| |
| |
| |
Het Bredero-feest
Herdenking van zijnen 300n Geboortedag. 16 Maart 1585.
De tweedaagsche viering van Bredero's gedachtenisfeest heeft op 30 en 31 Maart plaats gegrepen. In de concertzaal van Felix Meritis hadden zich een aantal belangstellenden in de geschiedenis van het gulden tijdperk onzer Nederlandsche letteren vereenigd, om daar de feestrede van den Voorzitter der feestcommissie, Prof. Dr. Jan Ten Brink, te hooren uitspreken, en eenige gedichten en liederen van Bredero te hooren voordragen. De zaal was, evenals indertijd bij het Hooftfeest in 1881, smaakvol met bloemen versierd, door de vriendelijke bereidvaardigheid van Dr. G.F. Westerman. Het aangestoken gaslicht midden op den dag maakte ook ditmaal een eigenaardigen indruk.
Prof. Ten Brink - die reeds jaren geleden door zijne monographie over Bredero de aandacht op diens leven en werken gevestigd had, en daardoor ook de aangewezen persoon was om dezen gedenkdag in te leiden - had met blijkbare opgewektheid deze taak aanvaard. Hij herinnerde hoe eerst sinds betrekkelijk weinig jaren de belangstelling voor Bredero weder levendig was geworden. Ongeveer dertig jaren geleden had men in 't algemeen meer oog voor zijne fouten dan voor zijne oorspronkelijke en frissche deugden. Heden ten dage echter is dat veranderd en zijn wij bijeengekomen om Bredero te huldigen als de onvergelijkelijke schilder met de taal, ook al wil men niet blind zijn voor het groote verschil tusschen onze opvattingen van kieschen smaak en die van het eerste deel der 17de eeuw, nog zoo nauw aan de vorige 16e verwant. Voor zoover Bredero zich heeft schuldig gemaakt aan ruwheid en platheid, onderscheidde hij zich niet van den algemeenen geest der toenmalige burgerij, welke veel meer dan in onzen tijd gestreng was afgescheiden van de klassieke geleerdheid der deftige humanisten. Trouwens, hetzelfde verschijnsel zien wij in de
| |
| |
17e eeuwsche schilderkunst, waar toch niemand weigert Jan Steen, Brouwer, Teniers. Ostade als oorspronkelijke geesten te bewonderen. De overheersching van het klassicisme in de letteren, en van het Calvinisme in het godsdienstig leven, hebben Bredero en andere vroolijke geesten naar den achtergrond gedrongen, totdat men eerst weinig jaren geleden is begonnen hun behoorlijk recht te laten wedervaren.
De spreker verdedigde met warmte de muze van Bredero tegen de beschuldiging van gemeenheid, waar het de onderwerpen betreft (met uitzondering van de klucht van den Molenaer). Bij al de andere is het alleen de spreekwijze, van de onze zoo sterk afwijkend, welke ons bij oppervlakkige lezing misschien met weerzien kan vervullen; de bedoeling van den dichter is nooit gemeen te zijn. Onder degenen, die dit het eerst en het duidelijkst hebben in het licht gesteld, behoort Bakhuizen van den Brink. Hij werd daarin gevolgd door Snellen, Alberdingk Thijm, Hofdijk, Van Lennep, Van Vloten en vooral Jonckbloet. Voor de bestudeering van Bredero's taal is veel gedaan door Oudemans en later door Verwijs. In 1856 schreef de Groningsche Universiteit eene prijsvraag over Bredero uit, die beantwoord werd door ‘een onbekend student in de theologie te Utrecht’, welk antwoord met goud bekroond werd. (Warme toejuichingen bewezen, dat de toehoorders wel wisten dat deze student Dr Jan Ten Brink zelf was.)
Spreker kwam thans tot eenige bijzonderheden uit Bredero's leven, o.a. de opschriften in Titus-Levius van zijn vader, door Dr Campbell ontdekt, en vervolgens op de studiën van Prof. Moltzer over Bredero's ‘Liedtboek’, waardoor veel licht is verspreid over zijne hartsgeschiedenis en over den invloed zijner achtereenvolgende verliefdheden op zijne poëzie.
