| |
| |
| |
Eene belofte.
I.
Het is op het eerste en eenige verdiep van het kleine huis.
De kamer, die wij binnentreden, dient blijkbaar tot slaapvertrek. Wat onder het eenvoudige huisraad al meteen onze aandacht opwekt is een mahoniehouten bed met hagelwitte gordijnen, die op dit oogenblik heel en gansch zijn opengeschoven. Met den rechterarm in het donzige kussen gedrukt, het matte hoofd op de magere hand, ligt daar een jonge grijsaard, wien de ontijdige dood reeds met zijne kleuren heeft geteekend. Enkele uren nog, en de man draagt geene bewustheid meer van de sloopende ziekte, die hem wekenlang op dat krankenleger gekluisterd hield. Zie, nu weet ge, waar die muffe, zonderlinge geur vandaan komt, welke uwe reukorganen onaangenaam aandoet; en de aanwezigheid van al die verschillige fleschjes op de nachttafel is u slechts een oogenblik een raadsel geweest.
Vóor de slaapstede zit een jongeling, het betraande gelaat naar den veegen lijder, en diens linker in bei zijne handen geklemd.
Vader en zoon hebben met elkander een laatste onderhoud zonder getuigen.
‘Ja, Victor, het is bepaald met mij gedaan, vriend. Ik weet het, ik haal den morgen niet meer. Ik ben nu zoowat verlicht, zoo goed als genezen, zou ik zeggen, doch ik ken dat: het is een laatste opflikkeren van de kaars, vooraleer zij voor immer uitdooft. Er ligt mij zoo een en ander op het hart, dat ik u onder vier oogen vertellen wou. Kom, ween nu eens niet, Victor, en luister!’
Hier houdt de zieke even stil om diep adem te halen. Hij richt zich wat meer op, geholpen door zijnen zoon, die hem eene peluw achter zijnen rug schikt ter ondersteuning. Na die korte onderbreking kreunt opnieuw de doffe, holle stem in het eenzaam vertrek.
| |
| |
‘Tot hiertoe heb ik u nooit veel over Lisa, uwe pleegzuster, gezegd, hetgeen dan ook onnoodig was. Thans wil ik u nader uitleggen, hoe zij mijne dochter geworden is. Gij weet, haar vader was mijn vriend, mijn goede, innige vriend. Dat we huis nevens huis woonden, dezelfde lessen volgden in de academie en ons toelegden op hetzelfde ambacht, dat heb ik u allemaal lang en breed verteld. Samen togen we naar Parijs als twintigjarige jongelingen, en een paar jaren na onzen terugkeer trouwden wij samen op den eigensten dag!... Niet waar, zoo'n verknochtheid tusschen twee mannen vindt men niet gauw? Zelfs vierden we bruiloft aan dezelfde tafel, en ai! zoo na of we sliepen onzen eersten huwelijksnacht... doch kom! wat doe ik? Ge ziet, eh Victor? wat de kracht der gewoonte is. Zoo'n oude gek als ik kan nog op zijn sterfbed niet ernstig wezen.’
Victor glimlacht even en schokschoudert. Wat hij met beide bedoelt is moeilijk te raden.
‘Om voort te gaan - Jef Van Asperen en ik, we gevoelden ons om ter zeerst gelukkig, totdat zijne vrouw, Emilie heette zij, ik zie haar nog vòor me, in de kraam kwam van Lisa. Het kind ruimde plaats voor de moeder, die naar het kerkhof werd gedragen. Jefs droefheid is met geene pennen te beschrijven. Van stonden aan begon hij te kwijnen, en eer het zes weken verder was, lag hij als ik thans. Ik liet mijnen vriend geen oogenblik alleen en maakte hem het scheiden licht door hem te beloven, zijn aangebeden dochterken als het mijne op te voeden.’
Hier zweeg de zieke en sloot afgemat de oogen, terwijl zijn zoon gedachteloos door de kamer wandelde. Nauw stond hij stil vóor het portret zijner ontslapene moeder, of uit het bed klonk weer de holle stem zijns vaders, die hem nader riep.
‘Begrijpt ge nu, mijn jongen, dat ik Lisa in mijn hart draag? Ik kan het meisje niet beschouwen zonder dien goeden Jef Van Asperen te gedenken, die meer dan een broeder voor mij was.’
Victor liet den spreker eens drinken, waarna deze hernam:
‘Voor onze Lisa heb ik immer zooveel gedaan als voor u; nooit heb ik iets verwaarloosd, wat haar geluk kon verhoogen, doch - voortaan zult gij haar beschermer wezen. Na
| |
| |
mijnen dood gaat Lisa naar tante Roos; dees huis blijft gesloten totdat gij uw diploma van professor hebt, en dan...’
Het snikken van zijn kind verhinderde hem eene poos, voort te spreken. Hij legde zijne doorschijnende hand op 's jongelings schouder, op luchtigen toon zeggende:
‘Toe, Victor, toon u een man. Ik, die henenga, geef er minder om dan gij. Het moet immers zoo wezen? Dat is de loop der wereld! Komaan, luister eens wèl. Ik heb onze Lisa gepolst, of zij u bemint, en de overtuiging verkregen, dat zij zonder u niet kan leven.’
De knaap liet verrast de hand zijns vaders glippen; aan die openbaring had hij blijkbaar niet het minst gedacht.
‘Gij verschiet daarvan? Hebt gij dan zelf niet bespeurd, dat gij haar duurbaar zijt boven alles? Dat hebt ge immers aan honderden dingen kunnen merken?... Zeg me nu eens zonder omwegen: Hebt gij Lisa ook niet lief?’
‘Ja zeker, vader. Ik ware ondankbaar...’
‘Genoeg - ik geraak vermoeid. Kijk mij aan, Victor, zoo, met open wezen. Al lang koester ik eenen vurigen wensch, dien ik met heel mijne ziel hoop, dat gij vervullen zult. Ik stierve niet gerust anders, geloof mij. Victor, eene laatste vraag van uwen vader: Lisa is een schat. Belooft ge mij, haar te zullen trouwen?’
De kranke hield met twee handen den rechter arm zijns zoons omkneld. Angst en vrees lag in zijne glinsterende oogen, die zich weldra voor eeuwig zouden sluiten. Langs voorhoofd en slapen krinkelden kille zweetdroppels, en het geelbleeke gelaat omlijstten haar en baard, die voorheen zwart waren geweest.
Een nare, een plechtige stond voor beiden. De kamer geleek een graf, zoo stil was het er, zoo somber, akelig verlicht als zij werd door het zwakke schijnsel der kaars, die op den wand achter het bed zonderlinge schaduwen teekende.
‘Welnu, Victor, wat doet ge?’
‘Ik beloof het, vader-lief.
In eene laatste opwelling van blijdschop bracht de stervende het hoofd zijns zoons bij zijnen mond, en kussend scheidde hij van de wereld en alles wat hem daar lief was.
| |
| |
De jonkman borst in een luid snikken los, liep wankelend naar de deur en riep eenen vrouwennaam.
Ook Lisa Van Asperen had geenen vader meer.
| |
II.
Eenige maanden zijn over den dood van vader Nauwens reeds heengegaan. Victor, zijn zoon, heeft met goeden uitslag zijn examen van professor afgelegd en is thans geplaatst in de middelbare school zijner geboortestad. Zijn bestaan is dus verzekerd; hij bezit in eigendom een fraai huis, burgerlijk doch netjes gemeubeld, en de vrouw, die hij daar als zijne levensgezellin zal inhalen, wacht slechts op zijn verzoek, om hem zegepralend van geluk te volgen.
De Fortuin lacht den jonkman dus niet weinig toe, terwijl hij daarentegen aan haar niet schijnt te denken, en de grootste onverschilligheid aan den dag legt voor zulk benijdenswaardig lot.
