
Werpt de maan haar glansgetoover
Over 't heimvol ritselend loover;
't Wordt alles stil in de natuur.
Alleen des nachtegaals lied, dat streelend
Schenkt aan 't droeve hart iets heelend,
Zefier, die 't sluimerend bloemeken kust,
Lispt in de goudgele korenhalmen,
Waaruit zoete geuren walmen.
Dan, dwalen langs de heide voort,
Genieten in dit eenzaam oord,
Er droomen van genot en liefde,
Het leed vergeten dat u griefde,
Hoe hemelzalig is die stond!
De Angelus die in het rond
Troost en lafenis verkondt,
Zielsgenoegen wekt en vrede,
Doet stijgen eene vurige bede
Tot voor des Heeren troon.
O Angelus! hoe zoet gij luidt,
Over 't biddend menschdom uit.
|
|