Om Bredero te beoordeelen, heeft de redenaar noodig geoordeeld zijne toehoorders bekend te maken met al wat in de laatste jaren voor eene betere waardeering van den tooneeldichter gedaan werd. Dit gedeelte der redevoering is eene onontbeerlijke inleiding aan alle ernstige studie van Bredero. Daarom nemen wij het hier over:
J.A. Alberdingk Thijm in zijn Fransch overzicht van de geschiedenis onzer letteren, Van Vloten in zijne uitgave van
| |
| |
het Oud-Nederlandsch kluchtspel, Van Lennep in zijn kostelijken ‘Vondel’, Hofdijk in zijne Geschiedenis onzer Letterkunde, maken aan het vooroordeel en de bekrompenheid tegenover Bredero een einde.
Verdienstelijkst van allen was Dr. W.J.A. Jonckbloet, die juist dertig jaren geleden (1855), in het laatste stuk zijner Geschiedenis der Midden-Nederlandsche Dichtkunst, het onvergelijkelijk plastisch talent van Bredero roemend, er bijvoegt: ‘Bredero had misschien de schepper van ons nationaal tooneel kunnen worden; maar hij stierf, vóórdat hij ons een eigen blijspel had nagelaten, dat door zijne eenheid in veelheid aan de eischen der kunst geheel voldeed’.
In het volgend jaar (1856) schreef de hoogleeraar Jonckbloet eene prijsvraag uit, daar de beurt der prijsvragen in dat jaar aan de Groningsche Hoogeschool was. Hij verlangde eene aesthetische-historische beoordeeling der dramatische werken van Gerbrand Adriaensz Bredero. Een onbekend student in de theologie te Utrecht beantwoordde deze prijsvraag en zag zijn antwoord met goud bekroond. Toen in 1858 en 1859 dit antwoord in druk verscheen, was de eerste schrede gezet op den weg, die naar grondiger kennis en onpartijdiger waardeering van onzen grooten komischen dichter zou leiden.
Sedert 1859 is een nieuw tijdvak voor de studie van Bredero's leven en werken aangebroken. Reeds een paar jaren vroeger had wijlen de heer A.C. Oudemans Sr. een Woordenboek op de Gedichten van G. Az. Bredero in de nieuwe reeks der werken van de Leidsche Maatschappij van Nederlandsche Letterkunde uitgegeven. Voor het vlugger begrip van des dichters meening had dit woordenboek groote waarde, inzonderheid bij de studie van eerstbeginnenden. Voor schoolgebruik gaf dezelfde geleerde in 1859 eene uitgaaf van ‘Het Moortje’ en in 1867 verscheen eene dergelijke bewerking van den ‘Spaanschen Brabander’ van Dr. Eelco Verwijs.
Al onze geschiedschrijvers der Nederlandsche Letterkunde - hun aantal is te groot om ze allen hier afzonderlijk te vermelden - hebben sedert 1859 met ingenomenheid en geestdrift van Bredero's komisch genie gesproken.
Allerlei ontdekkingen aangaande Bredero's leven werden
| |
| |
gedaan. In den zomer van 1880 schonk de hoogleeraar Dr. H.E. Moltzer, eene derde aflevering zijner ‘Studiën en Schetsen’ waarin hij Bredero's ‘Liedtboek’ tot voorwerp van zijn onderzoek koos, vooral met het oog op het leven van den dichter en wel inzonderheid met de bedoeling de nog altijd eenigszins duistere geschiedenis zijner ‘Herzens-angelegenheiten’ nader op te helderen.
Voor meer dan een half jaar mocht de heer J.H.W. Unger, Adj.-Bibl.-Archivaris der gemeente Rotterdam, ons verblijden met eene Bibliographie van Bredero, die eene tot nog toe ledige plaats op waardige wijze zou innemen. Heden begint de Uitgave van Bredero's Volledige werken te verschijnen.