Zou het niet dwaas wezen, vraagt hij zichzelven af, nu reeds te trouwen? Ik ben immers nog jong genoeg? Twee en twintig jaar - het is geen ouderdom om mijn gelaat in die ernstige, gewichtige plooi te zetten, die den echtgenoot en vader betaamt. Ik zie Lisa dolgaarne, waarom niet? maar ik kan haar immers altijd krijgen? ik heb het brave meisje slechts voor 't nemen. Neen, eerst wil ik eens even mijnen neus in de wereld steken. Door al dat studeeren heeft mijn vel zoo nogal iets van perkament gekregen, eene leelijke kleur, die ik kost wat kost moet doen verdwijnen; en van mijne jeugd, van het leven heb ik niet meer genoten dan hetgeen er binnen de muren der normaalschool van te genieten was. Men is maar éens jong, laten we dat niet vergeten.
Hij stak eene sigaar op en begaf zich naar de estaminet, waar hij zijne vrienden zou aantreffen.
Victor Nauwens had zijn huis gedeeltelijk verhuurd en woonde in bij stille, deftige burgersmenschen, terwijl zijne pleegzuster, volgens overeenkomst, haren intrek genomen
| |
| |
had bij tante Roos, die eenen winkel openhield van ellegoederen en het meisje gebruikte als winkeljuffer. Lisa was er uitermate goed, ja, kon het bij eigen ouders al weinig beter gehad hebben. Door al de leden des huisgezins werd zij om ter zeerste bemind, wegens hare uiterlijke lieftalligheid en al de schoone hoedanigheden van hart en geest, waardoor zij zich onderscheidde.
Mevrouw Dubois, geboren Nauwens, of tante Roos, gelijk wij haar kennen, is een jong weeuwtje met drie kinderen, drie dochtertjes van respectievelijk acht, negen en dertien jaar. Zij had in haar huwelijk geene jongens gehad, welk immer betreurd gemis voor een groot gedeelte hare innige genegenheid verklaart voor haren neef Victor, den eenigen zoon van haren thans overleden broeder. De jongeling komt er bijna elken dag eens aanloopen, gebruikt er des Zondags het middagmaal, leidt dikwijls de familie ter wandeling, kortom, hij is er te huis.
Zou Lisa Van Asperen aldaar de grootste aantrekkelijkheid voor hem niet wezen?
Wie waagt het te zeggen, terwijl hijzelf 't niet weet.
Zijne pleegzuster is er anders aardig genoeg voor. Zie liever.
Het is ongeveer negen ure van den avond. Vòor de deur der woonkamer, die uitkomt in den gang, aan den voet van de trap naar de verdiepen, staat Lisa in het midden harer twee kleinere nichtjes. In hare rechterhand houdt zij eenen blaker met brandende waskaars, en aan dien arm hangt de negenjarige Emma, in hare nachtjapon, in welke kleeding ook haar zusterken Mathilda gehuld is, wier handje in Lisa's linker rust. Beiden gaan slapen, zonder dwingen noch tegenstribbelen, want zij hebben vaak, men merkt het aan hunne oogen. Sedert groote nicht bij hen woont, willen zij door niemand anders meer naar bed gebracht worden.
‘Moet ge niets meer zeggen?’ vraagt Lisa aan de kinderen.
‘Slaap wel, ma; slaap wel, Jeanne!’ stamelen zij nauwelijks hoorbaar, waarop zij bij moeder en zuster worden gebracht, die zij op de twee kaken zoenen.
‘Daar, gaat nu wijs naar boven,’ zegt de weduwe, terwijl zij de kussen met woeker teruggeeft.
| |
| |
Mevrouw Dubois volgt het zich verwijderend drietal met de oogen, en peinst: ‘'t Is een lust om dat meisje te zien!’ Droomend blijft zij naar de deur staren, totdat Lisa in het vertrek terugkeert met eenen stralenden glimlach om de lippen.
‘'t Zijn deugenieten!’ zoo beantwoordt zij den vragenden blik harer beschermster, die nog altijd de lezing van haar dagblad niet hernomen heeft. ‘Ik heb hun moeten beloven, bij St. Nikolaas voor elk eene nieuwe pop te bestellen, of zij hadden mij niet laten vertrekken.’
‘Hielden zij u dan vast?’ spreekt Jeanne lachend, die zoolang mag opblijven als moeder en nicht.
‘Neen zeker!... Alle bei nogal, met twee armen rond mijnen hals, dat ik dreigde te stikken.’
Driedubbele vroolijkheid.
Het beminnelijke meisje hervat haren brei, dien zij op de tafel had gelaten, terwijl ook moeder en dochter hare lectuur voortzetten. Voor eenigen tijd heerscht er eene volledige stilte; men hoort het spinnen der kat bij het knappend vuur. Eensklaps:
‘Staat er veel nieuws in de gazet, madame?’
‘Weinig, Lisa. Er is weer een afschuwelijke moord gepleegd in de omstreken van Brussel, en te Doornik, waar het kiezing was voor eenen senateur, hebben de liberalen gewonnen.’
Hiermee vouwt zij de krant dicht en reikt ze der andere over. Maar alvorens deze eenen regel heeft kunnen lezen, onderbreekt haar de blozende Jeanne met de vraag, wie of Mozart was.
‘Mozart is een beroemde toondichter uit het laatst der verleden eeuw, een groot kunstenaar, ge weet, een die muziek maakt. Hij heeft zeer veel allerschoonste werken geschreven en is daar reeds mede begonnen, toen hij zes jaar oud was. Wat een wonderkind, eh? Ja, nog een zeer kleine knaap, reisde hij met zijne zuster Marie-Anna, die ook verrukkelijk klavier speelde, door hunnen vader geleid, heel Europa rond om concerten te geven. Overal werden zij geestdriftig toegejuicht, aan alle hoven gastvrij, liefderijk onthaald. Onze toenmalige vorstin, de keizerin Maria-Theresia, plaatste zelfs den kleinen Mozart op haren schoot
| |
| |
en zoende hem hartstochtelijk. Later is hij de grootste componist van alle tijden en landen geworden, maar ongelukkiglijk is hij veel te jong gestorven; hij mocht slechts den ouderdom van vijf en dertig jaren bereiken.’
‘Och arme!’ zucht Jeanne, bleek van louter medelijden.
‘Nichtje, gij vertelt gelijk niemand dat kan. Ik weet niet, waar ge 't allemaal haalt,’ zegt de weduwe vol bewondering. ‘Gij hadt professor moeten worden zooals Victor. Wat spijt, dat gij ook niet naar de normaalschool zijt gegaan!’
‘Dat zou Victor niet zeggen,’ heet het schalks.
‘Neen?’
Lisa schudt ontkennend met het hoofd. ‘Hij beweert, dat ik nooit in mijne examens zoude gelukt zijn.’
‘Zoo! Uwe broeder koestert wel eenen kleinen dunk van u.’
's Meisjes woorden schenen haar te verwonderen, en hierbij bleef het dien avond.
Het is eenige maanden nadien, in de lente, en Zondag. Op zoo'n dagen kan het na den eten in huis niet weinig vervelend zijn! Terwijl de meid zich onledig houdt met het opruimen der tafel en het wasschen der borden, genieten in den regel al de leden der familie, uitgezonderd alleen de kort gerokte en gebroekte, hun onontbeerlijk middagslaapje, en wee hem of haar, die met of tegen wil aan dat dolce far niente niet meedoet! Waarmee den loomen tijd verdreven? Wat praten?... Men zou al een gek figuur maken: er is niemand, die u aanhoort. Lezen?... Het hoofd staat er niet naar. Bij goed weder door het venster kijken of luieren in de deuropening?... Er is geen sterveling te zien. Vooral in den zomer slaapt iedereen en alles; zelfs aan den overkant der straat liggen de twee honden des beenhouwers in de zon hunne siesta te smaken.
