| |
| |
| |
Poëzie.
I.
Mijn' kinderen!
Ik hoor de vogels kweelen,
In 't jeugdig loof der boomen;
Ik hoor mijn' kinderen spelen,
Mijn' kinderen gaan en komen.
Ik zie de bloemen bloeien,
Ik zie mijn' kinderen groeien
En bloeien vrij van lijden.
Ik zie de sterren vonken,
Der kinderen reine lonken
Het stergeflonker slachten.
Mijn' kinderen zijn mijn' bloemen,
Vol geurend zoeten honing;
t Gestarnt, waarop wij roemen,
De vogels, die zich reppen,
Tot eenen hemel scheppen!
Kortrijk.
| |
| |
| |
II.
Et 't liefste lieken dat ik hoor...
Het liefste lieken, dat ik hoor,
En wekt mijn hert en zin,
Bij avondstond, bij morgendrood,
Mijn moeder zong het bij de wieg,
Ik weet het nog zoo goed...
Het wischte steeds mijn traantjes droog,
O! 't klonk zoo hemelsch zoet.
Drukt mij thans 's werelds zorg ter neer,
Ik denk aan geen verdriet,
Wanneer ik slechts de woorden hoor
Van 't schoone minnelied.
O! liefdelied, o! melodij;
Gij geeft me kracht, gij schenkt mij moed,
Om 't leven door te treên.
Heist-op-den-Berg.
| |
III.
Hulde aan God!
(Naar G. Rodenbach).
Wat zijt Ge groot, o Heer! ja groot in al uw werken!...
Uw adem is de wind, Uw spiegel, 't wijde meer!
De starren ginds omhoog, gezaaid ter blauwe sfeer,
In Uwer feesten pracht, zijn bloemen uwer perken!...
De mensch, hier aan Uw voet, is slechts een bevend riet,
Dat denkt, en welk de Dood op zeekren dag voert mede!
Doch altoos stijgt een kreet tot voor Uw troongebied:
Aan U zij glorie, Heer! Aan ons, op aarde, vrede!
| |
| |
Voor U is 't klinkend lied, dat bij het morgengloeien,
Uit 't gloeiend loover stijgt, zoo streelend en zoo zoet!
Voor U is 't ook dat zoo, in reinen minnegloed,
De waterlelies zich in blanke kleuren tooien!
't Is U dat alles looft, wen in het westermeer
De zonne nederzinkt en 't duister valt beneden,
Wijl 't heelal, in één zang, tot U zich richt zoo teer:
Aan U zij glorie, Heer! Aan ons, op aarde, vrede!
Uw naam, o Heer! is 't erf, door eeuwen ongeschonden!
Hij is de lichtbaak, dien de volken van een dag,
Al zwijmlend naar den dood, in angstig heilbejag,
Op hunne duistre baan, als 't hoogste woord vermonden!
Door de eeuwen in 't verschiet, als in het diep verleên,
Zij steeds Uw Naam vereerd, gezegend en aanbeden.
Wij voegen ook onze stem in 't eeuwig koor bijeen:
Aan U zij glorie, Heer! Aan ons, op aarde, vrede!
| |
IV.
Hij had gereisd.
Hij had gereisd, de kranke,
Wat was hem 't reizen zoet!
Bij 't zicht van schooner streken
't Gedacht aan warmer landen
Had lang zijn ziel bekoord:
Daar toch zou hij genezen;
Genezen!... lieflijk woord.
Hij schreef aan vader, moeder,
Hoe hij zich daar bevond;
Op verren vreemden grond.
| |
| |
Keerde ook hij naar zijn' woon;
Wat was in 's oudren armen
Het wederzien toch schoon!
Twee weken mocht hij hopen,
Maar hem ontzonk de kracht;
De dood kwam toen hem halen
In 't holste van den nacht.
Hij had gereisd, de kranke;
Hij heeft de laatste reize
Naar 't kerkhof aangegaan.
Gent, Januari 1885.
| |
V.
Uit zijn humeur en in zijn nopjes. Een avonduurtje.
I.
Bij een' handelaar.
- ‘Vader blijft zoo lange weg!
Moeder, zal hij haast niet daar zijn?’
- ‘Ja, mijn kind.’ - ‘Hee, Mietje, zeg,
zouden wij alras niet klaar zijn
met de houten speelgoeddoos,
nu voor goed eens weer te vullen?
daar wij vader tegen zullen
gaan, of anders wordt hij boos!’
En de lieve kleinen ruimen
Och, de kleine kroezelkop
kent nog niet zijns vaders luimen;
want daar stormt opeens hij in
't straks gezellig huisgezin;
norsch en bar duwt hij de kinderen
weg; knort iets van ‘zorgen hinderen’,
| |
| |
van ‘onachtzaamheid der minderen,’
hangt zijn' hoed maar in een' hoek,
mompelt iets van ‘weer op zoek’,
stamptvoet, uit een groven vloek,
en gaat weer naar zijn kantoren.
Ruw slaat hij na zich de deur;
en moeder zucht, dat nauw de kleinen 't hooren:
‘Wat is hij erg - uit zijn humeur!’
II.
Bij den werker.
op vader die ‘'t fabriek’ verliet:
zich rijk, zoodra hij 't koppel ziet...
Hij kust zijn teedere echtgenoot.
Het meisje springt op zijnen schoot;
de jongen trekt aan vaders baard,
Lang zit 't gezin bijeengeschaard...
Wat plannen maakt de brave vader
met zijne wederhelft te gader,
wat kan hij kind zijn met zijn kroost!
Zijn kleinen strekken hem tot troost
‘O neen,’ zoo zegt hij zacht, ‘o neen,
ik zoude van mijn kindren geen
voor schatten willen geven.’
En hij, hij streelt de blonde kopjes,
en is nu waarlijk - in zijn nopjes!
Gent, 83.
| |
| |
| |
VI.
Aan Pol de Mont.
Wij doolden om, in donkren avondstond,
Langs 't grauwe bolwerk, dat de aloude stad
In wijden kring met groenend loof omvat;
- Van vroeger grootheid sprak des dichters mond.
Van Breydel, van de Coninck deed hij kond,
En 't was, of al wat Brugge ooit grootsch bezat,
Een echo in zijn hart gevonden had,
Die ons den naklank van 't verleden zond.
Op 't sterdoorweven kleed der zomernacht
Stak, als een zilvren reus, in fiere pracht,
De Halletoren af en blikte in 't rond;
En 't klokgelui zong in zijn diepe tonen:
Nooit taande Brugge's, Vlaandrens roem, zoo 't vond
Zijne oude Kerels weer in zulke zonen!
P.M. BOELE VAN HENSBROECK.
's Gravenhage, 26 Aug., 1884.
|
|