Met deze opmerkingen en herinneringen, achtte Prof. Ten Brink zijne taak volbracht. Zij, die hier aanwezig waren, behoefden niet meer tot waardeering van Bredero te worden opgewekt. Wel behoeft men in die waardeering te worden versterkt, en gedenkfeesten als dit zijn daartoe bij uitnemendheid geschikt.
Na deze inleidingsrede begon het zeer afwisselend programma van voorgedragen en gezongen liederen. Het eerst was aan de beurt: ‘Een nieuw liedeken’, als beurtzang voorgedragen door den Heer Rogmans en Mej. Veltman.
‘'k En kan nu niet bedwingen,
Van blydtschap moet ick singen
Voor 't puyckjen van de jeucht.’ enz.
Dit lied, uit het ‘Amoureus liedtboeck,’ heeft eene eenvoudige opgewekte melodie. De piano-begeleiding geschiedde door den Heer D. de Lange.
Hierna sprak de Heer W. van Zuylen, in oud-Hollandsch kostuum, het gedicht ‘Boerengezelschap,’ hetwelk aldus begint:
‘Arent Pieter Gijsen met Mieuwes, Jaap en Leen,
En Klaasjen en Kloentjen, die trocken 't samen heen
Na 't dorp van Vinckeveen,’ enz.
| |
| |
Deze karakteristieke voordracht viel insgelijks zeer in den smaak. De flinke stem van den Heer Van Zuylen was hier voortreffelijk op hare plaats.
Nu volgde een ‘aendachtig liedt’: ‘'t Zonnetje steeckt het hoofdjen op.’ Dit werd gezongen door Mej. Veltman.
Een tweetal gedichten ‘Klachtigh maegden-liedt’ en ‘Natuur en Const’ Sonnet, werden voorgedragen door Mevrouw Rössing-Sablairolles, in 17e eeuwsch kostuum.
‘Helaes! ick heb verlooren
Den Vorst van mijn ghemoet,
Den Ridder hoogh ghebooren
Van klaer en Prinslijk bloedt,
Dus mach ick zijn verscheyen
Dit vond in Mevrouw Rössing een gevoelvolle vertolkster, evenals het schoone ‘Sonnet’.
‘Vroegh in den dageraet’ enz.
De voordracht werd hier wederom afgewisseld door zang, en wel met de beurtspraak tusschen ‘Een oud bestevaertje met een jong meysjen:’
‘O Jannetje, mijn soete beck,
Ey lieve blijft wat staen,’
een geestig stukje, dat door den Heer Rogmans en Mej. Veltman ook recht geestig werd gezongen. De oude melodie ‘Pots honderdduizent slapperment’ werkte ook zeer daartoe mede, zoodat dit stukje op algemeen verlangen moest worden herhaald.
De Heer Van Zuylen, ditmaal in het gewaad van een Hollandschen vaandrig, sprak een nieuw liedeken:
‘Haarlemsche drooghe harten nu,
Komt, toont hier wie ghij zijt,
Wij Amsterdammers tarten u
Te drincken eens om strijt.
Ellick die drinckt een volle kan,
Al wort de buyck geswollen dan,
Soo loopt niet als een dolle man,
Blyft by den dronck altijd.’
Met dit krachtige en kluchtige gedicht was het eigenlijke Bredero-programma afgeloopen, doch de Commissie had het eigenaardiger gevonden het laatste woord te laten aan
| |
| |
de toonkunst, en daartoe de keuze gevestigd op twee vijfstemmige Madrigalen van Cornelis Schuyt, welke met veel smaak en schoone overeenstemming werden voorgedragen door Mevr. Hartogh, Mej. Alma, Mej. Veltman en de Heeren Rogmans en Schroeter.
Al de zangers genoten den grootsten bijval. Echter hadden Mej. Veltman en de heer Rogmans met het oude Bestevaertje en een iong Meysjen bijzonderen bijval. De geestige tekst moge hier eene plaats vinden.
Een oudt bestevaertje met een iong meysken.
Stem: Pots hondert duysent slapperment etc.
O Jannetje mijn soete beck!
Ey lieve blijft, wat staan:
Wat schortje, seght jij ouwe geck?
Alt gelt dat ghy hier leggen siet
Wegh kael-kop, ick en soeck U niet
Dat jy soeckt, soeck ick mee.