't Is waarachtig om zich dood te vervelen 's Zondags tusschen twee en vier, of voor 't minst erg genoeg, om er het spleen van te krijgen!
Ook mevrouw Dubois, anders zoo'n vlug, wakker vrouwken, gansch oog en oor, laat zich haar wekelijksch dutje welgevallen. Met haar op dezelfde sofa zit neef Victor eene pijp te rooken, terwijl Lisa - voor het ‘gepaf’ in den
| |
| |
winkel gevlucht is, waar het licht alleen langs de deur binnendringt, wijl de ramen straks gesloten zijn. Een open boek ligt op de toonbank tusschen hare twee ellebogen, die haar lief hoofdje steunen, en zij is dermate in hare lezing verdiept, dat zij den jongeling niet hoort binnentreden, die op de teenen nadersluipt, totdat hij zich tegenover haar bevindt.
‘Lisa, wat leest ge daar?’ zegt hij dan eensklaps, haar aanziende met eenen glimlach vol liefkoozing.
‘Ah!’ gilt de jonkvrouw, verrast en blijkbaar geschrokken, doch seffens hersteld. ‘Gij zoudt iemand doen verschieten, Victor; ik vind het niet fraai van u.’
‘Ik geloof er niets van, zusterken; daar lacht gij veel te beminnelijk voor. Wat leest ge? Mag ik niet...’
Lisa doet hem zwijgen met hem haar boek over te reiken, en zoolang hij het beschouwt, heeft zij geen oog van hem. Volgens hare begrippen van mannelijk schoon is Victor buiten kijf een knappe, prachtige jongen: Een schrander voorhoofd, een blozend, vol gelaat en eene rijzige gestalte, gewis, zij mag er fier op wezen. ‘Wanneer zou hij mij vragen?’ denkt zij naïef, in hare eenvoudigheid overtuigd, dat hij daar vroeg of laat mee eindigen zal.
Maar Lisa is zelve een edel beeld eener vrouw. Haar kopje, want klein mag het heeten, is om te stelen. Onder donkerbruin haar, met buitengewoon veel smaak gedaan, stralen u een paar oogen tegen van het zuiverste blauw, waarin een blik, zoo verrukkelijk schalksch, dat ge u schamen zoudt over het lichtste rimpeltje van wrevel, dat hij op uw wezen kon bespeuren. Neus en mond zijn van een kind, de eerste ietwat omhooggewipt, evenals de bovenlip des laatsten, zoodat een paar blanke tanden vaak zichtbaar worden, hetgeen allemaal te zamen een geheel vormt van zulken betooverenden, prettigen, onweerstaanbaren aard, dat een kus op die frissche wangen een genot moet schenken, waarvan de weerga slechts in den hemel te vinden is.
‘Dat 's uit tantes bibliotheek,’ zegt hij, haar het boek wedergevende, eer op vragenden dan op beslissenden toon.
‘Inderdaad, Victor, gij raadt het met den eersten keer,’ klinkt het schertsend. ‘Is het geen degelijk werk? Mocht ik het weer niet lezen misschien?’
| |
| |
‘Er zit in elk geval niet veel nut in; om er wijzer door te worden, moet men het...’
Een schaterlach onderbreekt hem.
‘Had ik het niet gedacht! Mijnheer de professor gaat weer aan 't kapittelen. Luister, niet langer dan morgen kom ik bij u om de natuurkunde van Ganot. Eh! dan zult ge tevreden zijn... Neen, laat ons ernstig spreken. Is Het Geschenk van den Jager geen mooi boek? Wat is er dan mooi volgens u, geleerde mijnheer?’
‘Ik ontken niet, dat het een boeiend verhaal is en rijker aan kunst dan zoo menige quasi geniale roman van Gréville of Cherbuliez, doch wat hebt ge aan zulke lectuur?’
‘Al schooner en schooner!... Wanneer ik lees, is 't voor mijn genoegen; ik zoek uitspanning en anders niets. Ik lach te gaarne, houd veel te veel van pret, om mijn leven te laten opgaan in studie. Neen, daar dank ik u voor. Het zou er lief uitzien in de wereld, moesten alle menschen van pure geleerdheid 'nen blauwen bril dragen!’
‘Eh, eh! wat gebeurt hier allemaal?’ roept tante vroolijk, terwijl zij rood als eene kollebloem en al geeuwend in den winkel treedt. ‘Is er ruzie tusschen uliê?’
‘Nog niet, antwoordt Lisa op gemaakt gramstorigen toon, maar ik ging toch al kwaad worden.’
‘Zoo... en dat tegen uwen broêr?’
‘Wel, Madame, verbeeld u, dat broêr-lief mij alle lectuur verbiedt, uitgezonderd de droge en dorre of - wetenschappelijke, gelijk ze die heeten.’
De weduwe beziet schalks haren neef, en op diens glimlachen:
‘Och kom!’ zegt zij, ‘het is gevaarlijk, zich tusschen vechtende partijen te stellen. Het spreekwoord heeft, dunkt me, nog altoos gelijk: Men plaagt wie men liefheeft.’
Victor begint een deuntje te fluiten, doch zijne tante geeft den moed zoo spoedig niet op.
‘Hoor eens, jongen,’ herneemt zij, hare rechterhand op zijnen schouder leggende, en beurtelings hem en het meisje beziende, dat eensklaps weer in haar boek verdiept was, ‘ge zult stellig aan onze Lisa een allerbeminnelijkst vrouwken hebben. Philosopheeren of aan tijdschriften meewerken zal zij nooit, maar ge zult haar uwe keuken en uw huis
| |
| |
kunnen toe vertrouwen, geloot me, en zulks is vrij wat beter. Als ge mij plezier wilt doen, wacht dan niet meer lang met de bruiloft, want ik hunker er naar; sedert mijn eigen huwelijk heb ik geene meer bijgewoond en dat gaat weldra vijftien jaar worden.’
‘Tante Roos, ik bedenk, dat ik nog eene boodschap moet verrichten. Sapristi! die had ik bijna vergeten.’
Weg was hij.
‘Nog maar wat geduld, kind,’ troostte zij Lisa: ‘eerlang heet gij toch mevrouw Nauwens.’
‘Maar madame Dubois,’ stamelt haar beschermeling blozend, ‘ik denk er niet eens aan.’
De weduwe zet eenen vinger tegen haar, die beteekenen moet: O! ik ken het meisjeshart.
En Victor?
Op de straat gekomen, gromde hij in zichzelven. Hij was kwaad. Het beviel hem geenszins, dat vader en tante hem zooveel als aan Lisa koppelen wilden. Wel zag hij haar innig gaarne, doch niettemin moest men hem laten betijen. De gewaarwording dat hij zijne vrouw niet kiezen mocht of kon, was hem onverdragelijk, en dàarom alleen zou hij Lisa voorbijgaan.
Maar zijne belofte dan?...
| |
III.
Victors vader was in zijn leven beeldhouwer. Geen beroemde evenwel, geen genie, geen talent zelfs. De practijk kende hij uitstekend, want hij had in de beste ateliers der stad gewerkt, doch het ontbrak hem aan die bijzondere gaaf, die niet te bepalen en de oorsprong is van alle kunstgewrochten. Hij arbeidde bijna uitsluitend voor de kerken, die meest allemaal den eenen of anderen sant bezaten, uit het werkhuis van den heer Nauwens afkomstig. Echter plaatste hij nu en dan wel eens een kinderhoofdje of een fantaziekopje in onze driejaarlijksche tentoonstellingen, hetgeen hem op den duur met eenige kunstenaars van verschillige vakken in kennis en betrekking had gebracht. Overigens was hij volkomen in
| |
| |
staat tot het beoordeelen der scheppingen van anderen, die nogal eens uit zijne aanduidingen of terechtwijzingen partij trokken. In de letterkunde ware hij een uitstekende criticus geweest.