Och kijntjen geetje mijn een soen,
Dat sal ick wel een jonger doen,
Al gaf hij niet een spelt.
Gelooft, Lief, dat ick u versoeck
Wegh, wegh, wegh Hansjen hangebroeck,
Dat jy soeckt, soeck cck mee
Ick sel jou koopen watje lust,
Ey Lammert Vaertje houdtje rust
Waer jy maar twintigh jaren oudt
Maer nou zoo zijdij oudt en koudt
Dat jy soeckt, soeck îck mee.
Dit is een Lansjen na mijn sin,
Vol vrolyckheid en vreught,
Die ick niet om sen goed bemin,
Maar om zijn ionge ieught:
| |
| |
U krachten die zijn oudt en af,
Dus laetmen in mijn vree:
En vrijd geen vrijster, maar een graf:
Dat jy soeckt, soeck ik mee.
In het programma wisselden muziek en recitatief af - steeds naar den ouden trant.
Te ruim half vier was deze bijeenkomst afgeloopen.
De feestmaaltijd in het Amstelhôtel, waartoe ongeveer 40 personen zich hadden vereenigd, werd verlevendigd door tal van opgewekte feestdronken, waarin aan de meesten dergenen, die tot het tot standkomen van deze feestviering hebben medegewerkt, welverdiende hulde werd gebracht. Doch ook betreffende Bredero en zijne kunst werd menig goedgedacht woord gesproken, o.a. door prof. Alberdingk Thijm, die zijne vreugde betuigde over de gemeenschappelijke samenwerking tot vereering van het schoone door zoovelen, bij onderling verschil van staatkundige of godsdienstige overtuiging, en daarbij als vanzelf Bredero's ‘'t kan verkeeren’ in herinnering bracht. Voorts door den heer A.C. Wertheim, die in Bredero de jeugd, de geestdrift en de liefde gehuldigd zag, en door den heer Fastenrath, uit Keulen, die vroeger ook aan de Vondelfeesten had deelgenomen en nu een Duitsch gedicht ter eere van Brederode voordroeg, terwijl Prof. Ten Brink in Bredero's viervoudige teleurstelling in de liefde aanleiding vond om een dronk te wijden aan de hier aanwezige dames.
De spijskaart, in Nederlandsch der XVIIe eeuw door Mr N. de Roever opgesteld, luidde als volgt:
30 MARTII A.D. 1885.
Tot Amsteldam
IN 'T HOFF VAN AMSTEL
by de hooge-sluys
daer jegenswoordigh BREDERODE uythangt, ende GERBRANDT ADRIAENZ, ter gedaghtenisse synder CCCsten geboortedagh, mit sonderlingh goetducken van Myne Heeren van den Gereghte uythaelt, in cleynachtinghe van de keure door voorz: Heeren mit clockgeslach afgecundight opten 29 Januarii 1655.
| |
| |
SPYS-GAERTE.
Hoe waerlyck datsy syn, hoe geestelyck, hoc heylich,
Elck acht de koocken hooch, jae lievenswaerd an veylich.
VLEYSNAT van alderley geveugelte des hemels ende des veldts.
Hiertoe neemt men een dronck Spaense wyns.
GEUSEN-NAPGENS mit retrosynse-sausse.
Hier drinkt de Adel en de Joffermarkt genoodt een glas Sauterne wyn.
GEKOOCKTE LECK-SALM mit sausse van Delftse botter ende gewreefuen Berghse anschovis.
NYEUW AENGEBRAGHTE AMERICAANSCHE AERTAPPLEN. DOORSPECKTE OSSENHARST, gebrayen, ende daartoe alderhande malsche warmis ende toecruyt.
JONGE HOENDERS, gaer ghesoden inde korst mitter aygen vett, mit bruyne brabantse sausse.
Hier schenckt de keldermeyster van St Pieter een glas ouwe Fransoyse wyn uyt.
WYERINGER SOCK-LAMSVLEYS mit varsch wtghesproten sparge-wortel.
AEN 'T SPEET GEBRAYEN PARTRIJSEN mit ghestooft ooft.
Hiertoe een teughjen wyn de Champ-bertyn.
Platiel opgetast met ZEEKREEFTEN ende mit sjallotten sausse overgoten.
De dienaers vullen hier der gasten roemers mit overschoone Rynse wyn.
GEELE KROPSLAA, toegemaeckt mit pimpernel, lavendel ende salie.
GEKOOCKTE BROODTAERT, daarin veelderley fruyten.
Een nyeuwelycx uytghevonden MUSCOVISCH YSBANCKET, soet smaeckende naer banilje.
Tot het drincken der ghesonthedens ende andere heyldroncken geeft men hyer wijn de Champagne ten beste.
TOESPYSEN.
LECKERBEETGENS. - GENTILJESSEN. - GEGOTEN ende FYNE SUYCKER. - BAGYNEN KOECXKENS. - Italiaense ende Franse FYNE CONFITUYREN. - HALLETGENS. - GIN-GEMBER. - BISCUYT mit BOTTER ende KAES.
FREUYTEN.
PEEREN de bon Chrestien. - Maddalene ende renette APPELEN. - Messineese ende Arangien APPELS. - Spaense MANGELEN ende Smirrens GARSYNEN.
| |
| |
MOCCA-CAFFY. - COGNAC- ende KARTHUYZERS-WYN.
Taeffel-wet.
Het is devin dat men de temperancy observeert.
Al die te lang a-vous spreeckt schey der-uyt.
Niet met roers ofte bossen te schyeten bij 't drincken der gesonthedens.
De mans meugen geen rolletgens toeback suyghen.
Wie teghens het voorsz. breuckigh wert drinckt een glas peeckels.
Dinsdag, 31 Maart, te 11 uren, had in het gebouw der Universiteits-bibliotheek de opening plaats van de Bredero-tentoonstelling, in tegenwoordigheid van een aantal kunst- en lettervrienden, waaronder ook de Burgemeester en Mevrouw Van Tienhoven, de wethouders Van Lennep en Driessen, enz.
Prof. Alberdingk Thym, die als Voorzitter der tentoonstellings-commissie het woord nam, bracht warmen dank aan de Heeren D.C. Meyer Jr. en J.F. Van Someren, aan wier bekwaamheid en ijver in hoofdzaak het gereedkomen van deze belangwekkende tentoonstelling te danken is. Voorts achtte Spreker het een moeilijke taak na de rede van Prof. Ten Brink nog veel nieuws of belangrijks over de Bredero-studie te kunnen geven. Toch wenschte hij enkele opmerkingen te maken, vooral in betrekking tot Bredero als dichter van het ‘Aendachtich liedtboeck.’ Te veel, meende hij, wordt Bredero alleen beschouwd als de dichter van kluchtige tooneelen en vroolijke minneliederen, en in den regel heeft men te weinig oog voor Bredero's ernst in zijne laatste levensjaren en voor de strengheid waarmede hij zichzelf over vroegere luchthartigheid beschuldigde. Niettemin mogen wij hem van die luchthartigheid geen verwijt maken, daar wij juist aan Bredero den besten blik in het wezenlijke volksleven dier dagen hebben te danken.
Ten slotte herinnerde de spreker hoe in deze laatste helft der 19de eeuw meer dan ooit de aandacht gevestigd wordt op drie groote mannen op het gebied van het blijspel: Shakespeare, Molière en Bredero. Deze vernieuwde belangstelling hangt samen met den triomf van het koloriet in de Schilderschool,
| |
| |
en Voor ons Nederlanders is het een verkwikkende gedachte, dat die triomf tevens is de triomf der Oud-Hollandsche schilderschool, te midden waarvan Bredero is opgegroeid en waarvan hij op letterkundig gebied de getrouwste vertegenwoordiger is. De grondgedachte dier school is het best en het schoonst door Bredero zelf uitgesproken in den laatsten regel van zijn eigen voortreffelijk sonnet:
‘Vroeg in den dageraet de schoone gaet ontbinden
Den gouden blonden tros, citroenigh van coleur,
Gezeten in de lucht, recht buyten d'achterdeur,
Daer groene wijngaertloof oyt louwen muer beminden.