Ondanks zijne bijna lijnrecht tegenovergestelde loopbaan, bleef Victor immer toch de zoon zijns vaders. Niet alleen verkeerde hij met verscheidene artisten op vertrouwelijken voet, - hij telde er eenige onder zijne verkleefdste vrienden, waartusschen Hendrik Costenobel onbetwist den eersten rang innam.
Deze was een schilder van groot talent, een vroolijke, levenslustige jongen. Hij had zich een ruim werkhuis achter zijne woning laten optrekken, ter plaatse waar vroeger een tuintje bloeide, en daar ontving hij gewoonlijk de makkers en goede bekenden, welke zonder schellen binnentraden, den langen gang doorschreden, en de deur van het atelier openstieten zonder belet te vragen. Dit was ook niet noodig. Er heerschte daar steeds eene zuiverheid en eene orde, die, gevoegd bij eene smaakvolle schikking, den bezoeker aanlokten en den gelukkigen bezitter tot aanbeveling strekten.
Zekeren warmen zomerdag, in den voornoen, zat Hendrik daar aan den arbeid. Hij was bezig aan eene groote schilderij, die binnen eenen bepaalden tijd moest klaar wezen. Wat zij zoude voorstellen, kan men nog moeilijk opmaken uit de schets, welke meer te raden dan te zien gaf, alhoewel men toch reeds eenige beukeboomen onderscheidde, benevens een aantal nog onduidelijke figuren. Voor een hiervan, het verst gevorderde, poseerde op dit oogenblik eene juffer of jonge vrouw in eene frissche, bevallige kleeding. Zij stond een weinig voorovergebogen, eenen zonnescherm met kostelijken kanten boord op den schouder, en op haren boezem een tuiltje koorn- en kamillebloemen; hare houding was die van iemand, welke tot kleine, lieve kinderen spreekt.
Hendrik schilderde dapper voort, nu en dan slechts een woordje richtende tot ‘zijn model,’ dat een engelengeduld scheen te bezitten, zoo roerloos bleef zij in denzelfden blijkbaar zeer vermoeienden stand. In het atelier was het intusschen behagelijk om zijn! Achter het neergelaten rolgordijn van een der twee vensters speelde het zonnelicht, dat schuins
| |
| |
over den vloer heen, eene gulden streep trok, waar duizenden stofjes in speelden. De wanden zijn bekleed met teekeningen, portretten en schetsen; boven den antieken schoorsteenmantel pronkt eene tropee, en ginds op eene fraaie eikenhouten kast blauwt een volledig stel van oud Delftsch porselein. Eene bescheidene verzameling van smaakvol gebonden boeken getuigt daarenboven voor de ontwikkeling des beschaafden kunstenaars.
o Het is er zoo aangenaam, zoo rustig en stil! Tot zelfs de lucht, die men er inademt, verfrischt, en verhoogt het gevoel van welzijn, dat u ondanks uzelven daar overmeestert; men haalt er bloemengeur in, dien het windeken meenam, terwijl het over de violieren en reseda 's op den reigel van het open raam naar binnen woei.
Eensklaps wordt die kalmte verstoord...
De jonkvrouw richt zich schielijk op, - de schilder staakt zijnen arbeid en kijkt over zijn doek heen naar de deur, die met eenen forschen duw ontsloten wordt. In de opening verschijnt Victor Nauwens. Als door den bliksem getroffen blijft hij pal, zijnen starren blik gevestigd op het meisje, dat, onbewust van den betooverenden indruk, dien zij maakt, haren konterfeiter beschouwt met een vroolijk lachje, waarin de vraag ligt: Ehwel, wat moet dat beduiden?
Vooraleer Hendrik antwoordt, krijgt zijn vriend de bezinning terug.
‘Ik keer dezen namiddag weder,’ zegt hij. ‘Tot straks!’ en met eene hoffelijke buiging vertrekt hij, juist zoo onverwachts als hij gekomen was.
‘Wie is dat, Hendrik?’ klinkt het van bekoorlijke lippen.
‘Een aardige jongen, eh Mina? 't Is mijn goede vriend Victor Nauwens, de zoon van wijlen den beeldhouwer Nauwens, dien ge wellicht gekend hebt.’
‘Toch niet. Wat doet hij, welke bediening oefent hij uit?’
‘Hoeveel belangstelling! Ik wed... Neen, Mina, ge moogt niet kwaad worden. Zorg gauw, dat die leelijke rimpels van uw voorhoofdje verdwijnen. Weet dan, nichtje-lief, dat mijnheer Nauwens leeraar is bij onze middelbare school.’
‘Zoo, geen kunstenaar! Zijn vader was immers toch...’
| |
| |
‘Ja wel, Mina; doch we leven hier niet in oud Egypte, waar de zoon verplicht was door de wet van zijns vaders ambacht te leeren. Daarbij, al hanteert Victor penseel noch beitel, hij is een zeer esthetisch gevormde jongen, die nooit onverschillig blijft voor de voortbrengselen der kunst in hare onderscheidene vormen. Ge kunt onder dat opzicht volkomen gerust...’
‘Toe, Hendrik, ge zijt een leelijke plager!’ riep het meisje met een pruilend mondje, terwijl zij hem met een zeer bevallig gebaar den rug toekeerde. Haar neef lachte schalks.
‘Zeg, Mina,’ sprak hij na eene kleine poos, ‘we zullen nu de zitting maar heffen, he?’
‘Ja, ja, toegestemd. Mijn rug doet reeds niet weinig zeer van dat gebukt staan. Indien ge mij moest betalen...’
Zoo al keuvelende verlieten beiden de werkplaats.
Middelerwijl slenterde Victor peinzend door de dreven van het park. De toevallige, verrassende ontmoeting bij Hendrik Costenobel was oorzaak dat hij, anders zoo vol begeestering voor de schoonheden der natuur, thans geen oog had dan voor het beeld, door dat aardige meisje zooeven in zijne ziel geprent. Wie mocht zij wezen? Hij had haar nooit te voren gezien, voor zooveel hij zich herinnerde. Sapristi! wat was dat een knap vrouwenbeeld. Nooit had hij, docht hem, zulke heerlijke gestalte bij zoo'n innemend gelaat aangetroffen, en de blik, welken zij op hem vestigde, dien vergeet hij zijn heel leven niet.
Al droomende keerde hij een klein halfuur na zijn vertrek reeds bij zijnen vriend terug. De hernieuwing van zijn bezoek uitstellen tot 's namiddags zoude hem onmogelijk zijn geweest.
‘Eh, wat is dat?’ riep de schilder, die hem ditmaal ontving in zijne woonkamer, in gezelschap zijner vrouw. ‘Gij hadt gezegd, slechts na den eten te komen. We spreken juist over u. Zoo dikwijls gij vóor mijnen geest treedt zoo gelijk gij straks in de deuropening stond, verbluft en verbijsterd, net een, die geene drie kan tellen, dan proest ik het uit.’
En als om de waarheid zijner woorden te bevestigen, borst hij los in eenen luiden schaterlach. Zijne vrouw schudde- | |
| |
bolde goedig tegen Victor, hetwelk blijkbaar beduidde: ‘Laat hem, jongen, het is een dwaashoofd.’
Wanneer die lachbui van den vroolijken borst had uitgewoed, hernam hij, al bijna teenemaal ernstig:
‘Ik kan gemakkelijk gissen, waarvoor gij zoo spoedig..’
‘Ja, zoudt ge dat weten?’ onderbreekt hem de andere.
‘Stellig. Ge zijt benieuwd, om iets aangaande mijn model te vernemen... O! ge moet niet rood worden. Ik zal u dadelijk al het meldenswaardige meedeelen. Die jufvrouw heet Mina Vaernewijk, is mijne nicht en eenige dochter van nogal bemiddelde ouders, en bezit een hart, mogelijk nog schooner dan haar uiterlijk. Haar ouderdom...’
‘St!’ zegt Victor, ‘daarover zwijgen we. Ik weet reeds meer dan genoeg.’
En hij bracht het gesprek op een ander onderwerp. Onder het gebruiken van een glaasje rhum legde hij het doel uit zijner komst, en keuvelden zij verder met hun drie over verschillige zaken, waarin zij allen min of meer belangstellen, zooals de aanstaande expositie in het Kunstverbond, en de kwaadwillige artikels over eenige Antwerpsche kunstenaars in sommige Brusselsche dagbladen.
Toen de jongeling vertrokken was, vroeg ds schilder aan aan zijne vrouw:
‘Hebt ge bemerkt, Maria, hoe afgetrokken onze vriend was? Zijn geest bleef nooit bij ons onderhoud, maar dwaalde immer ver weg, in het rijk der droomen. Ge hoeft me daarom met uwe groote blauwe oogen zoo verwonderd niet te bezien, Maria!... Victor is verliefd zonder het zelf te weten. Mina betoovert iedereen, en het zou mij zeer verbazen indien zij in zijn hart geen vlammetje hadde ontstoken, dat nog eens een gloed kan worden.’
| |
IV.
Het is de tweede dag der Antwerpsche groote kermis.
Het weder, gisteren zoo heerlijk, ziet er thans maar duister uit; misschien regent het straks wel. Edoch, wat geeft
| |
| |
zulks?... Deelt de hemel niet in de algemeene vreugd en uitgelatenheid des volks, men zal feest vieren en vroolijk wezen zonder hem. Blik omhoog, ginder, in de richting der Schelde, daar wappert van den hoogen toren de Belgische driekleur, en zulke vlag is ook uitgestoken vóor elke herberg, ieder koffiehuis. In de lucht hoort men niets dan gezang en muziek en beiaardspel, dat men onvermijdelijk dansen zou, ware het niet, dat men zijne beenen moest sparen voor 's avonds. Komaan:
Altoos moet de boog niet spannen,
Eenmaal mag men d'arbeid bannen.
Heden worde 't water wijn,
Heden zal het kermis zijn!
Ja, en 't beste moet nog komen; het belangwekkendste nummer van het programma moet zijne beurt nog krijgen.
Om twee ure rijdt de ommegang uit; het is bijna nog een uur te vroeg, en reeds wemelen de straten langs zijnen doortocht van duizenden en duizenden kijklustigen, die naar het zeldzame schouwspel hunkeren. Geen huis is er te vinden, waarvan al de vensters, van onder tot boven, niet openstaan, gevuld met eene dubbele rij nieuwsgierigen: vooraan de kinderen en vrouwen, en daarachter de mannen, deze met eene sigaar in den mond, eenen medelijdenden glimlach om de lippen en eene hand in den broekzak. ‘Ge weet, 't is maar om de familie plezier te doen.’
Met elke minuut groeit de bonte en woelige menigte aan, die zich allengs min of meer langs de voetpaden begint te scharen. Nu en dan loopt als een vuurtje de tijding rond, dat de ommegang in aantocht is; iedereen verheft zich op de teenen en rekt den hals, doch 't is een valsch gerucht, men bespeurt nog niets. Teleurgesteld blikt men weer naar omlaag, naar de kinderen, die al aan't springen gingen van pret: ‘Seffens, Rozeken, nog een beetje wachten. Och arme! zie eens wat vreugd.’
Ver kon ondertusschen de stoet toch niet meer wezen, want de waterkarren, die voorafgaan tot het besproeien der wegen, zijn reeds voorbij, en zelfs, zie! daar komt een heer aangereden met eenen rooden strik om den arm, ernstig en fier op zijn paard, zooals dat betaamt voor iemand, die der
| |
| |
waardigheid zijner zending bewust is. Eindelijk een kreet, een enkele, doch uit honderden monden te gelijk: ‘Daar is hij!’
Een tooverwoord bezit de kracht niet van dien roep.
Er ontstaat een onbeschrijfelijk gedrang; ieder werkt met de ellebogen zooveel hij kan om in den eersten rang te staan, terwijl de volijverige politie het volk gedurig achteruit doet rukken. Het alles gaat vergezeld van een geroep, een getier en geschreeuw, dat men nauwelijks de muziek hoort, welke den stoet opent. Niemand ziet daar overigens naar, want allen houden met zorg den Walvisch in het oog, voor wiens water men beducht is.
Bemerkt ge Cupido met zijne lauwerkroon op het vervaarlijke zeemonster? Overal waar hij langs vaart, worden de ramen met koortsige haast gesloten tot hij voorbij is, en iedereen vlucht voor hem. Hij schijnt het vooral gemunt te hebben op de heeren met cilinderhoeden en de hier en daar als eene kladde samengepakte volksmassa op rijtuig of kar. Die krijgen gewoonlijk de volle laag, dat zij druipen van 't nat, tot groot vermaak der omstanders, welke van genot schateren.
Tusschen de wriemelende menigte hebben we op eenmaal Victor Nauwens herkend, in gezelschap van de echtelingen Costenobel. Zij hebben postgevat op eene herbergtafel onder een glazen afdak, waar Cupido tot hunne innige voldoening hen met zijn verraderlijk water niet bereiken kan. Ons gezelschap verliest echter den schelmschen guit niet uit het oog. Zie! ginder, op eenigen afstand, spuit hij met dubbelen straal naar een groepje dames, die, wellicht verrast, den tijd niet hadden om de wijk te nemen. Hare parasols bieden slechts eene geringe, ontoereikende beschutting, en, hetgeen haar het hoofd nog meer doet verliezen, alom maakt het onmeedoogende volk zich vroolijk met haren netelîgen toestand.
Eensklaps verdwijnt de lach van Victors lippen. Hij kijkt scherper toe, met gestrekten hals en gefronste wenkbrauwen, en dan, zonder iemand te verwittigen, springt hij van de tafel, om zich als een bezetene door de dichte rijen van nieuwsgierigen heen te werken, zoomin lettende op de scheldwoorden en bedreigingen, die in zijne ooren klinken,
| |
| |
als op de stompen en duwen, waaraan men het hem niet laat ontbreken. Eindelijk schijnt hij zijn doel te hebben bereikt. Met geblutsten hoed en geopenden regenscherm heeft hij zich vóor eene dier in gevaar verkeerende jufvrouwen gesteld, nog juist in tijds om haar ten minste tegen een nat pak te behoeden. Nauwelijks is de Walvisch, de schrik van groot en klein, voorbij, of de als uit de lucht gevallen engel moet eene hand of drie vier drukken, waaronder die van mijnheer Vaernewijk, in afwachting, dat men hem straks wat meer omstandiglijk danken zal voor zijne zelfopofferende hulp. Thans heeft men het te druk met de beschouwing van den stoet.
Zie! daar is het groote zeilschip, wemelend van matrooskens, die zingen van:
En in Batavia, daar hebben wij het goed,
De zwarten zien wij daar, dat geeft ons goeden moed.
Hoeveel lieve kinderoogen staren van omlaag naar die benijdenswaardige kleine zeeliê!
Dan, er is geen tijd om aan verspeeld of ontzegd geluk te peinzen. De reuzin rijdt voorbij, bewaakt door haren ijverzuchtigen gemaal, die het hoofd rechts en links wendt en schrikwekkende blikken werpt op het volk, dat hem ontzag betoont. Vervolgens komt zwaar en log, schuddend en schokkend de Rubenswagen aangewaggeld, door zes opgesierde paarden getrokken en door de verrukte toeschouwers onthaald op een langgerekt ‘oh!’ tot een teeken hunner allerhoogste bewondering. Achter dat pronkstuk is de beurt aan de zegekar van den landbouw, en daarop volgt - ja, wie onder al die opgetogen ‘oh!’ en ‘ah!’ roepende menschen ware in staat om al de deelen van den alouden en wijdbefaamden Antwerpschen ommegang achter elkaar te noemen, zonder éen te vergeten? Wees zeker, dat het moeilijk is.