Dan beven amoureus de lieffelijckste winden
In 't gheele zijdich hayr, en groeten met een geur
Haar goddelyck aenschijn, op dat hij deze heur
Behielt, van dagelijcx haer daer te laten vinden.
Geluckich is de kam, verguldt van elpen been,
Die deze vlechten streelt, dit waerdich synd' alleen,
Geluckigher het snoer dat in haer dichte tuyten
Mijn ziele meer verbint, en om 't hoofd gaet besluyten,
Hoe wel ick 't liever zie wilt golvich na zijn jonst:
Het schoone van natuur passeert doch alle const’.
In een der lokalen van de Universiteitsbibliotheek, op het Singel, was eene zoo volledig mogelijke verzameling van de tot heden bekende uitgaven van Bredero's werken bijeengebracht. Het groot aantal achtereenvolgende drukken bewijst voldoende, met welk eene graagte deze kluchten en blijspelen in dien tijd werden ontvangen en gelezen. Zoo zijn er bij voorbeeld 12 drukken van Het Moortje en 19 van De Spaansche Brabander. Bij die van ‘het Moortje’ is er een van 1620, waarvan slechts één exemplaar bekend is. Van al de werken zijn de oorspronkelijke eerste drukken aanwezig.
Een eigenaardig bewijs van Bredero's populariteit is ook een Almanak van 1622, waarin zijne klucht ‘Symen sonder Soetecheyt’ als mengelwerk is opgenomen.
De Commissie is er in geslaagd een paar zeldzame hand- | |
| |
schriften bijeen to brengen, alsmede een overtrek van twee regels in het album van Van Rappard.
‘Dat ghy niet wilt dat u geschiet
En doet dat aen een ander niet.
Verschillende portretten vindt men hier, doch slechts in twee typen.
Ten slotte herinneren wij, dat hier ook aanwezig is het onlangs veelbesproken exemplaar van Titus Livius, waarin Bredero's vader op het schutblad de volgende aanteekening schroef:
‘Garbrandt Adrianssen Bredero is ghestorven den 23 august anno 1618 op De Uere sijner gheborten tussen 9 ende 10 ueren voor mydnachts quam ter werelt 1585 den 16 maart, leyt begraven In de hiliger stede. Godt gheeft hem 'T Eueghe leven amen.’
Het Rredero-album is een keurig gedrukt kwartijn, aan Mr G. van Tienhoven, burgemeester van Amsterdam, eerevoorzitter der feest-commissie, opgedragen. Wij zijn er de uitvoering van verschuldigd aan de heeren N. de Roever en gebroeders Binger, redacteur en uitgevers van het tijdschrift Oud Holland.
De Amsterdamsche archivaris Mr. N. de Roever, mag tevreden zijn over de samenstelling van dit album, hetwelk als een waardig en blijvend monument van de Bredero feestviering mag beschouwd worden. Men vindt hier o.a. de rede van Prof. Dr. J. Ten Brink.
De merkwaardige brief van Brederode op Nieuwjaarsdag van het jaar 1618, welke door Prof. Ten Brink werd voorgelezen, is hier in zijn geheel opgenomen.
Onder den titel ‘Bredero's Zwanezang’, geeft M.Ch.M. Dozy het fac-simile van een lied, waaruit blijkt, dat de jonkvrouw M.S., wier koelheid hem zooveel zielsverdriet heeft berokkend, Madalena Stockmans heette. Zeer belangwekkend is het in dit opstel na te gaan, welk licht deze ontdekking verspreid over verscheidene van Bredero's gedichten.
| |
| |
Dr G. Kalff wijdt eene uitvoerige studie aan Bredero's ‘Liedtboeck’, terwijl Dr. J.A. Worp ‘de bron van den stommen Ridder’ nader heeft onderzocht. Evenals onlangs door den Heer Den Hertog in De Gids, worden wij hier in kennis gebracht met den roman van Palmeryn van Olyve, waaraan Rredero meer dan een zijner stukken heeft ontleend.
Mr N. de Roever behandelt nogmaals de vraag waar ‘Rredero's ouderhuis’ gestaan heeft. In strijd met den heer Ter Gouw komt hij daarbij tot de slotsom, dat dit huis moet gezocht worden in de Nes op den hoek der St. Pieterssteeg, alzoo in de onmiddellijke nabijheid van de Hal, en hetwelk te zien is op eene gravure van 1613, welke bij dit opstel gevoegd is. Later, in 1602, verhuisde Bredero's vader, en hijzelf dus ook, naar den Oudezijds Voorburgwal bij de Varkenssluis; hetgeen trouwens reeds door Ter Gouw insgelijks beweerd werden. Indien de ontdekking van M. De Roever inderdaad onwederlegbaar blijkt te zijn, dan vindt men hierin tevens de verklaring, hoe bijna al de plaatsbeschrijvingen in Het Moortje spelen in de oude zijde der stad, zonder een enkele herinnering aan de Kalverstraat. Intusschen moet erkend worden, dat dit laatste ook te verklaren is uit de omstandigheid, dat Bredero, toen hij Het Moortje schreef, in elk geval reeds twaalf jaren op den Oudezijds Voorburgwal woonde.
Het laatste artikel is van den Heer J.H.W. Unger, en handelt over den dichter Rodenburg en diens verhouding tot Bredero, bepaaldelijk in verband met de hoofdfiguur in De Spaansche Brabander. Ter nadere kennismaking met Rodenburg, vestigen wij hier tevens de aandacht op een artikel van den Heer D.C. Meijer, Jr., in het jongste nummer van den Ned. Spectator.
Een fraaie reproductie van de gravure ‘De poëet G.A. Brederode’ is geplaatst tegenover het titelblad. De Heer H Binger dichtte daarbij den volgenden ‘Klinkert’:
Geen schooner kunst dan harten te verwinnen,
Die tooverkunst, gij, Breêro! hebt verstaan,
Uw frank vernuft, met lof en lach ontfaân,
Trok d'oude stad heur prillen schouwburg binnen.
| |
| |
Wat jofferen bekoorde uw schalk verzinnen!
Hoe deed uw minnelied haar boezem slaan,
Uw ernst en boert heur zieltjen opengaan!
Hoe minden zij uw helden, uw heldinnen!
Dit, zangrig Schilder! was uw pover loon.
Geen jufferharte won uw toovertoon,
En Madalena dorst uw smart vergeten.
Zij bande uw liefde en wond zich uit heur band,
Heur spel ontroofde uw spel aan 't vaderland.
Aleer uw geest zijn volle vlucht kon meten.
Wie op 31 Maart, even voor acht uren, den Schouwburg van Amsterdam binnentrad, kon terstond opmerken dat niet alleen in den kring van deelnemers aan het Brederofeest, maar ook daarbuiten, onder het publiek, meer belangstelling voor het oud-Hollandsch blijspel bestaat, dan men in den regel geneigd is aan te nemen. De zaal was ten minste flink bezet, en de luide toejuichingen, welke dien avond herhaaldelijk en juist op de beste oogenblikken weerklonken, bewezen dat onze hedendaagsche Amsterdammers nog wel iets voelen voor den frisschen en oorspronkelijken luim van den genialen Amsterdammer uit den aanvang der 17e eeuw.
Het was vrij algemeen bekend, dat de Commissie voor de tooneelvoorstelling lang geaarzeld had in hare keus tusschen Het Moortje en De Spaansche Brabander. Het was moeielijk te ontkennen dat De Spaansche Brabander, uit het oogpunt van fijner geestigheid en voortreffelijke karakterschildering, de voorkeur verdiende, maar men meende, dat het nagenoeg geheel ontbreken van hetgeen men heden ten dage intrige noemt, voor de vertooning op het tooneel een onoverkomelijke hinderpaal was. Daarom viel de keus ten slotte op Het Moortje, waarin ontegenzeggelijk meer dramatische gang is, terwijl ook daarin toch tevens ruimschoots gelegenheid is om Bredero's beschrijvend en schilderend talent te bewonderen.