Maar toch, aan alles komt een einde.
Langs beide kanten der straat verlaat de menigte de voetpaden, woelt en krioelt dooreen in het midden der baan, en levert een tafereel op, schilderachtig en onvergetelijk voor hem, die er uit de hoogte op neerziet.
‘Bah!’ roept mijnheer Vaernewijk, een blozend manne- | |
| |
ken met een dik buiksken, ‘is het anders niet? Wel, 't is de moeite niet waard. Ik ben halfdood geplet.’
‘Ja,’ zegt Hendrik, die met zijne vrouw zich reeds bij zijne bloedverwanten vervoegd heeft, ‘zoo spreekt men telken keer, en toch gaat men altijd opnieuw zien, als hij uitrijdt.’
Het gesprek is ingeleid.
‘Ik stel u mijnen vriend Victor Nauwens voor,’ herneemt Hendrik, ‘leeraar bij onze middelbare school.’
Hierop keert mijnheer Vaernewijk, die nog niet teenemaal klaar is met het afdrogen van zijn zweet, zich schielijk om, en, met oogen, die den hoogsten graad van verwondering uitdrukken:
‘Is die hier uw vriend?’ vraagt hij. ‘Eh wel, de mijne ook. Hij heeft onze Mina eenen dienst bewezen, dien ik zoo gauw niet zal vergeten. Zonder hem hadde zij er lief uitgezien: zoo bijna gelijk een poedel, die een bad heeft genomen. Zeg eens, mijnheer Clauwens, ge komt met ons mee koffie drinken, hoor. Waar een regenscherm..’
Doch zijne dochter valt hem al lachende in de rede met de woorden:
‘Mijnheer heet niet Clauwens, maar Nauwens, vader.’
‘Ah zoo! gij kent hem dus al?’
‘Laat mij het u uitleggen,’ zegt Hendrik. ‘Mijn vriend is mij vóor eenige weken eens komen bezoeken juist toen Mina voor mij poseerde; ge weet wel, voor mijne laatste schilderij.’
Victor bedankte voor de heusche uitnoodiging. De kleine dienst, welken hij de eer had gehad. der juffer te bewijzen, droeg de belooning in zichzelven; niet alle dagen smaakte hij zoo'n genoegen.
‘Ta, ta, ta! zonder complimenten!’ riep mijnheer Vaernewijk. ‘Gij gaat met ons, of... Daarbij, Hendrik en zijne vrouw komen mee.’
Tegenstribbelen baatte niets. vooral toen moeder en dochter hare stem bij de zijne voegden. Onder lach en kout sloegen zij alle zes dezelfde richting in.
Victor mengde zich weinig in het gesprek. Hij hield schier onafgewend zijnen blik op Mina gevestigd, die met de andere dames de voorhoede uitmaakte. Wel vond hij haar niet zoo
| |
| |
fraai en innemend van gelaat als Lisa, maar dat kleine gebrek werd meer dan vergoed door veel andere uitstekende hoedanigheden, die Mina ver boven zijne pleegzuster verhieven. Zie eens wat prachtige gestalte! Slank en toch krachtig, statig en fier zonder laatdunkendheid. En hoe bevallig zij kleedt, met hoeveel zwier zij haar hoedje draagt!
‘Uw vriend is een brave jongen,’ fluisterde mijnheer Vaernewijk zijnen neef in het oor, doch wat droog, wat stil.’
Des avonds, wanneer Hendrik met zijne vrouw alleen was, vertelde hij het haar, waarom zij beiden recht hartelijk lachten. Zij kenden den jongeling beter, en begrepen, hoe de vork in den steel zat.
‘Thans begin ik te gelooven, dat gij gelijk hebt,’ zegde mevrouw Costenobel tegen haren man. ‘Ik zou geenszins verschieten, indien Victor ons den eenen of anderen dag kwame vertellen, dat hij doodelijk op Mina verliefd is.’
| |
V.
Tante Roos kloeg sedert eenigen tijd over verwaarloozing vanwege haren neef. Zijne bezoeken werden al langer hoe zeldzamer, en wanneer het gebeurde, dat hij kwam, dan was 't voor enkele oogenblikken en deed hij bijna zijnen mond niet open. Er moest ongetwijfeld iets met hem voorgevallen zijn, dat hij haar niet dorst vertellen; er scheelde hem iets, waaronder hij min of meer leed, en het verwonderde haar, zijn vertrouwen te hebben verloren. Voorheen immers was zij als eene tweede moeder voor hem geweest, die altoos in zijn hart had mogen lezen.
‘Hij studeert wat veel, hij gunt zichzelven geene uitspanning genoeg,’ meende Lisa, die den jongeling steeds voorsprak. ‘Immer heb ik hooren beweren, dat menschen, welke den heelen dag met den neus in de boeken zitten, afgetrokken en norsch worden.
Die twee goede zielen wisten niet, wat zij er moesten van denken, en - Victor zelf evenmin.
| |
| |
Na het voorgevallen met de groote kermis was hij nog een paar keeren met jufvrouw Vaernewijk in aanraking geweest, en telkens had hij in haar nieuwe eigenschappen ontdekt, die hem het meisje eindelijk hadden doen beschouwen als een inbegrip aller volmaaktheid. Hij noemde haar bekoorlijk, deugdzaam, verstandig, geleerd, kortom, volgens hem kon zij doorgaan voor een toonbeeld harer kunne, een prachtexemplaar zonder weerga in Antwerpen. Wat deed het hem goed aan het hart, de schoone maagd te zien! Op zulken dag ontbrak er niets aan zijn geluk, en tot eene volgende ontmoeting leefde hij van de herinnering. Haar beeld verliet hem geen oogenblik.
Zekeren avond, dat hij nadacht over al hetgeen er in den laatsten tijd in zijne ziel was omgegaan, en zich rekenschap poogde te geven van de gevoelens en gewaarwordingen, die hem hadden bestormd, sloeg hij op eenmaal de rechterhand aan het voorhoofd, en, opspringende van zijnen stoel:
‘Maar, ik ben verliefd!’ riep hij uit. ‘Waarachtig, ik ben verliefd!’
Victor Nauwens had op eens zichzelven herkend, welke ontdekking hem blij en droevig tevens maakte.
Mocht hij wel een ander meisje beminnen dan Lisa? Had hij zijne keus niet verbeurd bij het sterfbed zijns vaders? Of was het voorwerp zijner liefde hem toen niet aangewezen, en had hij niet plechtig versproken, met zijne pleegzuster te zullen trouwen? Vreeselijke waarheid!... Inderdaad, hij had die belofte afgelegd, doch zonder eigentlijk recht te beseffen, waartoe hij zich verbond, en omdat hij bevroed had, er het einde zijns duurbaren vaders door te kunnen verzoeten. Maar de stervende zelf kon onmogelijk nog de noodige helderheid van geest hebben bezeten, om zich rekenschap te geven van hetgeen hij zijn kind zooveel als oplegde. Stellig uitte hij dien laatsten wensch met de beste bedoeling, doch zijn veege staat liet hem niet meer toe, het gevaar te peilen, waaraan hij zijnen zoon blootstelde; hij vermocht de groote, de bittere gevolgen niet te voorzien, welke zoo'n uiterste belofte kon aanbrengen.
Evenwel had de jongeling zijn woord verpand, en was de zieltogende, getroost en met eenen glimlach van innige tevredenheid om de blauwende lippen, er de eeuwigheid mee ingegaan. Er viel dus niet meer op terug te komen.
| |
| |
‘Vader, vader, wat hebt ge toch van mij verlangd!