Ten einde aan dezen avond een 17e eeuwsch karakter te geven, werden de tusschenpoozen door het orkest aangevuld met de voordracht van een aantal oud-Nederlandsche muziek- | |
| |
stukken, welke door de heeren Dr E.D. Pijzel en D. de Lange voor strijk-instrumenten zijn ingericht.
Deze muziekstukken, grootendeels oude danswijzen, werden onder leiding van den heer F. Wedemeyer zeer verdienstelijk uitgevoerd en deden bij ons van zelf den wensch ontstaan dat deze en dergelijke werken wat minder zeldzaam tot het publiek mochten gebracht worden.
Na het einde der eigenlijke tooneelvoorstelling ging nogmaals het scherm op. Al degenen, die in Het Moortje hadden medegewerkt, stonden nu geschaard om een borstbeeld van Bredero, door den heer B. van Hove vervaardigd naar het meestbekende gegraveerde portret van den dichter. De heer Van Schoonhoven las toen het volgende fraaie gedicht voor van den heer H. Binger, den vurigen vereerder van onze 17e eeuwsche letteren, hetwelk wij niet kunnen nalaten aan onze lezers in zijn geheel mede te deelen, als een waardig slot van het Bredero-feest.
Referein aan Gerbrandt Adriaanz, Brederode.
Gij keert, in beter doen,
Op aarde, uit beter dreven,
Gij sliept, gelijk in 't groen,
De slapers met hun zeven.
De pruiken, op hun gekst,
De pruiken, met hun staart
Zij waren schuw, vervaard,
Uw spel en jok van de aard.
De schijndeugd haat de waarheid,
En die haar boud ontbloot.
| |
| |
Zij schuwt heur eigen naarheid.
Gij ziet: ‘Het kan verkeeren.’
‘Het kwaad bij namen noemen,
En striemen 't straf meteen,
Is vromer dan verbloemen,
Gij beeldet al het leelijks,
- Maar zongt ook niet in Felix -
Dees tijd kent niets onzeedlijks;
Elkeen is blank en braaf,
En 't zwarte een witte raaf.
Geen Ritsaart, Kackerlack,
Geen Roemer noch Mooi Aaltjen,
Geen taaltjen leeft, geen straaltjen,
Van Moortjes schelmenpak.
Geen stof tot klacht of klucht
Hier zweeft meer in de lucht.
't Fatsoen is aan 't regeeren,
Gij denkt: ‘Het kan verkeeren.’
Wat heeft uw geest van doen,
Uw geest, belust op vrije
Met ons gekuischt fatsoen?
En stemt het u wel blije,
Dat nog ons dierbaar Dietsch
U rokkent veel verdriets?
Verbrabbeld en verbasterd?
Met chic en preutschen praal
| |
| |
Verschoven wordt, belasterd?
Door lief uitheemsch verdrongen
In hooger kring niet meer
Dat noode een Hollandsch lied
Elk stoft op vreemde veêren? -
Breerô! ‘Het kan verkeeren.’
‘Maar toen door Hollands beemden,
Gerbrand! uw zang weerklonk,
Toen leerden wij de vreemden,
Toen was Oud-Holland jonk.
Het sleepte uit verre landen
Zijn buit met grage handen;
Maar 't harte bleef bij honk.
Men worstelde in zijn banden,
Hun, wakkre wegbereiders -
Al klonk hun taal soms ruw,
Bij vaantje en berkemeiers,
Om 't Hollandsch te doen leeren. -
Breerô! ‘Het kan verkeeren.’
‘Die tijd, te lang vervlogen,
Van schaduw kras en licht,
Blijft spelen voor onze oogen
Herleef! - en wees de bode
| |
| |
Ons lied herwin zijn plaats,
Ons Dietsche lied, zoo schoon;
Wij zien op schouwtooneelen
Onze eigen kunst ten troon,
Dit zal uw geest bekronen
Meer dan een lauwrenvracht; -
En 't feest, zoo spâ volbracht,
Leer hoe Jong-Hollands zonen,
Der vaadren grootheid eeren,
‘En dit zal nooit verkeeren!’
|
|