Onmogelijk, mijne belofte te vervullen. Ik bemin Lisa niet, dat is te zeggen, niet met die kracht, onontbeerlijk om levenslang met haar gelukkig te zijn. Ik wil haar mijne zuster heeten, ja, want zij is lief en braaf, en we groeiden op onder hetzelfde dak; maar - mijne vrouw, neen, ik gevoel het, ik zou 't niet kunnen. Indien ik Mina niet huwen mag...
Maar wie zal zoo iets beweren?
En toch durf ik mijn woord niet breken. Een eerlijke man doet het niet, en in zulk geval als het mijne ware het misschien eene beleediging, een kaakslag, toegebracht aan iemand, die zich niet verdedigen kan. Bovendien, de verongelijkte is mijn vader.
Wat gedaan? Wie schaft mij raad!’
Onder het uitspreken dier volzinnen had hij zijne kamer op en neer gewandeld, in koortsige onrust. Ten laatste kreeg hij hoed en regenscherm en begaf zich naar de woning van tante Roos. Zij was eene schrandere vrouw, met een oprecht karakter en veel ondervinding. Daarenboven beminde zij hem, die haar wederkeerig liefhad en vereerde als eene moeder, zonder ooit te bedenken, dat mevrouw Dubois daar veel te jong voor was.
Al gaande viel het hem in, dat zij heel waarschijnlijk, evenals zijn vader zaliger, hem en hare beschermelinge gaarne een paar hadde zien worden, en die overweging deed hem een oogenblik weifelen; doch spoedig vervoorderde hij zijnen weg, zichzelven paaiende met de gedachte; Het was maar scherts bij haar, ik ken dat.
Hij vertelde haar alles, legde zijn hart teenemaal van haar bloot. Wat stond de goede vrouw verbluft bij het vernemen van dit voor haar verpletterend nieuws! Zonder van des jongelings belofte te weten, had zij inderdaad gehoopt, dat Lisa, welke zij als hare eigene kinderen beminde, eens de gelukkige echtgenoote zou geworden zijn van haren eveneens geliefden neef; en daar sloeg nu het noodlot haren droom als een kaartenhuis ter neder. Zij wanhoopte echter niet, haar plan nog te redden, ware het ook door zich vast te klampen aan die belofte.
De jongeling hield zijnen blik gestadig op zijne tante gevestigd, wier gelaat hij nog nooit in zoo'n strakke plooi gezien
| |
| |
had. Hij besloot daaruit, dat zij met hem de zaak zeer ernstig vond, en was even nieuwsgierig naar heure woorden als een beschuldigde, wien de rechter op het punt is, zijn vonnis te lezen. Eindelijk opende zij den mond, na haren neef, die op eene soort van pijnbank lag, minutenlang te hebben laten wachten.
‘Ge weet, eh Victor, dat ik geene kwezel noch dweepster ben; ik volbreng mijne plichten van christenmensch, omdat ik wil doen gelijk mijne ouders, en dewijl het hekken aan den ouden stijl houden nog het beste en het voorzichtigste is; maar voor 't overige, ik moet het u niet zeggen, durf ik leven en laten leven. Ik heb echter altoos hooren zeggen, dat eene belofte, eenen stervende gegeven, heilig is, en ik zou u niet durven aansporen, om ze niet te volbrengen. Luister naar mij: zoek uwen biechtvader op, en volg zijnen raad; ik bespeur anders geene uitkomst.’
Hiermee kon hij opbreken. Nauwelijks alleen, schoot hij in eenen luiden lach, ondanks zijnen wanhopigen toestand. Het zag er lief uit! Waar al zijne wetenschap ontoereikend bleek, om klaarheid te brengen in die duistere zaak, daar zou hij... toe! het mocht bespottelijk heeten.
Alvorens zich te bed te leggen, nam de jonkman het besluit, des anderendaags na afgeloopene bezigheid er zijnen vriend Hendrik Costenobel over te spreken.
De schilder hoorde hem verduldig aan tot het einde, waarna hij, vroolijk te moede, eenige stappen over en weer zette met borstel en palet in de handen, en niet anders zegde dan: ‘Kostelijk! Eene grap van belang. Ware ik schrijver, mij dunkt, daar zit stof in voor 'nen heelen roman. Jammer, dat een mensch niet alles te gelijk kan wezen! Uwe tante is een type.’
Victor was vergramd en verontwaardigd.
‘Ge zijt al een wonderlijker type dan mijne tante!’ riep hij. ‘In verdriet en vertwijfeling kom ik bij u om raad, en gij begint eenvoudig den gek met mij te scheren. Nog nooit heb ik in zoo groote verlegenheid verkeerd, en mijn vriend weet niet beters te doen dan te lachen en te giegelen. Ik vind geenen naam voor zulke handelwijze, maar zij is alles behalve fraai en eerlijk; zij toont, hoeveel hart gij hebt.’
De andere had zich met koddig en schalksch gelaat en gekruiste armen tegenover den gebelgden makker gesteld.
| |
| |
‘Zoohaast ge zijt uitgebulderd, zal ik ook nog een woordje sproken,’ zegde hij. ‘Laat ik u echter al meteen verklaren, dat ik geenen lust heb, om met u over uwen gewaanden... St! onderbreek niet - om samen over uwen toestand te weenen. Acht u gelukkig, man-lief, als ge er in uw leven nooit erger tusschen zit. Hoe ik in uwe plaats dien Gordiaanschen knoop doorhakte? Ik zou aldus redeneeren: Mijn vader had geen besef meer van hetgeen hij mij deed beloven; hij kan nooit de schuld willen zijn van mijn ongeluk, derhalve mag ik gerust mijn woord breken, zonder meineedig te heeten. Ziedaar mijn gevoelen rond en beknopt.’
‘Gij hebt gelijk, Hendrik. Inderdaad, ik ben overtuigd, dat mijn geweten mij niets verwijten kan. Het is dwaas, mij langer over die zaak te bekommeren, en ik zal handelen, alsof mijn vader zaliger op zijn sterfbed geenen zoo onvoorzichtigen wensch had te kennen gegeven.’
Tevreden en blij verliet hij den schilder, zelfs reeds met plannen voor de toekomst in het hoofd, doch helaas! hij bevond zich nog geen uur alleen, of daar martelde hij zich opnieuw met al de spookgestalten van voorheen. Het ontbrak den jongeling aan karakter en wilskracht, en voor 't overige had hij van het naïeve geloof zijner kinderjaren te weinig overgehouden, om, met het oog op een Hemelsch loon, in het onvermijdelijke te berusten, en tevens te veel, om met gezond oordeel over zijn lot te durven beslissen, zonder kleingeestige vrees.
‘Neen!’ riep hij. ‘ik mag zoo licht niet omspringen met eene zaak van zoo ernstigen aard. Mijn beste vader is met mijne belofte, het laatste liefdeblijk, dat ik hem schenkon kon, in vrede ontslapen. Kan ik wel aan mijn woord te kort blijven, zonder angst voor een later wederzien? o God! wat aangevangen?’
Allengs daagde er echter weer licht in de duisternis, die hem van alle kanten omgaf?’
‘Wat ik doe?’ zegde hij op eens. ‘Ik zal aan Lisa zelve over mijn lot laten beslissen.’
| |
| |
| |
VI.
Victor Nauwens was dus verliefd, en wanneer de lezer aan zijnen eigen tijd terugdenkt, dan zal hij zich met weinig moeite kunnen voorstellen. hoedanig de gevoelens waren, die 's jongelings hart vervulden, in welken toestand hij verkeerde. Volgens hem bood de wereld buiten Mina Vaernewijk niet veel, dat belangwekkend mocht heeten, en hij vond, dat een mensch over niets of niemand zooveel vertellen kon als over haar. Voortaan koesterde hij nog maar éenen wensch, namelijk dien van zich met zijn geweten in regel te stellen; vervolgens zou hij zoohaast mogelijk aan het beminnelijke meisje zijne liefde verklaren, en daarna - alle goede dingen gaan immers in drie? - kon hij maar eerst recht in zijnen schik wezen, wanneer de dag van het huwelijk vastgesteld, of beter, als die aangebroken ware.
Hoe ongeduldig, niet waar?
Het bleek hem echter, bij rijpelijke overweging, in 't geheel niet gemakkelijk, aan zijne pleegzuster te bekennen, dat zijne genegenheid voor haar niet van dien aard was, als zij wellicht verwachtte. Victor veronderstelde, en hierin bedroog hij zich niet, dat Lisa den laatsten wensch van zijnen vader kende; deze had de weeze, het kind van zijnen boezemvriend, ongetwijfeld over zijn verlies getroost met de hoop, misschien wel de belofte van eene echtverbintenis met haren voedsterbroeder. Hij wist bovendien, dat zij hem innig liefhad en niets vuriger verlangde. Is het dan te verwonderen, dat hij terugbeefde voor eene mededeeling, welke voor het meisje zulke wreede ontgoocheling moest wezen?
Lang aarzelde hij; lang voerde zijn hart eenen fellen strijd met zichzelf en met zijne vooroordeelen, totdat hij eindelijk zekeren keer, daags na eene ontmoeting met Mina Vaernewijk, zijne stoute schoenen aantrok en vast besloten, doch niet zonder aandoening, zich naar de woning zijner moei begaf, met het doel, aan zijne weifelingen een einde te stellen.
‘Zie dan, wie we dàar hebben!’ riep mevrouw Dubois vroolijk verrast uit, toen Victor de deur opende. In den laat- | |
| |
sten tijd immers had zij haren neef veel minder op bezoek gekregen dan voorheen het geval was, en zij hield toch zooveel van hem. Lisa, die in den winkel zat te breien, bloosde en glimlachte zoo bekoorlijk, wen de jongeling haar warm de hand drukte.
‘Kom, we gaan in de kamer,’ zei tante. ‘We zijn daar beter op ons gemak en kunnen er een glaasje bier drinken.’
Zij trakteerde in zulk geval altoos met heerlijk pale-ale, dat zij in het groot opdeed.
Van eerst af wilde het gesprek niet vlotten, dat bemerkte tante wel, gelijk zij ook seffens bij Victor ontwaarde, dat hij met een zeker inzicht gekomen was en iets in zijn schild voerde, Wat of het zijn mocht, meende de schrandere vrouw te kunnen gissen uit de buitengewone vriendelijkheid van Victor jegens zijne pleegzuster, zoowel als uit zekere beteekenisvolle blikken, waarmede hij haar beschouwde. Zij nam zich voor, het vertrek te verlaten bij de eerste gelegenheid, en het slechts weer te betreden, ‘zoodra de zaak tusschen het minnende paar zou beklonken zijn.’
Op eens rinkelt de winkelbel...
Onze jongelieden zijn alleen, alle twee bevend onder den drang van de meest tegenstrijdige gevoelens.
Victor put nog eens moed uit zijn glas, en dan:
‘Lisa, ik moet u spreken. Hetgeen ik u te zeggen heb, is zeer ernstig, zeer gewichtig.’
Hij zweeg en dronk, terwijl het meisje haar breien moest staken van innige aandoening. Haar hart bonsde van de zaligste verwachting.
‘Lisa, een oud studiemakker van me verkeert in eenen zonderlingen toestand. Verbeeld u, dat zijn vader...’ En hij vertelde haar zijne eigene geschiedenis, vooral drukkende op de onmogelijkheid, waarin hij zich bevond, van zijne belofte te volbrengen, omdat hij zijn hart niet dwingen kon, en tevens op den angst, die hem beving, telkens dat hij voornam, ze te breken.
Onder het verhaal had hij zijne pleegzuster niet durven bezien, eensdeels uit vrees van zich te verraden, en aan den anderen kant uit medelijden met het brave meisje, dat hij zijns ondanks verplicht was, haren schoonsten droom te vernietigen.
| |
| |
Toen hij eindelijk besloot met de woorden: ‘Nu wou ik u vragen, Lisa, hoe gij in zulke verlegenheid zoudt handelen, en wat volgens u de beste partij ware, die mijn vrìend kon kiezen,’ toen eerst keek hij op, en bleek als linnen werd hij bij het zien van zoo treurig, zoo hulpeloos een beeld als zijne pleegzuster. Deze toch had nauwelijks de eerste zinsneden aanhoord van Victors geschiedenis, of zij ontdekte, dat zij er eene rol in vervulde. Hare stille hoop, aan een licht gelijk waarbij zij de genoegens van 't leven smaakte, brandde met ieder woord van zijne lippen kleiner en kleiner op, zoodat er ten laatste in hare ziel eene volledige duisternis heerschte. Zij was net zoo te moede alsof zij haar doodvonnis hadde vernomen, en zij weende zonder het nog te weten. Terzelfder tijd als de spreker de aangehaalde vraag stelde, was zij onder hare smart bezweken, en nu snikte zij luid en heftg, onder het storten van overvloedige tranen, die zij met haren zakdoek afdroogde.
Victor sprong van zijnen stoel en greep medelijdend 's meisjes hand, zichtbaar diep getroffen door het overstelpend verdriet, dat hij onwillens veroorzaakt had.
‘Lieve, beste Lisa,’ zoo begon hij, doch zij deed hem zwijgen, door een gebaar met de hand, die vrij gebleven was.
Ziedaar het tafereel, dat tante Roos tot hare onbeschrijfelijke verbazing aanschouwde, toen zij de deur des vertreks opende. De brave ziel, met haar pleegkind hoogelijk ingenomen en immer op zijn geluk bedacht, had nooit de zoete hoop kunnen opgeven, ondanks het hardnekkige stilzwijgen en de moedwillige achterhoudendheid van haren neef, hetgeen haar niets goeds voorspelde, het door haar ontworpen huwelijksplan verwezentlijkt te zien. Zij stond pal, bleek als een lijk.
Het knarsen der deur was Lisa niet ontgaan. Met een buitengewoon geweld op zichzelve werd zij hare droefheid meester. Haar zakdoek verdween schielijk tusschen de plooien van haar kleedsel, en uiterlijk kalm, alhoewel met roodbekreten oogen, zegde zij tot haren voedsterbroeder:
‘Gij zijt volkomen vrij, Victor; uwe belofte is van geener waarde. God is 't, die 's menschen hart geleidt, en gij kunt het waarachtig niet helpen, dat het niet in mijn voordeel heeft gesproken.’
| |
| |
Zij zweeg en weende opnieuw, maar toen mevrouw Dubois, die haar luchtkasteel onherroepelijk verzwonden zag, in woede ontstak tegen haren neef en hem onder andere zijne lichtzinnigheid en ikzucht verweet, stelde Lisa een einde aan den woordenvloed harer beschermster door te zeggen:
‘St! beschuldig niemand, madame. Ik zal u later alles vertellen.’
Het zielsdroeve, doch onbaatzuchtige meisje wist niet, dat tante Roos al lang was ingelicht door Victor zelven.
Eer een jaar verliep, werden Victor en Mina een schoon en gelukkig paar. Maar ook Lisa genas van de wonde, waaronder haar gevoelig hart in den beginne zoo vreeselijk had geleden. Zij wachtte zich wel, van verdriet weg te kwijnen, gelijk dat nogal eens gebeurt met maanbleeke heldinnen uit thans verjaarde romans en verhalen. Daarvoor was zij te jong en te levenslustig. Haar pleegbroeder was nog zoo heel lang niet getrouwd, toen zij de teederbeminde vrouw werd van eenen jonkman, die niet weinig fier was op hare lieftalligheid en deugdzaamheid, en haar moeder maakte van een mooi getal blozende knapen en meisjes.
J.F. VAN CUYCK.
Antwerpen.
|
|